1

1-2 Dit zijn de boodschappen van God aan Jeremia, de zoon van de priester Hilkia, uit Anathoth in het land van Benjamin. Deze woorden van de HERE kreeg Jeremia in het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda.
Verdere boodschappen kreeg hij tijdens de regering van Josia's zoon, koning Jojakim van Juda, en op verscheidene andere momenten tot de vijfde maand van het elfde regeringsjaar van Josia's zoon Zedekia, eveneens koning van Juda. In die maand viel de stad Jeruzalem en werden de Joden als slaven weggevoerd.
De HERE zei tegen mij:
"Ik kende u al voordat Ik u vormde in uw moeders buik; nog voordat u werd geboren, heb Ik u al bestemd als mijn profeet voor de volken op aarde."
"Och Oppermachtige HERE", zei ik, "maar dat kan ik niet! Ik ben nog veel te jong!"
"Zeg dat niet", antwoordde Hij, "want u zult gaan waar Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag.
Wees niet bang voor de mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen."
Toen raakte Hij mijn mond aan en zei: "Kijk, Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd!
Vandaag begint uw werk: Het waarschuwen van de volken en koninkrijken van deze wereld. In overeenstemming met mijn woorden, die u doorgeeft, zal Ik enkelen omverwerpen en verwoesten. In hun plaats zal Ik anderen opbouwen en goed verzorgen, zodat zij groot en machtig worden."
Toen zei de HERE tegen mij: "Jeremia! Wat ziet u daar?" Ik antwoordde: "Ik zie de tak van een amandelboom."
En de HERE antwoordde: "Dat is juist. Ik waak (A) over mijn woord en zal mijn dreigementen zeker uitvoeren."
Toen vroeg de HERE mij: "Wat ziet u nu?" Ik antwoordde: "Ik zie een pot kokend water, die zich in zuidelijke richting beweegt en boven Juda overkookt."
"Dat klopt", zei Hij, "want onheil uit het noorden zal alle inwoners van dit land overstromen.
Ik roep de volken uit het noorden naar Jeruzalem, waar zij hun tronen voor de poorten en tegen de stadsmuren moeten neerzetten en tegen alle andere steden van Juda moeten optrekken.
Op die manier zal Ik mijn volk straffen, omdat het Mij de rug toekeert, afgoden aanbidt en zich neerbuigt voor zelfgemaakte beelden!
Sta op, kleed u aan en ga op weg! Vertel hun wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor hen, anders zal Ik u in hun bijzijn bang maken.
Want Ik maak u onaantastbaar voor hun aanvallen. Zij kunnen u geen kwaad doen. U bent zo sterk als een versterkte stad, die niet kan worden ingenomen; als een ijzeren pilaar en een koperen muur. Alle koningen van Juda, hun officieren, hun priesters en hun volk kunnen u niet overwinnen.
Zij zullen het wel proberen, maar het zal niet lukken. Want Ik zal bij u zijn", zegt de HERE, "en u beschermen."

2

De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei:
"Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: De HERE zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen.
In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Allen die het iets aandeden, werden zwaar schuldig geacht en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.
Och Israël, zegt de HERE, waarom keerden uw voorouders Mij de rug toe? Welk onrecht vonden zij in Mij, dat zij zich van Mij afkeerden en veranderden in nietsnutten, die afgodsbeelden aanbaden?
Zij negeerden het feit dat Ik, de HERE, hen veilig uit Egypte haalde en hen door de barre wildernis leidde, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist.
Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks.
Zelfs hun priesters gaven niets om de HERE en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden.
Maar u bent nog niet met Mij klaar; Ik zal u blijven achtervolgen en aandringen op uw terugkeer naar Mij; ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!
Kijk om u heen of enig ander volk zijn oude goden inruilde voor nieuwe; zelfs al zijn dat geen echte goden. Stuur mensen naar Cyprus in het westen en naar Kedar in het oosten. Vraag daar maar of men wel eens zoiets heeft gehoord. En toch heeft mijn volk zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden!
De hemel is geschokt door zo'n daad en huivert van afschuw.
Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf gebroken bakken, die geen druppel water kunnen vasthouden!
Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangen genomen en naar een ver land weggevoerd?
Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen.
Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memphis (A) en Tachpanhes, om Israël van haar glorie en kracht te beroven.
En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de HERE, uw God, toen Hij u wilde leiden en de weg wilde wijzen!
Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië?
Uw eigen slechtheid zal u straffen. U zult leren hoe slecht en bitter het is ontrouw te worden aan de HERE, uw God; Hem zonder enige schroom te verlaten! zegt de HERE, de God van de hemelse legers.
Lang geleden schudde u mijn juk af en verbrak u de banden die u met Mij verbonden. U kwam openlijk in opstand en weigerde Mij te gehoorzamen. Op elke heuvel en onder elke boom hebt u diep gebogen voor uw afgoden. U bent niet beter dan een hoer.
Hoe kon dit zover komen? Want toen Ik u plantte, heb Ik het zaad zorgvuldig uitgezocht, het allerbeste. Hoe bent u zo'n diepgezonken ras van opstandige mensen geworden?
Geen zeep of loog kunnen u nog reinigen. U bent zo vuil door uw zonden, dat u nooit meer schoon kunt worden. Ik blijf het altijd zien, zegt de Oppermachtige HERE.
U ontkent dat u afgoden hebt aanbeden! Hoe kunt u zoiets zeggen? Ga maar eens kijken in de dalen! Laat de vreselijke zonden die u hebt gedaan, maar eens goed op u inwerken. U lijkt op een rusteloze vrouwtjeskameel!
U bent als een wilde ezelin, die in de paartijd de wind diep insnuift. Wie zal haar paringsdrift tegenhouden? Degene, die u wil hebben, hoeft niet te zoeken, want u komt vanzelf naar hem toerennen!
Kom toch terug van dat vermoeiende rennen achter andere goden aan. Maar u zegt: "Verspil Uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen."
De enige schande waarvoor Israël nog bang is, is te worden betrapt als een dief. Koningen, ambtenaren, priesters en profeten; voor allen geldt hetzelfde. Zij noemen een bewerkt stuk hout hun vader en hun moeder is een bewerkt stuk steen. Ze hebben Mij de rug toegekeerd, maar als zij in moeilijkheden komen, roepen zij Mij opeens te hulp!
Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt gemaakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen! Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn.
Kom niet bij Mij aan; u bent allemaal opstandelingen, zegt de HERE.
Ik heb uw volk gestraft, maar het hielp niets; het wil nog steeds niet gehoorzamen. En uzelf hebt mijn profeten gedood, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt.
O mijn volk, luister naar de woorden van God: Ben Ik onrechtvaardig tegen Israël geweest? Ben Ik een onherbergzaam oord en een land van duisternis voor haar geweest? Waarom zegt mijn volk dan: "Eindelijk zijn we van God bevrijd; we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben!" Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God?
Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar mijn volk heeft Mij allang vergeten; het kostbaarste van al zijn schatten.
Wat doet u toch een moeite uw geliefden voor u te winnen! Een prostituée zou nog heel wat van u kunnen leren!
Uw kleren zijn besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen. Schaamteloos hebt u hen vermoord, zonder enige reden.
En toch zegt u: "Ik heb niets gedaan. Ik weet zeker dat God niet toornig is!" Maar Ik zal u streng straffen, omdat u zegt: "Ik heb niet gezondigd!"
U vlindert dan hier dan daar, van de ene bondgenoot naar de andere om steun te vinden; uw nieuwe vrienden in Egypte zullen u in de steek laten, net zoals Assyrië heeft gedaan.
U zult in vertwijfeling worden achtergelaten en uw handen voor uw gezicht slaan, want de HERE heeft degenen op wie u vertrouwt, verworpen. U kunt van hen geen hulp ontvangen."

3

De HERE zei tegen mij: "Als een man zijn vrouw verstoot en zij gaat bij hem weg en trouwt met een andere man, kan hij dan nog wel bij haar terugkeren? (A) Als zoiets veel zou voorkomen, zou het hele land ontheiligd worden. Maar u leeft als een prostituée en houdt er allerlei minnaars op na. Heeft het dan nog zin om te denken dat u ooit weer naar Mij terugkeert? zegt de HERE.
Is er één plaats in dit land waar u zich niet hebt laten misbruiken door overspel? U zit als een prostituée langs de kant van de weg op een klant te wachten! U zit alleen als een bedoeïen in de woestijn. U hebt het land verontreinigd met uw prostitutie en andere goddeloze daden.
Daarom bleven de lenteregens uit. Want u bent een prostituée en net zo brutaal.
En toch zegt u tegen Mij: 'Och vader, U bent altijd mijn vriend geweest. U kunt toch niet toornig blijven om zoiets onbelangrijks! Dat zult U toch wel vergeten?' Zo praat u, maar u gaat ondertussen gewoon door met zoveel mogelijk kwaad te doen."
De volgende boodschap van de HERE kreeg ik tijdens de regering van koning Josia: "Hebt u gezien hoe ontrouw Israël is? Als een prostituée die zich bij elke gelegenheid aan mannen geeft, aanbad Israël haar afgoden op elke heuvel en in de schaduw van elke boom.
Ik dacht dat zij op een goede dag naar Mij zou terugkeren en weer van Mij zou zijn, maar zij kwam niet terug. En haar trouweloze zuster Juda zag de voortdurende opstandigheid van Israël.
Toch schonk zij daar geen aandacht aan, ook al zag zij dat Ik het ontrouwe Israël verstootte. Maar nu heeft ook Juda Mij verlaten en zich aan anderen verkocht.
Lichtzinnig, zonder er verder bij na te denken, begon zij stenen en houten afgoden te vereren. Zo werd het land verontreinigd en ontheiligd.
Deze trouweloze zuster Juda keerde niet echt naar Mij terug, want haar 'berouw' was maar schijn", zegt de HERE God.
"Als het erop aankomt, is het ontrouwe Israël minder schuldig dan het bedrieglijke Juda!
Daarom moet u naar het noorden gaan en tegen Israël zeggen: Israël, mijn zondige volk, kom weer terug bij Mij, want Ik ben genadig; Ik zal niet altijd toornig op u blijven.
Zie uw schuld onder ogen; geef toe dat u opstandig was tegen de HERE, uw God, en overspel pleegde door onder elke boom afgoden te aanbidden; beken dat u weigerde Mij te volgen.
O zondige kinderen, kom tot inkeer, want Ik ben uw meester en zal u terugbrengen naar het land Israël; één uit elke stad en twee uit elk geslacht, waar u ook bent.
Ik zal u leiders naar mijn hart geven, die u zullen leiden met kennis en verstand.
Dan, als uw land opnieuw gevuld is met mensen, zegt de HERE, zult u niet langer verlangen naar die goede oude tijd, toen u de ark van Gods verbond in uw midden had. Niemand zal die tijd missen of eraan terugdenken en er zal ook geen nieuwe ark worden gemaakt,
want de HERE zal Zelf bij u zijn en de hele stad Jeruzalem zal bekendstaan als de 'Troon van de HERE' en alle volken zullen daar samenkomen om de naam van de HERE te loven. Zij zullen niet langer hun eigen zondige verlangens volgen.
In die tijd zullen de volken Israël en Juda gezamenlijk terugkeren uit de ballingschap naar het land dat Ik hun voorouders als een eeuwige erfenis gaf.
En Ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn als Ik u als mijn eigen kinderen kon verzorgen. Ik was van plan u een deel van dit prachtige land (het mooiste ter wereld) te geven. Ik verlangde ernaar dat u Mij 'vader' zou noemen en Ik dacht dat u zich nooit meer van Mij zou afkeren.
Maar u hebt Mij bedrogen, Israël; u hebt zich gedragen als een ontrouwe vrouw, die haar man in de steek laat.
Vanaf de kale heuvels hoor Ik stemmen die huilend smeken. Het zijn de zonen van Israël, die de HERE de rug hebben toegekeerd en ver van Hem zijn afgedwaald.
O mijn opstandige kinderen, kom weer bij Mij terug, dan zal Ik u genezen van uw zonden. En zij zullen antwoorden: Ja, wij komen terug, want U bent de HERE, onze God.
Wij zijn het aanbidden van afgoden op de heuvels en het houden van feesten in de bergen moe. Het is allemaal erg tegengevallen. Alleen in de HERE, onze God, kan Israël haar hulp en heil vinden.
Sinds onze jeugd hebben wij gezien wat onze voorouders verspilden aan priesters en afgoden: runderen, schapen, zonen en dochters.
Wij knielen neer in schaamte en schande, want wij en onze voorouders hebben sinds onze jeugd tegen de HERE, onze God, gezondigd; wij hebben Hem niet gehoorzaamd."

4

Och Israël, als u werkelijk naar Mij wilt terugkeren, uw afschuwelijke afgoden opzij wilt zetten en niet meer van Mij wilt afdwalen,
en als u alleen bij Mij, de levende God, zweert en begint een goed, eerlijk en rein leven te leiden, dan zal Ik de volken van de wereld zegenen en zij zullen naar Mij toekomen en mijn naam eren.
De HERE zegt tegen de mannen van Juda en Jeruzalem: Doorploeg de hardheid van uw harten, zodat het zaad niet tussen de dorens valt.
Reinig (A) uw gedachten en uw harten en niet alleen uw lichamen, anders zal het vuur van mijn toorn u verbranden vanwege uw zonden. En niemand zal dat vuur kunnen blussen.
Roep tegen Jeruzalem en heel Juda dat zij door het hele land alarm moeten slaan. Ren voor uw leven! Vlucht naar de versterkte steden!
Geef het signaal om naar Jeruzalem te gaan. Aarzel niet, vlucht nu! Want Ik, de HERE, breng vanuit het noorden een vreselijke verwoesting over u.
Een leeuw (een vernietiger van volken) komt uit zijn schuilplaats tevoorschijn en loopt in de richting van uw land. Uw steden zullen ruïnes worden, zonder één enkele inwoner.
Trek daarom rouwkleding aan en huil met gebroken harten, want de grimmige toorn van de HERE is nog niet van ons weggenomen.
"Op die dag", zegt de HERE, "zullen de koning en zijn bestuurders beven van angst en de priesters en profeten zullen verbijsterd toekijken."
Toen zei ik: "Oppermachtige HERE, de mensen zijn misleid door Uw woorden, want U beloofde vrede voor Jeruzalem, maar toch is nu het zwaard gericht om hen te doden!"
In die tijd zal Hij een verschroeiende wind vanuit de woestijn over hen laten waaien; geen briesje, maar een verschrikkelijke storm. Zo zal Hij hun veroordeling aankondigen.
De HERE zal met Zijn strijdwagens over ons komen als een stormwind; Zijn paarden zijn sneller dan adelaars. Het is met ons gedaan, want wij zijn veroordeeld.
Jeruzalem, reinig uw harten nu het nog kan. U kunt nog worden gered als u uw slechte gedachten opzijzet.
Vanuit Dan en vanaf de berg Efraïm is uw oordeel aangekondigd.
Waarschuw de andere volken dat de vijand in aantocht is uit een ver land en dat hij dreigend schreeuwt tegen Jeruzalem en de steden van Juda.
Zij omsingelen Jeruzalem als de bewakers van een stuk land! "Want mijn volk is tegen Mij in opstand gekomen", zegt de HERE.
Aan uw levenswijze heeft u dit alles te wijten. Het is een bittere slok van uw eigen medicijn, die u diep in uw harten raakt.
Mijn hart, mijn hart! Ik kronkel van pijn en mijn hart gaat als een razende in mijn borst tekeer. Ik kan niet zwijgen, want ik heb het trompetgeschal en de strijdkreten van mijn vijand gehoord.
Golf na golf rolt de vernietiging over het land, tot er niets meer te zien is dan alleen rokende puinhopen. Plotseling, in een oogwenk, staat geen huis meer overeind.
Hoelang moet dit nog duren? Hoelang moet ik nog oorlog en dood om mij heen zien?
"Mijn volk is dom, want het weigert naar Mij te luisteren. Het zijn dwaze kinderen, die niets begrijpen. Zij zijn intelligent genoeg om kwaad te kunnen doen, maar voor het doen van het goede hebben zij geen enkele aanleg."
Ik keek naar de aarde en zover mijn oog reikte, zag ik niets dan leegte en chaos. Ook de hemel was donker.
Ik keek naar de bergen en zag dat die beefden en schudden.
Ik keek rond, maar zag niemand; de vogels waren uit het luchtruim weggevlucht.
De vruchtbare dalen waren wildernissen en alle steden waren in puinhopen veranderd voor de ogen van de HERE, verwoest door Zijn grimmige toorn.
Het besluit van de HERE tot verwoesting geldt voor het hele land. "Toch" zegt Hij, "zal een klein restant van mijn volk overblijven.
De aarde zal treuren en de hemel zal zwarte rouw dragen vanwege mijn besluit tegen mijn volk. Maar Ik heb dit besluit genomen en Ik zal er niet op terugkomen."
Alle steden vluchten in paniek als zij het geluid van naderbij marcherende legers horen. De mensen verstoppen zich in het struikgewas en vluchten de bergen in. Alle steden zijn verlaten: Iedereen is in paniek gevlucht.
Waarom trekt u uw mooiste kleren aan? Waarom hangt u sieraden om en maakt u uw ogen zwart met mascara? Het zal u niet helpen! Uw bondgenoten verachten u en willen u doden.
Ik heb hard geschreeuw gehoord, als van een vrouw die haar eerste kind ter wereld brengt. Het is de schreeuw van mijn volk dat snakt naar adem, smeekt om hulp en door de knieën gaat voor zijn moordenaars.

5

Ren op en neer door elke straat in Jeruzalem; kijk of u ook maar één eerlijke en trouwe man kunt vinden! Zoek op elk plein en als u er één kunt vinden, zal Ik de stad niet verwoesten!
Zelfs als zij mijn naam gebruiken om een eed te zweren, liegen zij nog.
Och HERE, U wilt niets anders dan de waarheid. U hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld. U hebt hen vernietigd, maar zij weigeren zich te bekeren van hun zonden. Zij zijn vastbesloten met steenharde gezichten geen berouw te tonen.
Toen zei ik: "Maar wat kunnen wij verwachten van de armen die niets weten? Zij kennen Gods geboden niet. Hoe kunnen zij Hem dan gehoorzamen?"
Daarom zal ik naar hun invloedrijke leiders gaan en met hèn spreken, want zij kennen Gods wegen en Zijn eisen. Maar ook zij hadden God volledig de rug toegekeerd.
Daarom zal een leeuw uit het woud hen aanvallen. De woestijnwolf zal hen vernietigen en een luipaard zal rond hun steden sluipen en ieder verscheuren die zich naar buiten waagt. Want hun zonden zijn haast ontelbaar; hun opstandigheid tegen Mij is groot.
Hoe kan Ik u vergeven? Zelfs uw kinderen hebben zich van Mij afgekeerd en zweren bij goden die geen goden zijn. Ik voedde hen tot zij verzadigd waren; aan niets hadden zij gebrek en als dank pleegden zij op grote schaal overspel en hielden zich op bij de bordelen van de stad.
Zij zijn wellustige mannen, die lonken naar de vrouw van hun naaste.
Moet Ik hen daarvoor niet straffen? Zal Ik een volk als dit vrijwaren van mijn vergelding?
Loop tussen de wijnstokken door en vernietig ze! Maar laat een deel staan. Kap de wijnranken af, want zij zijn niet van de HERE.
"De volken van Israël en Juda zijn Mij ontrouw geworden", zegt de HERE.
Zij hebben gelogen en zeiden: "Hij zal ons niet lastig vallen! Er zal niets met ons gebeuren! Er komt hongersnood noch oorlog!"
"Gods profeten", zeggen zij, "zijn windbuilen vol woorden, die geen enkel goddelijk gezag hebben. Het oordeel dat zij aankondigen, zal op hun eigen hoofd terechtkomen, niet op het onze!"
Daarom zegt de HERE, de God van de hemelse legers: "Om dit soort gepraat zal Ik de woorden van de profeten veranderen in een laaiend vuur en deze mensen als stukken hout verbranden.
Kijk Israël, Ik zal een ver land tegen u ten strijde laten trekken", zegt de HERE, "een machtig, oud (A) volk, waarvan u de taal niet begrijpt.
Hun pijlen zijn dodelijk en al hun mannen zijn machtige helden.
Zij zullen uw oogst verslinden en het brood van uw kinderen en ook uw schapen en runderen opeten. Ja, ook van uw druiven en vijgen zullen zij niets overlaten. Uw versterkte steden zullen zij met de grond gelijk maken, de steden, waarin u zich veilig voelde.
Zelfs dan zal Ik u niet volledig laten wegvagen", zegt de HERE.
En als het volk vraagt: "Waarom doet de HERE, onze God, ons dit aan?" dan moet u antwoorden: "U wees Hem af en diende in uw eigen land vreemde goden; nu moet u in vreemde landen slaven zijn van buitenlanders."
Doe deze aankondiging aan Israël en Juda:
"Luister, dom en ongevoelig volk: U hebt wel ogen, maar u ziet niet en oren, maar u hoort niet.
Hebt u dan helemaal geen ontzag voor Mij?" vraagt de HERE God. "Hoe kan het dat u niet eens beeft in mijn aanwezigheid? Ik bepaal de kustlijnen van de wereld als eeuwige grenzen, zodat de zeeën met hun geweld en bulderende golven die afscheidingen nooit kunnen overschrijden. Moet zo'n God niet worden gevreesd en vereerd?
Maar mijn volk heeft koppige en opstandige harten; het heeft zich tegen Mij gekeerd en is weggelopen. Ook al geef Ik regen in de lente en de herfst en tijd voor de oogsten, toch heeft het geen ontzag voor Mij.
Daarom heb Ik u deze zegeningen vanwege uw zonden afgenomen.
Onder mijn volk bevinden zich slechte mensen, die loeren op slachtoffers, als een jager die met netten vanuit een hinderlaag vogels vangt. Zij zetten vallen voor mensen.
Als een mand, volgepropt met vogels, zo is hun huis volgepropt met samenzweringen. En het resultaat? Zij zijn nu machtig en rijk,
zien er keurig uit en zijn weldoorvoed. Hun slechte daden kennen geen grenzen. Zij zijn onrechtvaardig tegenover de wezen en negeren de rechten van de armen.
Moet Ik rustig afwachten en doen alsof er niets aan de hand is?" vraagt de HERE God. Moet Ik een volk als dit niet straffen?
Er is iets vreselijks gebeurd in dit land:
De priesters staan onder invloed van valse profeten en mijn volk vindt het wel best zo! Maar hun uiteindelijke lot staat vast.

6

Ren, volk van Benjamin, ren voor uw leven! Vlucht weg uit Jeruzalem! Sla alarm in Tekoa en geef een rooksignaal vanaf Beth-Kerem! Waarschuw iedereen dat een sterk leger vanuit het noorden onderweg is om dit land te verwoesten!
Jeruzalem, u bent mooi en kwetsbaar, hulpeloos als een meisje; maar u bent ten dode opgeschreven.
Als herders zullen de legers u omringen. Zij zullen hun kamp rond uw stad opslaan en uw weiden verdelen voor hun kuddes.
Kijk eens hoe zij zich klaarmaken voor de strijd rond het middaguur. De schaduwen van de avond overvallen hen echter al gauw en het wordt te laat voor de strijd.
"Vooruit", zeggen zij, "laten we dan maar vannacht aanvallen en haar paleizen verwoesten!"
Want de HERE van de hemelse legers heeft tegen hen gezegd: Hak haar bomen om en gebruik die om een wal op te werpen tegen de muren van Jeruzalem. Dit is de stad die moet worden gestraft, want zij is door en door slecht.
Het kwaad spuit uit haar op als water uit een fontein! In haar straten weerklinken de geluiden van het geweld; haar ziekte en wonden staan Mij dag en nacht voor ogen.
U bent gewaarschuwd, Jeruzalem. Als u niet luistert, zal Ik u in de steek laten en uw land tot een onbewoonbaar gebied maken.
"Want zoals een druivenplukker elke wijnstok nog eens goed bekijkt of hij nog druiven heeft laten zitten, zo moet u het restant van mijn volk gaan onderzoeken", zegt de HERE van de hemelse legers tegen Jeremia.
Daarop antwoordt Jeremia: "Maar wie zal luisteren als ik hen waarschuw? Hun oren zijn verstopt; zij kunnen niet luisteren. Aan het woord van de HERE hebben zij een hekel; zij willen er niets mee te maken hebben.
Vanwege dit alles ben ik vol van de toorn van de HERE tegen hen. Ik ben te moe om het nog langer in te houden. Ik zal het uitgieten over Jeruzalem, zelfs over de spelende kinderen in de straten, over de bijeenkomsten van jonge mannen, over echtparen en bejaarden.
Hun vijanden zullen in hun huizen wonen en hun velden en vrouwen in bezit nemen. Want Ik zal het volk van dit land straffen, heeft de HERE gezegd.
Allemaal zijn ze uit op hun eigen voordeel, van de laagste tot de hoogste! Ja, zelfs mijn profeten en priesters zijn bedriegers!
U kunt een wond niet genezen door te doen alsof hij er niet is! Toch verzekeren de priesters en profeten de mensen dat het vrede is.
Schaamde mijn volk zich toen het afgoden aanbad? Nee, helemaal niet; het bloosde niet eens. Daarom zal mijn volk tussen de gesneuvelden komen te liggen en sterven onder mijn toorn.
Toch blijft de HERE tegen u zeggen: Vraag waar de goede weg is, de vertrouwde paden, die u lang geleden bewandelde. Als u die volgt, zult u rust vinden voor uw ziel. Maar u antwoordt: "Nee, die weg willen wij niet!"
Ik stelde wachtposten over u aan, die u waarschuwden: "Luister naar het trompetgeschal. Dat is het teken dat er moeilijkheden op komst zijn." Maar u zei: "Nee! Wij willen er niet op letten!"
Dan is dit mijn besluit tegen mijn volk: Luister er naar, verre landen; luister, heel de aarde, naar wat er met mijn volk gaat gebeuren! Ik zal rampen over de mensen brengen; het zal de vrucht zijn van hun eigen zonde, omdat zij niet naar Mij willen luisteren. Zij wijzen mijn wet af.
Wat heb Ik eraan dat u zoet reukwerk uit Scheba voor Mij verbrandt! Houd uw exotische parfums maar! Ik kan uw offers niet aannemen; de geur ervan kan Ik niet waarderen!
Ik zal daarom hindernissen op de weg van mijn volk leggen. Vaders en zonen zullen erover struikelen; buren en vrienden zullen gezamenlijk ten val komen.
De HERE God zegt: Kijk hoe de legers uit het noorden komen aanmarcheren; een groot volk van het einde van de aarde trekt tegen u ten strijde.
Het is een wreed en genadeloos volk, zwaar bewapend en klaar voor de oorlog. Het lawaai van dat leger klinkt als de brullende zee. Als één man vallen zij u aan, Jeruzalem.
Wij kennen de faam van hun legers en de angst voor hen maakt ons zwak. Angst en pijn hebben ons gegrepen, als vrouwen die gaan bevallen.
Ga niet naar buiten, het veld in! Reis niet over de wegen! Want de vijand is overal, klaar om toe te slaan. Wij zijn omringd door terreur.
Och Jeruzalem, trots van mijn volk, trek rouwkleding aan en ga zitten in de as. Huil bittere tranen alsof u uw enige zoon had verloren. Want de verwoestende legers zullen u plotseling overvallen.
Jeremia, Ik heb u tot een keurmeester van metalen gemaakt, zodat u het erts (dat is mijn volk) kunt testen en de waarde ervan kunt bepalen. Luister naar wat het zegt en kijk wat het doet.
Zijn zij niet de grootste opstandelingen en loopt hun mond niet over van roddel? Zij zijn zo onbuigzaam als koper en hard en wreed als ijzer.
De blaasbalgen blazen zo hard mogelijk en het zuiverende vuur wordt heter, maar het kan hen nooit reinigen, want er is niets puurs in hen wat naar buiten kan worden gebracht. Waarom nog langer hiermee doorgaan? Het is allemaal waardeloos materiaal, wat komt bovendrijven. Hoe heet het vuur ook is, zij blijven hun slechte wegen bewandelen.
Ik noem hen 'onzuiver, afgekeurd zilver' omdat de HERE hen heeft verworpen.

7

Opnieuw sprak de HERE tegen Jeremia:
"Ga naar de ingang van de tempel en zeg tegen het volk: Mensen van Juda, luister naar wat God zegt. Luister, allen die hier de HERE aanbidden.
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Zelfs nu ben Ik nog bereid u in uw land te laten blijven, als u uw slechte wegen verlaat en breekt met uw slechte praktijken.
Laat u niet misleiden door bedriegers, die zeggen dat God Jeruzalem niet zal laten verwoesten, omdat hier de tempel van de HERE staat.
Alleen onder deze voorwaarden mag u blijven: U moet een halt toeroepen aan uw slechte gedachten en daden, u moet rechtvaardig zijn tegenover elkaar
en u moet wezen, weduwen en vreemdelingen niet langer uitbuiten. Houd op met moorden. En houd op met het aanbidden van afgoden, zoals u nu tot uw eigen schade doet.
Alleen dan zal Ik u laten wonen in dit land, dat Ik als een eeuwig bezit aan uw voorouders gaf.
Bedrieg uzelf toch niet met leugenachtige overwegingen.
Denkt u werkelijk dat u kunt stelen, moorden, overspel kunt plegen, liegen en Baäl en al die andere nieuwe onbekende goden vereren,
en dan voor Mij in mijn tempel kunt komen staan en jubelen: "Wij zijn verlost!", om dan gelijk weer door te gaan met al deze gruwelijke daden?
Is mijn tempel een rovershol in uw ogen? Want Ik zie al het kwaad dat in die tempel gebeurt.
Ga naar Silo, de stad waar Ik eerst mijn naam gevestigd had en kijk maar eens wat Ik haar aandeed vanwege de goddeloosheid van mijn volk Israël.
En nu, zegt de HERE, zal Ik hier hetzelfde doen wegens al uw zonden. Keer op keer heb Ik er met u over gesproken, maar u weigerde te luisteren en te antwoorden. Ja, Ik zal deze tempel verwoesten, zoals Ik in Silo deed; deze tempel, die naar Mij is genoemd en waarin u een groot vertrouwen hebt, deze plaats die Ik u en uw vaders heb gegeven.
Ik zal u in ballingschap sturen en u verstoten uit mijn nabijheid, net zoals Ik deed met uw broeders, het volk Israël.
Bid daarom niet langer voor deze mensen, Jeremia. Huil, bid en smeek niet dat Ik hen zou moeten helpen, want Ik zal niet luisteren.
Ziet u niet wat zij doen in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem?
Het is toch geen wonder dat Ik zo boos ben? Kijk hoe de kinderen hout sprokkelen en de vaders vuur maken en hoe de vrouwen deeg kneden voor de koeken, die zij aan de 'koningin van de hemel' (A) en aan andere afgoden offeren!
Doe Ik hun pijn? vraagt de HERE. Zij doen zichzelf het meeste pijn, tot hun eigen schande.
Daarom zegt de Oppermachtige HERE: Ik zal mijn toorn, ja, mijn woede over deze plaats uitgieten; mensen, dieren, bomen en planten zullen worden verteerd door het onuitblusbare vuur.
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Weg met uw offers en geschenken; eet het zelf maar op! Het waren geen offers en geschenken, die Ik van uw voorouders wilde, toen Ik hen uit Egypte leidde. Dat was niet de inhoud van mijn gebod.
Maar wat Ik hun zei, was dit: Gehoorzaam Mij, dan zal Ik uw God zijn en u zult mijn volk zijn; doe wat Ik zeg en het zal u goed gaan!
Maar zij wilden niet luisteren; zij gingen door met te doen wat zij zelf wilden. Zij volgden hun eigen koppige en slechte gedachten. Zij gingen achteruit in plaats van vooruit.
Sinds de dag dat uw voorouders Egypte verlieten, heb Ik u mijn knechten, de profeten gestuurd, elke dag weer.
Maar zij wilden niet naar hen luisteren en gaven niet de geringste aandacht aan de boodschap. Zij zijn koppig en opstandig; hun zonden zijn nog erger dan die van hun voorouders.
Vertel hun alles wat Ik hun zal aandoen, maar verwacht niet dat zij luisteren. Schreeuw uw waarschuwingen uit, maar denk niet dat zij erop reageren.
Zeg tegen hen: Dit is het volk dat weigert te gehoorzamen aan de HERE, zijn God, en weigert zich te veranderen. Het gaat door met een leugenachtig leven te leiden. De waarheid kent het niet meer.
O mijn volk, scheer uw hoofd uit schande en huil eenzaam op de bergen; want de HERE heeft dit volk door Zijn toorn verworpen en in de steek gelaten.
Het volk van Juda heeft voor mijn ogen gezondigd, zegt de HERE. Het heeft zijn afschuwelijke afgoden in mijn eigen tempel neergezet en hem zo verontreinigd.
In het dal Ben-Hinnom is het altaar Tofeth gebouwd en daarop verbranden zij hun kinderen als offers aan hun goden; een daad die zo vreselijk is, dat Ik er nooit aan heb gedacht, laat staan dat Ik gebood dat dat moest gebeuren.
Er komt een tijd, zegt de HERE, dat dat dal niet langer Tofeth of Ben-Hinnom wordt genoemd, maar Moorddal. Er zullen zoveel slachtoffers te begraven zijn, dat er niet genoeg plaats is voor alle graven en zij zullen de lijken in het dal gooien.
De lijken van mijn volk zullen voedsel zijn voor de vogels en de wilde dieren en er zal niemand zijn, die ze wegjaagt.
Ik zal een einde maken aan het vrolijke gezang en gelach in de straten van Jeruzalem en in de steden van Juda en aan de blijde stemmen van bruid en bruidegom. Het land zal er dan verlaten en verwoest bij liggen.

8

Dan, zegt de HERE, zal de vijand de graven van de koningen van Juda, van de bestuurders en priesters en van de profeten en het volk van Jeruzalem openbreken.
Hun beenderen zullen zij uitgraven en over de grond verspreiden voor de zon, de maan en de sterren (de goden van mijn volk!) van wie zij hielden en die zij om raad vroegen en vereerden. Hun beenderen zullen niet weer worden verzameld of begraven, maar als vuilnis op de grond blijven liggen.
En zij die van dit slechte volk nog in leven zijn, zullen naar de dood verlangen. Waar Ik ze ook heen zal verbannen, ze zullen liever sterven dan leven, zegt de HERE van de hemelse legers.
Geef hun deze boodschap van de HERE: Als iemand valt, springt hij weer overeind. Als hij op de verkeerde weg is en ontdekt dat hij fout zit, gaat hij terug naar de kruising waar hij de verkeerde kant op ging. Waarom blijft Jeruzalem gewoon het slechte pad volgen, ook al waarschuw Ik haar? Zij houdt vast aan bedrog en weigert zich te bekeren.
Ik luister naar haar gesprekken en wat hoor Ik? Zou er iemand zijn die berouw heeft van zijn zonde? Zegt iemand: "Wat voor vreselijks heb ik gedaan?" Nee hoor, ze rennen allemaal hals over kop langs het pad van de zonde, zo snel als paarden die naar het slagveld galopperen!
De ooievaar weet precies wanneer hij aan zijn trek moet beginnen, net als de tortelduif en de zwaluw. Zij trekken weg en komen allemaal terug op de tijd die God heeft vastgesteld. Maar mijn volk niet! Dat negeert de wetten van de HERE.
Hoe kunt u zeggen dat u wijs bent omdat u de wet van de HERE hebt, als uw leraren die hebben verdraaid tot iets wat Ik nooit heb gezegd?
Deze wijze leraren van u zullen voor schut worden gezet vanwege deze zonde, diep bedroefd zullen zij zijn en gevangen in hun eigen valstrik. Zij hebben het woord van de HERE veracht, hoe kunnen zij dan wijs zijn?
Ik zal hun vrouwen en akkers aan anderen geven. Het zijn allemaal bedriegers, groot en klein, profeet en priester. Want zij hebben maar één doel voor ogen: De hand te leggen op dingen die niet van hen zijn.
Zij geven waardeloze medicijnen voor de diepe wond van mijn volk, want zij verzekeren iedereen dat het vrede is, maar dat is niet zo!
Schamen zij zich niet dat zij afgoden vereren? Nee hoor, helemaal niet; ze weten niet eens hoe zij zich moeten schamen! Daarom zal Ik ervoor zorgen dat zij tussen de gesneuvelden komen te liggen. Ik zal hen bezoeken met de dood.
Het zal gedaan zijn met hun goede oogsten. Hun vijgen en druiven zullen verdwijnen, hun fruitbomen zullen sterven en alle goede dingen die Ik hun had gegeven, zullen van hen worden afgenomen.
Dan zullen de mensen zeggen: "Waarom zouden we hier op onze dood wachten? Vooruit, laten we naar de ommuurde steden gaan en daar omkomen. Want de HERE, onze God, heeft ons lot bezegeld en ons een beker met vergif te drinken gegeven, vanwege al onze zonden.
Wij verwachtten vrede, maar er kwam geen vrede; we hoopten op genezing, maar er was alleen diepe ellende."
Het oorlogsgeweld klinkt op vanaf de noordgrens. Het hele land beeft bij de verschijning van het vreselijke leger, want de vijand is in aantocht en loopt het hele land onder de voet; mensen en steden, niets uitgezonderd.
Want Ik zal deze vijandelijke troepen onder u loslaten als giftige slangen, waartegen geen bezwering mogelijk is. Wat u ook doet, zij zullen u bijten en u zult sterven, zegt de HERE.
Ik ben ontroostbaar, mijn hart is gebroken.
Luister naar het huilen van mijn volk, overal in het land. "Waar is de HERE?" vragen zij. "Heeft God ons verlaten?" "O, waarom hebben zij Mij zo toornig gemaakt met hun waardeloze afgodsbeelden en duistere riten?" geeft de HERE als antwoord.
De oogst is voorbij; de zomer loopt ten einde en wij zijn niet gered.
Ik huil om de verwoesting van mijn volk; Ik ben in de rouw en verlamd door angst.
Is er nergens een medicijn in Gilead? Is er geen dokter? Waarom is de wond van mijn volk niet genezen?

9

Ik wilde wel dat mijn ogen fonteinen van tranen waren, dan zou ik dag en nacht huilen om de gesneuvelden van mijn volk!
Och, kon ik maar weggaan, hen vergeten en in een hut in de woestijn gaan wonen, want het zijn allemaal echtbrekers en verraders.
"Zij buigen hun tongen als bogen om hun leugens als pijlen weg te schieten. Zij besturen het land onrechtvaardig en gaan van kwaad tot erger; zij geven niets om Mij", zegt de HERE.
"Pas op voor uw buurman! Kijk uit voor uw broer! Zij geven niets om een ander en verspreiden gemene leugens.
De ene vriend bedriegt de andere. Met geoefende tong leiden zij elkaar met leugens om de tuin en zij vermoeien zichzelf met al hun zonden.
Zij bouwen hun huis op bedrog en weigeren Mij te erkennen", zegt de HERE.
Daarom zegt de HERE van hemelse legers: "Kijk, Ik zal hen smelten in een oven van lijden. Ik zal hen zuiveren en testen als metaal. Wat kan Ik anders met hen doen?
Want hun tongen zijn net dodelijke speren. Zij praten vriendelijk met hun naasten, terwijl zij van plan zijn hen te doden.
Moet Ik hen voor zulke dingen niet straffen?" vraagt de HERE. "Moet Ik Mij niet wreken op een volk als dit?
Treurend en huilend kijk Ik naar de bergen en weilanden, want die liggen er verlaten bij. Er is geen levende ziel meer te bekennen. Weg is het geloei van het vee, weg zijn de vogels en de wilde dieren. Ze zijn allemaal gevlucht.
Ik zal van Jeruzalem één grote steenhoop maken, een schuilplaats voor de jakhalzen. De steden van Juda zullen er verlaten en levenloos bijliggen."
Wie is wijs genoeg om dit alles te begrijpen? Waar is Gods vertrouweling, die dit allemaal kan uitleggen? Waarom is het land één wildernis, waar niemand doorheen durft te reizen?
"Omdat", antwoordt de HERE, "mijn volk mijn geboden heeft verlaten en mijn wetten niet heeft nageleefd.
Het deed zijn eigen zin en vereerde de afgoden van Baäl, zoals de vaders hun kinderen leerden."
Daarom zegt de HERE, de God van Israël: "Kijk, Ik zal hun bitter eten en vergif te drinken geven.
Ik zal hen over de hele wereld verspreiden, zodat zij vreemdelingen zijn in verre landen; en zelfs daar zal het zwaard van verwoesting hen najagen tot Ik hen volledig heb vernietigd."
De HERE van de hemelse legers zegt: "Snel, haal klaagvrouwen hier! (A) Begin snel met uw rouwklachten, zodat onze tranen stromen.
Hoor hoe Jeruzalem vertwijfeld huilt." Dit is het einde! Wat een schaamte! Wij moeten onze huizen en ons land verlaten; alles is totaal vernield!
Luister naar de woorden van God, treurende vrouwen. Leer uw dochters te rouwen en leer het ook elkaar.
Want door de ramen is de dood ons huis binnengeslopen. Hij heeft de jeugd te vroeg laten sterven. Er spelen geen kinderen meer op straat en de jonge mannen ontmoeten elkaar niet meer op de pleinen.
"Vertel hun dit", zegt de HERE: "Lijken liggen als mest over de akkers verspreid, als schoven achter de maaier en niemand zal ze verzamelen."
De HERE zegt: "Laat de wijze man niet pochen op zijn wijsheid, de sterke niet op zijn kracht en de rijke niet op zijn rijkdom.
Laten zij alleen roemen in het feit dat zij Mij werkelijk kennen. Dat zij weten dat Ik de HERE ben, een God van vriendelijkheid Die de aarde rechtvaardig regeert, want in deze dingen heb Ik genoegen."
"Er komt een tijd", zegt de HERE, "dat Ik allen zal straffen die wel lichamelijk, maar niet geestelijk zijn besneden; de Egyptenaren, Edomieten, Ammonieten, Moabieten, Arabieren en ja, zelfs u, het volk van Juda. Want al deze heidense volken zijn onbesneden. Maar, Israël, als u uw harten niet besnijdt door van Mij te houden, dan bent u in wezen aan hen gelijk."

10

Luister naar het woord van de HERE, Israël:
Doe niet als de mensen die hun lot en toekomst in de sterren proberen te lezen! Wees niet bang voor hun voorspellingen, want het zijn allemaal leugens. Het heeft niets om het lijf en is alleen maar dom. Zij hakken een boom om, maken een afgodsbeeld
en versieren dat met goud en zilver, waarna zij het met hamer en spijkers vastzetten, zodat het niet omvalt.
En daar staat hun god dan, als een hulpeloze vogelverschrikker in een tuin! Hij kan niet praten en moet gedragen worden, want lopen kan hij ook niet. Wees niet bang voor zo'n god, want hij baat u niet en schaadt u niet. U hoeft er helemaal niets van te verwachten.
O HERE, er is geen andere god zoals U. Want U bent groot en Uw naam heeft kracht.
Wie zou U niet vrezen, Koning van de volken? En zo hoort het, want onder alle wijze mannen op aarde en in alle koninkrijken van deze wereld is er niemand zoals U.
De meest wijze mensen die afgoden vereren, zijn toch allemaal dom en dwaas.
Zij halen geplet zilver uit Tarsis en goud uit Ufaz en daarna wordt het produkt van beeldhouwer en goudsmid aangekleed met koninklijke purperen gewaden, gemaakt door de beste kleermakers.
Maar de HERE is de enig ware God, de levende God, de eeuwige Koning. De hele aarde beeft voor Zijn toorn, die de wereld niet kan verdragen.
Zeg dit tegen hen die andere goden vereren: Uw zogenaamde goden, die hemel en aarde niet hebben gemaakt, zullen van de aardbodem verdwijnen.
Maar onze God schiep de aarde met Zijn macht en wijsheid, waarmee Hij ook de hemelen uitspreidde.
Zijn stem klinkt door in de donder en de voortjagende wolken. Hij laat mist uit de aarde opstijgen. Hij stuurt de bliksem en de regen en vanuit Zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien.
Maar dwaze mensen zonder enige kennis van God buigen voor hun afgodsbeeld, het produkt van de goudsmid. Het is schandelijk wat deze mensen doen. De beelden die zij maken, zijn leugens zonder geest of macht in zich.
Zij zijn waardeloos en belachelijk; zij zullen worden verwoest wanneer hun vereerders omkomen.
Maar de God van Jakob is niet als deze afgoden. Hij is de schepper van alles en Israël is het volk dat Hij heeft uitgekozen. 'HERE van de hemelse legers' is Zijn naam.
Pak uw spullen! Maak u klaar om te vertrekken, want het beleg gaat beginnen.
Want dit is wat de HERE u te zeggen heeft: "Deze keer zal Ik u uit dit land wegslingeren en grote rampen over u uitstorten; u allen zult gevangen genomen worden."
Juda klaagt: "Mijn wond doet vreselijk pijn. Mijn verdriet is groot. Mijn ziekte is ongeneeslijk, maar ik moet het dragen.
Mijn huis is vernield en mijn kinderen zijn weggehaald. Ik zal hen nooit meer terugzien. Er is niemand overgebleven, die mij kan helpen mijn huis weer op te bouwen.
De herders van het volk hebben hun verstand verloren; zij volgen God niet meer en vragen zich niet af wat Hij wil. Daarom falen ze voortdurend en zal hun kudde uiteengejaagd worden.
Luister! Luister naar het dreigende geluid van machtige legers, die vanuit het noorden in aantocht zijn. De steden van Juda zullen verblijfplaatsen van jakhalzen worden en onbewoonbaar voor mensen."
"Och HERE", bad Jeremia, "ik weet dat de mens geen macht heeft om zijn eigen leven te bepalen en zijn eigen koers uit te zetten.
Corrigeer mij daarom, HERE; maar doe het alstublieft rechtvaardig. Doe het niet in Uw toorn, want dat zou mijn dood betekenen.
Giet Uw toorn uit over de volken die U niet als HERE erkennen. Want zij hebben Israël vernietigd en het hele land tot een wildernis gemaakt."

11

1-3 Toen sprak de HERE opnieuw tegen Jeremia en zei: "Herinner de mannen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem eraan dat Ik een verbond heb gesloten met hun voorouders. Vervloekt is de man die zich niet daaraan houdt!
Toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde, heb Ik dit verbond gesloten en hun verteld dat, als zij Mij zouden gehoorzamen en zouden doen wat Ik hun beval, zij en al hun kinderen mijn eigendom zouden zijn en Ik hun God zou zijn.
Dan zou Ik ook de eed bevestigen die Ik zwoer ten opzichte van uw voorouders, namelijk om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing; het land dat u momenteel in bezit hebt." Toen antwoordde ik: "Zo zij het, HERE!"
Daarna zei de HERE: "Breng deze boodschap in de straten van Jeruzalem; ga van stad naar stad het hele land Juda door en zeg: Denk aan het verbond dat uw vaders met God sloten en doe alles wat zij Hem beloofden.
Want toen Ik uw vaders uit Egypte bevrijdde, heb Ik waarschuwend tegen hen gezegd (en Ik heb dat tot op deze dag steeds weer herhaald): Gehoorzaam alles wat Ik zeg!
Maar uw vaders deden dat niet. Zij wilden zelfs niet luisteren. Nee, zij volgden hun eigen koppige wil en zondige hart. Omdat zij weigerden te gehoorzamen, heb Ik hen gestraft met de straffen, die in het verbond waren opgenomen."
De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei: "Ik heb een samenzwering tegen Mij ontdekt onder de mannen van Juda en Jeruzalem.
Zij zijn teruggekeerd naar de zonden van hun vaders die weigerden naar Mij te luisteren. Zij aanbidden afgoden. Het verbond, dat Ik met hun vaders heb gesloten, hebben zij verbroken en nietig verklaard.
Daarom, zegt de HERE, zal Ik rampen over hen brengen, waaraan zij niet zullen kunnen ontsnappen. Ook al kermen zij om genade, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren.
Dan zullen zij tot hun afgoden bidden en reukwerk voor hen verbranden, maar die zullen hen niet kunnen bevrijden van de rampen.
O mijn volk, u hebt net zoveel goden als steden en uw schandelijke altaren waarop u reukwerk voor Baäl verbrandt, staan in elke straat in Jeruzalem.
Daarom, Jeremia, moet u niet langer bidden voor dit volk. Huil en smeek niet meer, want Ik zal niet luisteren wanneer het uiteindelijk zo vertwijfeld is dat het Mij om hulp smeekt.
Welk recht heeft mijn geliefde volk nog om naar mijn tempel te komen? Want u bent ontrouw geweest en hebt samen met anderen afgoden aanbeden. Kunnen beloften en offers uw straf nu nog afwenden en u opnieuw leven en vreugde geven ondanks uw goddeloosheid?
De HERE noemde u altijd Zijn groene olijfboom, prachtig om te zien en vol goede vruchten, maar nu heeft Hij een woedende storm op u afgestuurd, die u met vuur zal verbranden en gebroken en verkoold zal achterlaten.
Vanwege de goddeloosheid van Israël en Juda in het verbranden van reukwerk voor Baäl, heeft de HERE van de hemelse legers, Die deze boom plantte, bevolen hem te vernietigen."
Toen vertelde de HERE mij alles over hun plannen en liet mij de duistere samenzweringen zien, die tegen mij waren beraamd.
Ik was zo onwetend geweest als een lam op weg naar de slachterij. Ik wist niet dat zij van plan waren mij te doden! "Laten wij deze man en al zijn boodschappen vernietigen", zeiden zij. "Laten wij hem doden, zodat zijn naam voor altijd wordt vergeten."
Och HERE van de hemelse legers, U bent mijn rechter. Beoordeel de harten en drijfveren van deze mannen. Zet hun alles wat zij van plan waren, betaald! Ik verwacht rechtvaardigheid van U.
De HERE antwoordde: "De mensen uit de stad Anathoth zullen worden gestraft voor het beramen van een moord op u. Zij zullen tegen u zeggen dat u moet ophouden te profeteren in de naam van God, omdat zij u anders zullen doden. En daarom zullen hun jonge mannen in de strijd omkomen, hun jongens en meisjes zullen verhongeren.
Niet één van deze samenzweerders uit Anathoth zal het overleven, want Ik zal een ramp over hen brengen. Hun tijd is gekomen."

12

HERE, U bent altijd rechtvaardig als ik een zaak aan U voorleg om Uw beslissing te horen. Laat mij daarom deze klacht aan U voorleggen: Waarom gaat het slechte mensen altijd goed? Waarom hebben de goddelozen zo'n gemakkelijk leven?
U plant ze. Zij schieten wortel, bloeien op en hun handel floreert. Hun winsten groeien en zij zijn rijk. Zij zeggen: "God zij dank!" Maar in hun hart menen zij daar niets van.
Maar wat mij betreft (HERE, U kent mijn hart) U weet hoe ik naar U verlang. Sleur hen weg als hulpeloze schapen naar de slachter, HERE. Veroordeel hen, o God!
Hoe lang moet Uw land al hun daden nog verdragen? Zelfs het gras in de weiden is erdoor verdord. De wilde dieren en de vogels zijn weggetrokken vanwege de goddeloosheid van de mensen. Maar toch blijven de mensen zeggen: "God zal geen oordeel over ons brengen. Ons kan niets gebeuren!"
De HERE gaf mij als antwoord: "Als de wedloop met gewone mensen u al heeft uitgeput, hoe zult u dan de wedloop doorstaan tegen paarden, tegen de koning, zijn hofhouding en al zijn slechte priesters? Als u op vlak terrein al struikelt en valt, hoe zal het u dan vergaan in de wildernis bij de Jordaan?
Zelfs uw broers (uw eigen familie) hebben u verraden. Achter uw rug spreken zij tegen iedereen kwaad over u. Vertrouw hen niet, hoe vriendelijk ze ook praten. Geloof hen niet."
Toen zei de HERE: "Ik heb mijn volk, mijn erfenis, verstoten; Ik heb de mensen van wie Ik houd aan hun vijanden overgeleverd.
Mijn volk heeft als een leeuw tegen Mij gebruld, daarom heb Ik het behandeld alsof Ik het haatte.
Mijn volk is een lokaas. Ik zal zwermen roofvogels en wilde dieren erop afsturen om het te verscheuren.
Vele buitenlandse heersers zullen een ravage maken van mijn wijngaard, mijn akkers kapottrappen en de schoonheid van mijn velden in een troosteloze wildernis veranderen.
Zij zullen het tot een dorre lege woestenij maken. Het hele land zal vernield worden en niemand zal er naar omzien.
Verwoestende legers zullen het land plunderen; het zwaard van de HERE zal velen doden, van de ene kant van het land tot aan de andere kant; niemand zal veilig zijn.
Mijn volk heeft tarwe gezaaid, maar zal dorens oogsten. De mensen hebben hard gewerkt, zonder dat het hun iets oplevert. Zij zullen een oogst van schande binnenhalen, want de vreselijke toorn van de HERE rust op hen."
En nu zegt de HERE tegen de slechte volken die het land omringen, dat God Zijn volk Israël gaf: "Kijk, Ik zal u net zo uit uw land wegrukken als Juda.
Maar daarna zal Ik medelijden met u krijgen en u weer terugbrengen naar uw eigen land, iedere man naar zijn erfdeel.
En als deze heidense volken snel leren te doen, zoals mijn volk doet en zij bij mijn Naam leren zweren door te zeggen: Zo waar als de HERE leeft, net zoals zij mijn volk bij de naam van Baäl hebben leren zweren, dan zullen zij bij mijn volk gaan horen.
Maar ieder volk dat weigert Mij te gehoorzamen, zal weer worden weggejaagd en vernietigd", zegt de HERE.

13

De HERE zei tegen mij: "Koop een linnen riem en doe die om, maar zorg dat hij niet met water in aanraking komt."
Ik kocht een riem en deed hem om mijn middel.
Toen kreeg ik opnieuw een boodschap van de HERE. Deze keer zei Hij:
"Neem de riem mee naar de Eufraat en verberg hem daar in een grot tussen de rotsen."
Dat deed ik; ik verborg de riem, zoals de HERE mij had opgedragen.
Een hele tijd later zei de HERE tegen mij: "Ga weer naar de rivier en haal de riem op."
Ik deed dat en groef de riem op uit de grot, waarin ik hem had verborgen. Maar hij was helemaal verrot en viel uit elkaar. Hij was onbruikbaar geworden!
Toen zei de HERE: "Dit laat zien hoe Ik de trots van Juda en Jeruzalem zal breken.
Dit slechte volk weigert naar Mij te luisteren, volgt zijn eigen zondige verlangens en vereert afgoden; daarom zal het net als deze riem, totaal onbruikbaar worden.
Zoals een riem rond de heupen van een man vastzit, zo zaten Juda en Israël aan Mij vast", zegt de HERE. "Zij waren mijn volk en deden mijn naam eer aan. Maar toen keerden zij Mij de rug toe.
Zeg hun dit: De HERE, de God van Israël zegt: Al uw kruiken moeten vol zitten met wijn. En zij zullen antwoorden: Natuurlijk, we weten zelf ook wel dat kruiken gevuld moeten zijn.
Zeg dan tegen hen: Dit is wat de HERE u te zeggen heeft: Ik zal ieder die in dit land woont, dronken maken; vanaf de koning die op de troon van David zit, de priesters en profeten, tot aan het hele volk in Jeruzalem toe.
Ik zal vaders en zonen tegen elkaar aan stukken slaan, zegt de HERE. Ik zal niet toelaten dat medelijden of genade hen van de totale verwoesting redden.
Och, was u maar niet zo trots en koppig! Dan zou u wel luisteren naar de woorden van de HERE.
Geef alle eer aan de HERE, uw God, voordat het te laat is. Voordat Hij een diepe, ondoordringbare duisternis op u laat neerdalen, zodat u struikelt op de donkere bergen. Als u dan zoekt naar licht, zult u alleen een vreselijke duisternis vinden.
Weigert u nog steeds te luisteren? Dan zal Ik in eenzaamheid huilen om uw trots. Mijn ogen zullen zich met tranen vullen, omdat het volk van de HERE in slavernij zal worden weggevoerd.
Zeg tegen de koning en de koningin-moeder (A): Kom van uw tronen af, want uw prachtige kronen worden u afgenomen. Zij zijn niet langer van u.
De steden van de Negev tot aan de zuidkant van Jeruzalem hebben hun poorten voor de vijand gesloten. Zij moeten zichzelf verdedigen, want Jeruzalem kan niet helpen. Er woont helemaal niemand meer in Juda.
Kijk eens hoe de legers uit het noorden oprukken! Waar is uw kudde, Jeruzalem, de prachtige kudde waarover Ik u de verantwoordelijkheid heb gegeven en waarop u zo trots was?
Hoe zult u zich voelen als Ik uw bondgenoten als heersers over u aanstel? U zult kronkelen van pijn als een vrouw die een kind baart.
Als u zich afvraagt: 'Waarom overkomt mij dit?', dan is dat om uw vele zonden; daarom bent u verkracht en mishandeld door het binnenvallende leger.
Kan de Ethiopiër zijn huidskleur veranderen? Kan een luipaard zijn vlekken laten verdwijnen? Net zo min kunt u, die zo gewend bent kwaad te doen, beginnen goed te doen.
Omdat u Mij uit uw gedachten hebt verbannen en hebt vertrouwd op valse goden, zal Ik u verspreiden als kaf, dat wordt weggeblazen door de woestijnwind. Dit is het lot dat u zichzelf op de hals hebt gehaald en dat Ik u heb toegewezen.
Ik zal zorgen dat uw schaamte en schande door iedereen gezien worden.
Ik heb het allemaal gezien: Uw overspel en uw begeren; uw ontrouw tegenover Mij en uw afschuwelijke afgoderij in de velden en op de heuvels. Pas op Jeruzalem! Hoelang duurt het nog voordat u weer rein wordt?"

14

In de tijd van de grote droogte kreeg Jeremia een boodschap van de HERE, waarin Hij Jeremia uitlegde waarom Hij het niet liet regenen:
"Juda treurt; het openbare leven ligt stil. De mensen zijn in de rouw en liggen languit op de grond. Er stijgt een jammerklacht op uit Jeruzalem.
De edelen zenden dienaren weg om water uit de bronnen te halen, maar deze zijn allemaal opgedroogd. De dienaren komen terug met lege kruiken, terneergeslagen en vertwijfeld. Zij bedekken hun hoofden van verdriet.
De grond is droog en gebarsten door het wegblijven van de regen; de boeren zijn ten einde raad.
Zelfs het hert verlaat haar jong, omdat zij geen gras kan vinden.
De wilde ezels staan op de kale heuvels als dorstige jakhalzen naar lucht te happen. Zij kunnen geen gras vinden."
Och HERE, wij hebben vreselijk tegen U gezondigd en weten dat onze zonden ons aanklagen, maar helpt U ons toch terwille van Uw eigen machtige naam!
Hoop van Israël, onze redder in moeilijke tijden, waarom behandelt U ons als vreemden; alsof U iemand bent die op doorreis is en alleen 's nachts zijn reis onderbreekt?
Bent U soms ook verbijsterd? Bent U niet in staat ons te redden? Och HERE, U bent hier in ons midden; wij dragen Uw naam en staan bekend als Uw volk. HERE, laat ons alstublieft niet in de steek!
Maar de HERE antwoordde: "U hield ervan ver van Mij af te dwalen en u hebt niet geprobeerd mijn paden te volgen. Nu zal Ik u niet langer als mijn volk behandelen; Ik denk alleen nog aan al het kwaad, dat u hebt gedaan en zal uw zonden bestraffen."
De HERE droeg mij opnieuw op: "Vraag Mij niet langer deze mensen te zegenen. Bid niet meer voor hen.
Hoewel zij vasten, schenk Ik daar geen aandacht aan; als zij Mij offers en geschenken aanbieden, neem Ik die niet aan. Het enige wat zij van Mij nog krijgen, is oorlog, honger en ziekte."
Toen zei ik: "HERE God, de profeten vertellen hun dat alles in orde is; dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij vertellen de mensen dat U voor langdurige vrede zult zorgen en hen zult zegenen."
Maar de HERE antwoordde daarop: "De profeten vertellen in mijn naam leugens. Ik heb ze niet gestuurd en ook geen opdracht gegeven te spreken of ze een boodschap toevertrouwd. Zij profeteren van visioenen en openbaringen, die zij nooit hebben gezien of gehoord. Zij spreken wartaal, die uit hun eigen leugenachtige harten voortkomt.
Daarom", zegt de HERE, "zal Ik deze leugenprofeten straffen, die in mijn naam spreken zonder dat Ik ze heb gestuurd. Want zij zeggen dat er geen oorlog of hongersnood zal komen. Zij zullen zelf door oorlog en hongersnood omkomen!
En van de mensen voor wie zij profeteren, zullen de lijken in de straten van Jeruzalem worden neergegooid, slachtoffers van oorlog en hongersnood. Niemand zal de lijken begraven. De mannen en hun zonen en dochters zullen allen omkomen. Want Ik zal hen treffen met een vreselijke straf als loon voor hun zonde.
Vertel hun daarom het volgende: Dag en nacht zullen mijn ogen nat zijn van tranen en Ik kan niet ophouden met huilen, want mijn volk is met het zwaard geslagen en dodelijk gewond.
Als Ik de velden inga, liggen daar de lijken van hen die met het zwaard zijn gedood. Als Ik door de velden en de straten loop, zie Ik overal lijken van hen, die door honger en oorlog zijn omgekomen. De profeten en priesters reizen het land door en zijn radeloos. Zij weten niet wat zij moeten zeggen."
"Och HERE", zullen de mensen roepen, "hebt U Juda nu echt de rug toegekeerd? Hebt U een afkeer van Jeruzalem? Zal er zelfs na deze straf nog geen vrede komen? Wij dachten: Nu zal Hij ons tenslotte genezen en onze wonden verbinden. Maar de vrede is uitgebleven, de moeilijkheden en verschrikkingen zijn gebleven.
HERE, wij geven toe dat wij goddeloos zijn, net zo schuldig als onze voorouders.
Haat ons niet, HERE, terwille van Uw eigen naam. Onteer Uzelf en Uw glorieuze troon niet door Uw verbond met ons te verbreken, waarin U beloofde ons te zegenen.
Welke heidense god kan ons regen geven? Of misschien de hemel zelf? HERE, onze God, U bent toch de enige Die zulke dingen kan doen? Daarom zullen wij wachten tot U ons te hulp komt."

15

Toen zei de HERE tegen mij: "Zelfs al stonden Mozes en Samuël samen voor Mij om voor dit volk te pleiten, dan zou Ik het nog niet helpen. Weg ermee! Laat het uit mijn ogen verdwijnen!
En als de mensen tegen u zeggen: 'Maar waar moeten wij dan heen?', vertel hun dan dat de HERE zegt: Zij die bestemd zijn voor de dood, naar de dood; zij die door het zwaard moeten sterven, naar het zwaard; zij die gedoemd zijn te verhongeren, naar de hongersnood; zij die gevangen moeten worden genomen, naar de gevangenschap.
Ik zal vier soorten vernietigers op hen loslaten", zegt de HERE. "Het zwaard om ze te doden, de honden om ze weg te slepen, de gieren en wilde dieren om de lijken te verscheuren en op te eten.
Vanwege de goddeloze dingen die koning Manasse van Juda, de zoon van Hizkia, in Jeruzalem deed, zal Ik u zo streng straffen dat uw lot de volken van de wereld zal laten rillen van afschuw.
Wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem? Wie zal om u rouwen? Wie zal zelfs maar de moeite nemen naar u te vragen?
U hebt Mij verlaten en tegen Mij gezondigd. Daarom zal Ik u met eigen handen vernietigen. Ik heb er genoeg van u steeds weer een nieuwe kans te geven.
Ik zal u bij de poorten van uw steden uitzeven en alles waarvan u houdt, van u afnemen. Ik zal mijn volk vernietigen, omdat het weigert naar Mij terug te keren.
Er zullen talloze weduwen zijn; in de middag zal Ik jonge mannen laten kennismaken met de dood en hun moeders zullen het verdriet leren kennen. Ik zal plotseling angst en verschrikkingen op hen afsturen.
Een moeder van zeven kinderen zal ziek worden en bezwijken. Haar zon zal ondergaan, al is het nog klaarlichte dag. Zij zit daar, kinderloos en onteerd, want al haar kinderen zijn door het zwaard van de vijand gedood."
Toen zei Jeremia: "Wat een verdriet heb ik te dragen, mijn moeder; het was beter geweest als ik bij mijn geboorte was gestorven. Overal waar ik kom, word ik gehaat en uitgescholden. Ik ben geen uitlener die te snel terugeist en ook geen schuldenaar die weigert te betalen; en toch vervloekt iedereen mij.
Nou, zij vervloeken maar! HERE, U weet hoe ik tot U voor hen heb gesmeekt; hoe ik, ondanks de ellende, bij U heb aangedrongen deze vijanden van mij te sparen."
Toen zei de HERE: "Kan men ijzer uit het noorden of koperen staven breken? De koppigheid van deze mensen kan net zo min worden gebroken. Och mijn volk, vanwege al uw zonden zal Ik uw rijkdommen en schatten als buit aan uw vijand geven.
Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden u als slaven meenemen naar een land waar u nog nooit bent geweest. Want mijn toorn brandt als een vuur dat u zal verteren."
Toen zei Jeremia: "HERE, U weet dat ik terwille van U lijd. Zij vervolgen mij, omdat ik Uw woorden aan hen heb doorgegeven. U hebt zoveel geduld; laat mij nog niet sterven! Breng mij in veiligheid en geef ze hun verdiende loon!
Uw woorden maakten mij blij; gretig hoorde ik ze aan, zij waren als voedsel voor mijn hongerige ziel. Zij gaven mijn treurige hart weer uitbundige blijdschap. Wat heerlijk dat ik Uw naam mag dragen, HERE.
Ik hield de mensen geen gezelschap tijdens hun vrolijke feesten. Ik zat eenzaam onder de hand van God. Hun zonden maakten mij woedend. Toch was U er niet toen ik U nodig had! U hebt ze hun gang laten gaan. Zullen zij nooit ophouden mij pijn te doen? Uw hulp is net zo wisselvallig als een bergbeek; soms stroomt er water door, soms staat hij helemaal droog."
De HERE antwoordde: "Als u tot Mij terugkeert, laat Ik u terugkeren. Als u verstandige taal spreekt en u niet laat verlokken tot grootspraak, zult u werkelijk mijn boodschapper zijn. Let erop dat zij tot u terugkeren: U mag u niet zelf tot hen wenden.
Zij zullen tegen u strijden als een leger dat een hoge stadsmuur bestormt. Maar zij zullen het niet winnen, want Ik ben bij u om u te beschermen en te bevrijden.
Ik zal u zeker bevrijden van deze slechte mensen en u redden uit hun wrede handen."

16

Op een ander tijdstip sprak de HERE opnieuw met mij en zei:
"U mag hier niet trouwen en kinderen krijgen.
Want zowel de kinderen, die in deze stad geboren zijn, als hun ouders zullen aan ongeneeslijke ziekten sterven. Niemand zal om hen treuren of hen begraven; hun lijken zullen op de grond liggen rotten om de aarde vruchtbaar te maken. Zij zullen sterven door oorlog en hongersnood en hun lichamen zullen worden verscheurd door gieren en wilde dieren.
Ga niet naar hun begrafenissen. Treur of huil niet om hen en ga ook niet condoleren, want Ik heb mijn bescherming en vrede van hen weggenomen; mijn liefdevolle zorg en genade teruggetrokken.
Groot en klein zullen in dit land sterven, onbegraven en niet betreurd. Hun vrienden zullen zich niet snijden of hun hoofdhaar afscheren als teken van rouw.
Niemand zal de rouwenden troosten met een maaltijd of hun een beker wijn aanbieden als teken van verdriet om de dood van hun ouders.
Als voorteken van de droevige dagen die zullen komen, mag u hun feesten en partijen niet meer bijwonen; u mag zelfs niet samen met hen de maaltijd gebruiken.
Want de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Nog tijdens uw leven, voor uw eigen ogen, zal Ik een eind maken aan het gelach in dit land, aan de blijde liederen en het zingen van bruidegoms en bruiden.
En als u de mensen dit alles vertelt en zij u vragen: 'Waarom heeft de HERE zulke vreselijke dingen tegen ons afgekondigd? Waaraan hebben wij zo'n behandeling verdiend? Wat is onze zonde tegen de HERE, onze God?',
geef hun dan het antwoord van de HERE: Omdat uw voorouders Mij de rug hebben toegekeerd. Zij hebben andere goden aanbeden en gediend. Zij hebben zich niet aan mijn wetten gehouden.
Maar u hebt zich nog erger misdragen dan uw voorouders! U volgt de slechte ingeving van uw zondige hart en weigert naar Mij te luisteren.
Daarom zal Ik u uit dit land verdrijven en u naar een vreemd land jagen, waar uw voorouders noch u ooit zijn geweest. Daar kunt u doen wat u wilt en alle afgoden aanbidden die er maar zijn; maar Ik zal u dan geen voorrechten en genade meer verlenen!
Maar, zegt de HERE, er zal ooit een dag komen waarop iedereen erover praat hoe God Zijn volk heeft teruggebracht vanuit de landen in het noorden, waarheen Hij het als straf in slavernij had gestuurd. U zult het niet meer over Mij hebben als de God Die u uit de slavernij in Egypte bevrijdde. Dat machtige wonder zal dan nog maar zelden worden genoemd. Ja, Ik zal u weer terugbrengen, zegt de HERE, naar ditzelfde land dat Ik uw vaders gaf.
Maar nu laat Ik vele vissers komen, die u moeten opvissen uit de diepten, waarin u zich hebt verborgen voor mijn toorn. Ik stuur jagers erop uit die u zullen opjagen als herten in de bergen en klipgeiten in onbegaanbare rotskloven.
Want Ik houd u scherp in het oog en zie elke zonde. U hoeft niet te denken dat u zich voor Mij kunt verbergen.
Ik zal u dubbel straffen voor al uw zonden, omdat u mijn land hebt verontreinigd met uw walgelijke afgodsbeelden."
Jeremia zegt daarop: "O HERE, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht in tijden van nood; volken uit de hele wereld zullen naar U toekomen en zeggen: 'Onze vaders zijn dom geweest, want zij aanbaden waardeloze afgoden!'
Kan een mens zijn eigen god maken? Ja, alleen zijn zij geen echte goden."
"Als zij met die instelling en overtuiging bij Mij komen", zegt de HERE, "zal Ik hun mijn kracht en macht laten zien en hen uiteindelijk laten begrijpen dat alleen Ik HERE ben."

17

"De mensen van Juda zondigen alsof het een bevel is; alsof het kwaad een wet is, die met een diamanten stift in hun stenen harten en op hun altaren is gegraveerd.
Zoals zij aan hun kinderen denken, denken zij aan hun altaren. Zij aanbidden afgoden onder elke boom, hoog op de heuvels en in het vlakke laagland. Daarom geef Ik al uw schatten aan uw vijanden, als een prijs die u moet betalen voor al uw zonden.
De prachtige erfenis die Ik u heb gegeven, zal door uw eigen schuld uit uw hand glippen en Ik zal u als slaven wegsturen naar vijanden in verre, onbekende landen. Want u hebt het vuur van mijn toorn aangestoken en dat zal voor altijd blijven branden."
De HERE zegt: "Vervloekt is de man die zijn vertrouwen stelt op sterfelijke mensen en zijn hart van God afkeert.
Hij lijkt op een kale struik in de woestijn, zonder enige hoop voor de toekomst; hij staat op zoute grond in een barre wildernis waar geen mens woont.
Maar gelukkig is de man, die op de HERE vertrouwt en al zijn geloof en hoop op Hem richt.
Hij lijkt op een boom die aan een rivier staat; een boom die geen hinder ondervindt van de hitte en niet lijdt onder maandenlange droogte. Zijn bladeren blijven groen en hij blijft vrucht dragen.
Het hart is het meest bedrieglijke ding dat bestaat. Het is door en door slecht. Niemand kan ooit precies weten hoe slecht het is!
Behalve Ik, de HERE! Ik doorzoek alle harten en toets de meest verborgen gedachten, om zo ieder mens het loon te geven dat hij verdient, afhankelijk van zijn daden en levenswijze.
Als een patrijs, die eieren uitbroedt die zij niet heeft gelegd, waaruit jongen komen die haar alleen zullen laten als zij kunnen vliegen, zo is de man die op oneerlijke manier rijk wordt. Vroeg of laat zal hij zijn rijkdom verliezen en zijn dood tegemoet gaan als een arme, oude dwaas."
Maar onze toevlucht is Uw troon, eeuwig en hoog verheven in heerlijkheid.
O HERE, hoop van Israël, allen die zich van U afkeren, zullen voor schut gezet worden. Zij zijn tot verdwijnen gedoemd (net als letters, geschreven in het zand) want zij hebben de HERE, de fontein van levend water, verlaten.
HERE, alleen U kunt mij genezen, alleen U kunt redden en mijn lofprijzingen zijn voor U alleen.
Mensen zeggen spottend tegen mij: "Wat zijn dat voor woorden van de HERE, waarover u het steeds maar hebt? Als die dreigementen van u werkelijk van God afkomstig zijn, waarom komen ze dan niet uit?"
Ik heb niet verzuimd hun herder te zijn. U weet dat ik niet verlangd heb naar de dag van het oordeel. Het is U toch bekend dat ik voor hen gebeden heb?
HERE, laat mij nu niet in de steek! U alleen bent mijn hoop.
Breng verwarring en moeilijkheden over allen die mij vervolgen, maar geef mij vrede. Ja, breng een dubbele vernietiging over hen!
Toen zei de HERE tegen mij: "Ga bij de poorten van Jeruzalem staan, het eerst bij die waardoor de koning naar buiten gaat en dan bij elk van de andere poorten.
Zeg tegen ieder die langskomt: Luister naar het woord van de HERE, koningen van Juda en inwoners van dit land en van de stad Jeruzalem.
De HERE zegt: Luister naar deze waarschuwingen, zodat u in leven zult blijven. Werk niet op de sabbat, maar maak er een heilige dag van. Ik gaf uw voorouders dit gebod,
maar zij weigerden te luisteren en te gehoorzamen. Koppig weigerden zij er aandacht aan te besteden. Zij wilden niet worden onderwezen.
Maar als u Mij gehoorzaamt en weigert op de sabbat vracht te vervoeren door de poorten van deze stad en de sabbat in ere houdt als speciale, heilige dag,
zal dit volk tot in eeuwigheid blijven bestaan. Onafgebroken zullen afstammelingen van David op de troon in Jeruzalem zitten en door deze poorten in en uitgaan. Altijd zullen er koningen en prinsen met pracht en praal onder uw mensen rondrijden en deze stad zal voor altijd blijven bestaan.
Uit de wijde omgeving van Jeruzalem, uit de steden van Juda en Benjamin, vanuit het heuvelland, de Negev en de laagvlakten ten westen van Juda zullen de mensen met hun brandoffers, vrede-offers, graanoffers en reukwerk hier naar toe komen om de HERE in Zijn tempel te prijzen.
Maar als u niet naar Mij luistert en weigert de sabbat heilig te houden en (net als op de andere dagen) ladingen koopwaar door deze poorten van Jeruzalem blijft brengen, zal Ik deze poorten in brand zetten. Het vuur zal zich uitbreiden tot aan de paleizen en die totaal verwoesten. Niemand zal in staat zijn de vlammen te doven."

18

Dit is een volgende boodschap van de HERE aan Jeremia:
"Ga naar de werkplaats waar aarden potten en kruiken worden gemaakt, daar zal Ik verder met u spreken."
Ik deed wat Hij mij opdroeg en trof de pottenbakker aan, terwijl hij aan zijn draaischijf zat te werken.
Maar de kruik die hij onder handen had, werd niet goed. Daarom kneedde hij hem weer tot een klomp klei en begon opnieuw.
Toen zei de HERE:
"Israël, kan Ik met u niet net doen als deze pottenbakker met zijn klei? Zoals de klei in de handen van de pottenbakker, zo bent u in mijn hand.
Als Ik aankondig dat een land of koninkrijk moet worden vernietigd en dat volk keert terug van zijn zondige wegen, wil Ik mijn genade tonen en zal Ik het niet vernietigen, zoals was aangekondigd.
En als Ik aankondig dat Ik een land groot en machtig zal maken,
maar dat land begint te zondigen en weigert Mij te gehoorzamen, dan zal Ik van gedachten veranderen en dat land niet zegenen, zoals Ik had beloofd.
Waarschuw daarom Juda en Jeruzalem met deze woorden: Luister naar de woorden van de HERE. Ik ben van plan een ramp over u voor te bereiden, dus bekeer u van uw zondige praktijken en doe wat goed is.
Maar zij zullen antwoordden: 'Verspil uw energie maar niet. Wij zijn echt niet van plan te doen wat God zegt. Wij willen ons leven naar eigen inzicht inrichten, zonder beperkingen, uit koppigheid en zonde!'
Toen zei de HERE: "Zelfs onder de heidenen heeft men nog nooit zoiets gehoord! Mijn volk heeft iets gedaan, wat te vreselijk is om te begrijpen.
De sneeuw hoog op de bergen van de Libanon smelt nooit. De koude bergstromen, die over de hellingen van de bergen naar beneden komen, drogen nooit op.
Daarop kan men rekenen. Maar niet op mijn volk! Want dat heeft Mij vergeten en zich tot waardeloze afgoden gewend. Het heeft zich afgekeerd van de aloude, goede wegen en bewandelt nu de modderige paden van de zonde waarop men snel struikelt.
Daarom zal het land een verlaten wildernis worden en een aanfluiting voor ieder die er door trekt. Men zal verbaasd het hoofd schudden over deze troosteloze verlatenheid.
Ik zal mijn volk voor zijn vijanden uiteenjagen, zoals de oostenwind het stof opjaagt en ondanks alle moeilijkheden zal Ik het de rug toekeren en geen aandacht schenken aan zijn nood."
Toen zeiden de mensen: "Vooruit, laten wij Jeremia uit de weg ruimen. Wij hebben onze eigen priesters, profeten en wijzen; wij hebben zijn raad niet nodig. Laten we hem het zwijgen opleggen, zodat hij nooit meer tegen ons spreekt of ons nog lastigvalt."
Och HERE, help mij! Hoort U wat zij met mij van plan zijn?
Moet goed met kwaad worden vergolden? Zij zijn van plan mij te doden, hoewel ik hen bij U heb aangeprezen en heb geprobeerd hen tegen Uw toorn te beschermen.
HERE, laat hun kinderen nu maar van honger sterven en laat het zwaard hun bloed vergieten! Laten hun vrouwen weduwen worden, beroofd van al hun kinderen! Laat hun mannen sterven door de pest en hun jonge mannen in de oorlog sneuvelen!
Laat ze maar schreeuwen, als hun huizen plotseling worden overvallen door soldaten, want zij hebben een valkuil voor mij gegraven en verborgen vallen op mijn pad gelegd.
HERE, U kent al hun moordzuchtige plannen. Vergeef hen niet, wis hun zonde niet uit, maar laat hen uit Uw ogen verdwijnen; laat Uw toorn op hen los.

19

1-2 De HERE zei: "Koop bij een pottenbakker een aarden kruik en breng die naar het dal Ben-Hinnom bij de zuidelijke poort van de stad. Neem enkele leiders van het volk en enige oudere priesters mee en zeg tegen hen wat Ik u ingeef:
'Luister naar de woorden van de HERE, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal een vreselijke ramp over deze plaats brengen, zo vreselijk, dat zij die ervan horen, de oren zullen tuiten.
Want dit volk heeft Mij verlaten en heeft dit dal veranderd in een plaats van schande en afgoderij. Het volk verbrandt hier reukwerk voor afgoden; afgoden die noch deze generatie, noch hun voorouders, noch de koningen van Juda ooit eerder hebben aanbeden. Zij hebben dit dal doordrenkt met het bloed van onschuldige kinderen.
Zij hebben hoge altaren gebouwd voor Baäl, waarop zij hun zonen als offers verbranden; iets dat Ik hun nooit heb bevolen en dat ook nooit in Mij zou zijn opgekomen!
Er komt een dag, zegt de HERE, dat dit dal niet meer Tofeth of Ben-Hinnom, maar Moorddal zal worden genoemd.
Want Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in dit dal in duigen laten vallen en binnenvallende legers de kans geven u hier te doden. Uw lijken zullen achterblijven als voedsel voor de gieren en de wilde dieren.
Ik zal Jeruzalem van de aarde wegvagen, zodat iedereen die hier langskomt, verbijsterd zal staren naar wat Ik met haar heb gedaan en hartelijk zal lachen om haar ellende.
Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden de stad belegeren tot alle voedselvoorraden op zijn en de mensen die binnen de muren opgesloten zitten, hun eigen kinderen opeten.'
Jeremia, smijt de kruik die u bij u hebt, voor de ogen van deze mannen kapot
en zeg tegen hen: 'Dit is de boodschap van de HERE van de hemelse legers aan u: Zoals deze kruik is kapotgegooid, zo zal Ik ook doen met de inwoners van Jeruzalem; en net als deze kruik, kunnen zij niet worden hersteld. De slachtpartij zal zo groot zijn dat er geen plaats meer is voor fatsoenlijke begrafenissen. Hun lijken zullen in dit dal worden opgestapeld.
In Jeruzalem zal het net zo zijn. Want ook Jeruzalem zal Ik met lijken vullen.
Ik zal alle huizen in Jeruzalem verontreinigen, ook het paleis van de koningen van Juda; overal waar op de daken werd geofferd aan de sterren en waar drankoffers werden uitgegoten voor andere afgoden."
Toen Jeremia terugkeerde uit Tofeth, nadat hij Gods boodschap had overgebracht, bleef hij voor de tempel van de HERE staan en zei tegen de mensen die daar stonden:
"De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Over deze stad en al de haar omringende steden zal Ik alle rampen brengen, die Ik ooit heb aangekondigd, want u hebt koppig geweigerd naar de HERE te luisteren."

20

Toen Pashur, de zoon van Immer, de dienstdoende priester in de tempel van de HERE, de profetie van Jeremia hoorde,
arresteerde hij hem. Hij liet hem geselen en sloot hem op in een blok in de Benjaminpoort, niet ver van de tempel.
Hij liet hem daar de hele nacht zitten. De volgende dag, toen Pashur hem vrijliet, zei Jeremia: "Pashur, de HERE heeft uw naam veranderd. Hij zegt dat u van nu af aan 'Man die in angst leeft' moet worden genoemd.
Want de HERE zal over u en uw vrienden angst laten komen en u zult hen zien sterven door het zwaard van hun vijand. Ik zal Juda uitleveren aan de koning van Babel, zegt de HERE, en hij zal de mensen als slaven wegvoeren naar Babel of hen doden met het zwaard.
Ik zal uw vijanden Jeruzalem laten plunderen. Alle waardevolle bezittingen van de stad, ook de kostbare juwelen en het goud en zilver van uw koningen zullen naar Babel worden meegenomen.
En u, Pashur, u en uw hele gezin zullen slaven worden in Babel en daar sterven; u en ook alle mensen tegen wie u loog, toen u profeteerde dat alles in orde zou komen."
Toen zei ik: "HERE, U overreedde mij toen U mij de opdracht gaf hun Uw boodschappen door te geven, omdat U sterker bent dan ik, maar nu ben ik het mikpunt van spot in deze stad.
U hebt mij nooit toegestaan een vriendelijk woord tot hen te richten; altijd ging het over rampen, verschrikkingen en verwoesting. Geen wonder dat zij mij om Uw woord bespotten en uitjouwen.
Maar ik kan niet meer terug! Want als ik zeg dat ik het nooit meer over de HERE zal hebben (nooit meer in Zijn naam zal spreken) dan wordt Zijn woord in mijn hart als een vuur, dat mijn botten pijnigt en dat kan ik niet uithouden.
Maar toch hoor ik van alle kanten gefluisterde dreigementen, die mij bang maken. 'Wij zullen u aanbrengen', zeggen zij. Zelfs zij die eens mijn vrienden waren, kijken scherp toe en wachten tot ik een fatale fout maak. 'Hij komt vanzelf ten val', zeggen zij, 'en dan zal onze wraak zoet zijn.'
Maar de HERE staat aan mijn zijde als een machtige strijder en voor Hem, de machtige en vreselijke, zullen zij struikelen. Zij kunnen mij niet verslaan; zij zullen worden beschaamd en vernederd en dat stempel blijven zij altijd dragen.
O HERE van de hemelse legers, Die de rechtvaardigen kent en de diepste gevoelens en gedachten onderzoekt, laat mij zien hoe U wraak op hen neemt. Want ik heb mijn zaak aan U voorgelegd.
Daarom zal ik mijn dankbaarheid voor de HERE uitzingen! Ik zal Hem prijzen! Hij heeft mij (arm en in nood) gered van mijn vervolgers.
Maar toch vervloek ik de dag waarop ik werd geboren!
Vervloekt zij de man die mijn vader het nieuws bracht dat hij een zoon had gekregen.
Laat die boodschapper worden vernietigd, net als de steden die de HERE in het verleden genadeloos omkeerde. Jaag hem de hele dag angst aan met oorlogskreten en jammerklachten,
omdat Hij mij niet doodde in de moederschoot, zodat dat mijn graf werd.
Waarom werd ik ooit geboren? Mijn leven bestaat uitsluitend uit ellende, zorgen en verdriet en in schande zal ik sterven."

21

1-2 De HERE sprak tegen Jeremia toen koning Zedekia Pashur, de zoon van Malkia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia stuurde en smeekte: "Vraag de HERE ons te helpen, want koning Nebukadnezar van Babel voert oorlog tegen ons! Misschien wil de HERE ons genadig zijn en een machtig wonder doen, zoals Hij vroeger deed (A), zodat Nebukadnezar zijn troepen moet terugtrekken."
Jeremia antwoordde: "Ga terug naar koning Zedekia en zeg hem dat de HERE God van Israël zegt: Al uw wapens zal Ik tegen u gebruiken in de strijd tegen de koning van Babel en de Chaldeeën, die u belegeren. Ik zal de vijand massaal tot in het hart van deze stad laten doordringen.
Ik zal persoonlijk tegen u vechten en mijn vurige toorn op u koelen.
Ik zal een vreselijke plaag over deze stad laten komen, waardoor mens en dier zullen sterven.
En uiteindelijk zal Ik koning Zedekia, zijn hofhouding en alle in de stad overgebleven inwoners overgeven aan koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen zonder genade afslachten.
Vertel deze mensen dat de HERE zegt: Maak nu uw keus tussen leven en dood!
Blijf hier in Jeruzalem en sterf (afgeslacht door uw vijanden, gedood door honger en ziekte) of ga naar buiten, geef u over aan de Chaldeeën en blijf in leven.
Want Ik heb Mij tegen deze stad gekeerd; Ik zal haar vijand en niet haar vriend zijn, zegt de HERE. De koning van Babel zal de stad innemen en haar volledig in de as leggen."
Wat het koningshuis van Juda betreft, moest Jeremia van de HERE het volgende zeggen: "Geslacht van David, luister naar wat de HERE u te zeggen heeft: Ik sta klaar om u te veroordelen voor al het kwaad dat u hebt gedaan. Wees rechtvaardig voor degenen die u berecht! En snel, voordat mijn brandende toorn op u neerflitst als een vuur dat geen mens kan doven.
Ik zal vechten tegen de stad Jeruzalem, die daar hoog en droog in het dal ligt en nu nog bralt: 'Wij zijn veilig, niemand kan ons hier wat doen!'
Maar Ik zal u straffen om uw zonden", zegt de HERE. "Ik zal een vuur aansteken in de bossen, dat de hele omgeving zal verbranden."

22

Toen zei de HERE tegen mij: "Ga naar de koning van Juda en zeg hem:
Luister naar deze boodschap van de HERE, koning van Juda, die op Davids troon zit, en laten uw dienaren en uw volk ook goed luisteren.
De HERE zegt: Wees rechtvaardig. Doe wat goed is! Help hen die door wreedheid onderdrukt worden en beroofd zijn. Bescherm de rechten van vreemdelingen, wezen en weduwen en vermoord niet langer onschuldige mensen!
Als u zich aan dit alles houdt, zal Ik dit land redden en opnieuw zorgen dat koningen van Davids nageslacht op de troon zullen zitten. Dan zal er weer voorspoed zijn voor iedereen.
Maar als u geen aandacht schenkt aan deze waarschuwing, zullen van dit paleis alleen puinhopen overblijven. Dat zweer Ik bij mijn eigen naam, zegt de HERE.
Want dit zegt de HERE over het paleis: Ik houd van u als van het vruchtbare Gilead en de groene bossen van de Libanon; maar Ik zal u in een woestijn veranderen en u verlaten en onbewoond achterlaten.
Ik zal verwoesters op u afsturen, ieder met zijn eigen wapens. Zij zullen uw prachtige ceders omhakken en op het vuur gooien.
Mensen uit verschillende landen zullen de ruïnes van deze stad passeren en tegen elkaar zeggen: Waarom heeft de HERE dit gedaan? Waarom heeft Hij zo'n grootse stad verwoest?
Het antwoord luidt dan: Omdat de mensen die hier woonden de HERE, hun God, ontrouw werden en Zijn verbond met hen verbraken. Zij aanbaden afgoden.
Huil niet om de doden! Huil liever om de gevangenen die zijn weggevoerd! Want zij zullen nooit meer terugkeren en hun geboorteland niet meer terugzien.
Want de HERE zegt het volgende over Sallum, die zijn vader Josia als koning opvolgde (A) en in gevangenschap werd weggevoerd:
Hij zal in een ver land (B) sterven en zijn eigen land niet terugzien.
Pas op, koning Jojakim (C), want u bouwt uw prachtige paleis met behulp van dwang-arbeid. Omdat u geen lonen betaalt, voegt u de muren met onrechtvaardigheid en de deurposten en vensterbanken met onderdrukking.
U zegt: Ik zal een prachtig paleis bouwen met grote zalen en veel vensters, het houtwerk wordt van kostbaar cederhout en het wordt in een mooie rode kleur uitgevoerd.
Maar veel cederhout in uw paleis maakt u nog geen machtige koning! Waarom regeerde uw vader Josia zo lang? Omdat hij in alle opzichten rechtvaardig en eerlijk was. Daarom zegende God hem.
Hij zorgde ervoor dat armen en noodlijdenden geholpen werden en daarom ging het hem goed. Hij begreep wat het betekende Mij te kennen, zegt de HERE.
Maar u! U bent hebzuchtig en één en al oneerlijkheid! U vermoordt onschuldigen, onderdrukt armen en regeert met een meedogenloze hardheid.
Daarom is dit Gods straf voor koning Jojakim, die zijn vader Josia opvolgde: Zijn familie zal niet om hem treuren als hij sterft. Zijn ondergeschikten zullen zich niet om zijn dood bekommeren.
Hij zal worden begraven als een dode ezel, die uit Jeruzalem wordt gesleept en op de vuilnishoop buiten de poort wordt gegooid!
Huil, want uw bondgenoten zijn verdwenen. Zoek hen in Libanon, roep hen in Basan en kijk naar hen uit bij de doorwaadbare plaatsen in de Jordaan. Kijk, zij zijn allemaal vernietigd. Er is er niet één overgebleven, die u kan helpen!
Toen het u goed ging, heb Ik u gewaarschuwd, maar u gaf als antwoord: Val mij niet lastig. Sinds uw jeugd bent u zo geweest: U wilde gewoon niet luisteren!
En nu zijn alle leiders van het volk verdwenen als door een windvlaag; al uw bondgenoten zijn als slaven weggevoerd. Uiteraard zult u tenslotte uw goddeloosheid inzien en u diep schamen.
Het is prettiger om comfortabel te leven in een paleis tussen het cederhout van de Libanon, maar over niet al te lange tijd zult u schreeuwen en kreunen van pijn, als een vrouw die een kind ter wereld brengt.
Zo zeker als Ik leef", zegt de HERE, "Chonja (D), zoon van Jojakim, de koning van Juda, zelfs al was u de zegelring aan mijn rechterhand, dan nog zou Ik u afdoen en in handen geven van hen die van plan zijn u te doden en voor wie u zo doodsbang bent: In handen van Nebukadnezar en de Chaldeeën.
Ik zal u en uw moeder dit land uitgooien en u zult sterven in een ver land.
U zult nooit meer terugkeren naar het land waarnaar u verlangt.
Deze Chonja lijkt op een onbruikbare, beschadigde pot. Hij en zijn kinderen zullen worden verbannen naar verre landen.
O aarde, aarde! Luister naar het woord van de HERE!
De HERE zegt: Noteer deze Chonja als mislukt en kinderloos, want geen van zijn kinderen (E) zal ooit op Davids troon zitten of het land Juda regeren."

23

De HERE verklaart: "Ik zal een ramp brengen over de leiders van mijn volk (de herders van mijn schapen) want zij hebben hen voor wie zij moesten zorgen, vernietigd en uiteengejaagd.
In plaats van goed voor mijn kudde te zorgen, hebt u haar weggejaagd en naar de ondergang geleid. Daarom zal Ik over u het oordeel laten komen, dat u hebt verdiend om het kwaad dat u hun hebt aangedaan", zegt de HERE, de God van Israël.
"Ikzelf zal het overblijfsel van mijn kudde bijeenhalen uit al de landen waarheen Ik het heb gestuurd en het laten terugkeren naar zijn weiden, waar het vruchtbaar zal zijn en uitgroeien.
Ik zal herders met verantwoordelijkheidsgevoel over hen aanstellen en zij zullen niet meer bang hoeven te zijn en er zal niemand ontbreken.
Want er komt een tijd", zegt de HERE, "dat Ik een rechtvaardige koning (A) op Davids troon zal zetten. Hij zal een koning zijn, Die wijs en rechtvaardig regeert. Door Zijn toedoen zal op de hele aarde (B) het recht zegevieren. En dit is Zijn naam: De HERE onze Gerechtigheid. Wanneer Hij koning is, zal Juda worden gered en Israël in vrede leven.
In die dagen zullen mensen niet langer een eed afleggen met de woorden: 'Zo waar de HERE leeft, Die Zijn volk Israël uit het land Egypte redde',
maar zij zullen zeggen: 'Zo waar de HERE leeft, Die de Israëlieten naar hun eigen land terugbracht vanuit alle landen waarheen Hij hen had verbannen.'
Wat de profeten betreft: Mijn hart is gebroken door de valse profeten, die vol bedrog zitten. Ik word angstig wakker en wankel als een dronkaard wegens het vreselijke lot dat hun te wachten staat, want de HERE heeft een heilig oordeel over hen uitgesproken.
Overal in het land wordt echtbreuk gepleegd. De vloek van God rust op het land, dat daarom treurt en de groene weiden liggen er uitgedroogd bij. De profeten doen kwaad en gebruiken hun krachten verkeerd.
De priesters zijn net zo erg als de profeten, het zijn allemaal goddeloze mensen. Ik heb zelfs hun afschuwelijke dingen hier in mijn eigen tempel zien gebeuren", zegt de HERE.
"Daarom zullen hun paden donker en glibberig worden; zij zullen worden opgejaagd in de duisternis en ten val komen. Ik zal een ramp over hen brengen en ervoor zorgen dat, als hun tijd gekomen is, zij de schuld voor al hun zonden volledig betalen.
Ik wist dat de profeten van Samaria ongelooflijk slecht waren, want zij profeteerden in de naam van Baäl en leidden mijn volk Israël naar de zonde,
maar de profeten van Jeruzalem zijn nog veel slechter! De dingen die zij doen, zijn vreselijk; zij plegen echtbreuk en genieten van oneerlijkheid. Mensen die kwaad doen, moedigen zij aan in plaats van hen van de zonde af te houden. Deze profeten zijn net zo goddeloos als de inwoners van Sodom en Gomorra."
Daarom zegt de HERE van de hemelse legers: "Ik zal hun bitterheid te eten en vergif te drinken geven. Want door hun schuld is dit land vanuit Jeruzalem overspoeld met goddeloosheid.
Dit is mijn waarschuwing aan mijn volk", zegt de HERE van de hemelse legers. "Luister niet naar deze valse profeten als zij profeteren, want zij geven u alleen maar valse hoop. Alles wat zij zeggen, is puur verzinsel. Zij spreken niet namens Mij!
Zij blijven zeggen tegen de mensen, die niets van Mij moeten hebben: Maak u geen zorgen! Alles is in orde; en tegen hen die leven naar eigen goeddunken: De HERE heeft gezegd dat u geen kwaad zal treffen!"
Kunt u ook maar één van deze profeten noemen, die dicht genoeg bij God leeft om te kunnen horen wat Hij zegt? Heeft ook maar één van hen de moeite genomen naar Zijn Woord te luisteren?
Kijk, de HERE stuurt in Zijn toorn een razende wervelwind om deze goddeloze mannen weg te vagen.
De vreselijke toorn van de HERE zal pas voorbij zijn wanneer Hij de volledige straf die over hen is uitgesproken, heeft uitgevoerd. Later, als Jeruzalem is gevallen, (C) zult u begrijpen wat Ik bedoel.
Ik heb deze profeten niet gestuurd, maar toch beweren zij door Mij te zijn gezonden; Ik gaf hun geen boodschap, maar toch zeggen zij dat hun woorden de mijne zijn.
Als zij van Mij waren, zouden zij mijn woorden aan mijn volk hebben doorgegeven en het zijn kwade praktijken laten beëindigen.
Ben Ik soms een God Die maar op één plaats tegelijk is en Die niet van veraf kan zien wat zij uitvoeren?
Kan iemand zich voor Mij verbergen? Ben Ik niet overal tegelijk, in de hemel en op de aarde?" zegt de HERE.
"Luister naar de droom, die God mij vannacht gaf', zeggen zij. En vervolgens beginnen zij in mijn naam te liegen.
Hoelang zal dat nog doorgaan? Als zij 'profeten' zijn, dan zijn zij bedrieglijke profeten, die alleen maar verzinsels spuien.
Door het vertellen van deze verzonnen dromen, proberen zij mijn volk Mij te laten vergeten, net zoals hun voorouders Mij vergaten door de verering van de afgodsbeelden van Baäl.
Laten deze valse profeten hun dromen vertellen en laten mijn echte boodschappers mijn woorden eerlijk overbrengen. Want er is verschil tussen kaf en koren!
Brandt mijn woord niet als vuur?" vraagt de HERE. "Is het niet als een machtige hamer, die de rots aan stukken slaat?
Daarom zal Ik ze leren, deze 'profeten', die hun boodschappen van elkaar horen; deze gladde praters, die zeggen: 'Deze boodschap komt van God!'
Hun verzonnen dromen zijn grote leugens, die mijn volk naar de zonde leiden. Ik heb hen niet gezonden, maar zij verleiden het volk en hebben geen enkele waardevolle boodschap voor mijn volk", zegt de HERE.
"Als iemand van het volk of van hun 'profeten' of priesters u vraagt: 'Wel Jeremia, welk slecht nieuws hebt u vandaag van de HERE?' moet u antwoorden: 'Wat voor slecht nieuws? U bent zelf het slechte nieuws, want de HERE heeft u van Zich afgestoten!'
En wat die valse profeten, priesters en mensen, die spotten met 'het slechte nieuws van God vandaag' betreft, Ik zal ze met hun families straffen voor deze woorden.
U mag elkaar rustig vragen: 'Wat is Gods boodschap? Wat heeft de HERE gezegd?'
Maar neem die uitdrukking 'Gods slechte nieuws' niet in de mond. Want alleen u en uw leugens zijn slecht. U verdraait op die manier de woorden van de levende God, de HERE van de hemelse legers.
U mag Jeremia met respect de vraag stellen: 'Wat is het antwoord van de HERE? Wat heeft Hij tegen u gezegd?'
Maar als u hem vraagt naar 'het slechte nieuws van God vandaag', (D) terwijl Ik u heb gewaarschuwd niet zo te spotten, dan zal Ik, de HERE God, Mij ontdoen van de last (D) die u voor Mij vormt. Ik zal u uit mijn nabijheid verjagen, u en deze stad die Ik u en uw vaders gaf.
Ik zal u en uw naam overladen met een eeuwige schande, die niet meer wordt vergeten."

24

Nadat koning Nebukadnezar van Babel koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim, gevangen had genomen en tot slaaf gemaakt en hem samen met de bewindslieden van Juda en de beste handwerkslieden (timmerlieden en smeden) verbannen had naar Babel, gaf de HERE mij het volgende visioen: Ik zag twee manden met vijgen voor de tempel in Jeruzalem staan.
In de ene mand zaten verse, net gerijpte vijgen, maar in de andere zaten slechte vijgen, te rot om op te eten.
Toen vroeg de HERE: "Wat ziet u, Jeremia?" Ik antwoordde: "Vijgen, een mand met goede en een mand met slechte vijgen."
Daarna zei de HERE: "De goede vijgen zijn een teken van de bannelingen uit Juda, die naar Babel zijn gestuurd.
Ik heb het voor hun bestwil gedaan. Ik zal ervoor zorgen dat zij goed worden behandeld en hen hier weer terugbrengen. Ik zal hen helpen en geen pijn doen; Ik zal hen planten en niet uitrukken.
Ik zal hun een hart geven, dat Mij wil kennen. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn, want zij zullen met grote blijdschap naar Mij terugkeren.
Maar de rotte vijgen zijn een beeld van koning Zedekia van Juda, zijn dienaren en alle anderen uit Jeruzalem, die in dit land zijn achtergebleven. Ook zij die in Egypte wonen, horen hierbij. Ik zal hen behandelen als slechte vijgen, niet geschikt om te eten.
Ik zal hen verspreiden over alle landen van de wereld. Overal waar Ik hen stuur, zullen zij worden beledigd, uitgelachen en vervloekt.
Ik zal hen laten kennismaken met de gewelddadige dood, honger en ziekten tot zij zijn verdwenen uit het land Israël, dat Ik aan hen en hun vaders gaf."

25

Deze boodschap van de HERE aan Jeremia, bestemd voor het hele volk van Juda, kreeg hij tijdens het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia. In datzelfde jaar kwam in Babel koning Nebukadnezar aan de regering.
"Tijdens de afgelopen 23 jaar", zei Jeremia, "vanaf het dertiende regeringsjaar van koning Josia, de zoon van Amon, tot nu toe heeft God mij Zijn boodschappen gestuurd. Ik heb ze waarheidsgetrouw aan u doorgegeven, maar u hebt niet geluisterd.
Door de jaren heen heeft God steeds weer Zijn profeten naar u toegestuurd, maar u weigerde te luisteren.
Elke keer had de boodschap dezelfde strekking: Keer terug van de slechte weg waarop u zich bevindt en bekeer u van de slechte daden die u doet. Alleen d n kunt u blijven wonen in dit land, dat de HERE u en uw voorouders voor altijd gaf.
Wek mijn toorn niet op door afgoden te aanbidden en beelden te maken; als u Mij trouw blijft, zal Ik u geen kwaad doen.
Maar u wilt niet luisteren; u bent uw eigen gang gegaan en hebt Mij toornig gemaakt met uw afgodsbeelden. Alle ellende die over u komt, hebt u zichzelf op de hals gehaald.
En daarom, zegt de HERE, de God van de hemelse legers: Omdat u niet naar Mij hebt geluisterd, zal Ik alle legers van het noorden onder bevel van koning Nebukadnezar van Babel (Ik heb hem aangewezen als mijn helper) bijeenbrengen en Ik zal ze ten strijde laten trekken tegen dit land en zijn inwoners. En niet alleen u, maar ook de landen rondom u zal Ik totaal verwoesten en voor anderen tot een aanfluiting en een afschrikwekkend voorbeeld maken.
Ik zal uw vreugde wegnemen, uw blijdschap en uw bruiloften. Uw zakenleven zal stil komen te liggen en in uw huizen zal het stil en donker zijn.
Dit hele land zal een verlaten wildernis worden. Israël en haar buurlanden zullen de koning van Babel zeventig jaar lang onderworpen zijn.
Daarna, wanneer de zeventig jaar van slavernij voorbij zijn, zal Ik de koning van Babel en zijn volk voor hun zonden straffen; Ik zal het land van de Chaldeeën voor altijd in een woestenij veranderen.
Ik zal over hen alle rampen brengen, die Ik in dit boek heb aangekondigd. Alle straffen die Jeremia tegenover de volken heeft genoemd.
Want vele volken en koningen zullen op hun beurt de Chaldeeën tot slaven maken, net zoals zij mijn volk tot slaven maakten. Zoals zij mijn volk hebben behandeld, zo zal Ik hen straffen.
De HERE, de God van Israël, zei vervolgens tegen mij: Neem deze beker met wijn uit mijn hand. Hij is tot de rand gevuld met mijn toorn. Laat alle volken, naar wie Ik u stuur, uit deze beker drinken.
Zij zullen eruit drinken en wankelen, dol geworden door de dodelijke zwaardstoten waarmee Ik hen zal treffen.
Dus nam ik de beker met toorn uit de hand van de HERE en liet alle volken eruit drinken, elk volk naar wie Hij mij had gestuurd.
Ik ging naar Jeruzalem en naar de steden van Juda en hun koningen en bestuurders dronken uit de beker. Vanaf dat moment werden zij daarom verlaten, gehaat en vervloekt, zoals vandaag nog het geval is.
Ik ging naar Egypte en ook Farao en zijn dienaren, de hoge ambtenaren en het hele volk en alle buitenlanders die daar woonden, dronken uit die vreselijke beker. Hetzelfde deden de koningen van het land Uz en de koningen van de Filistijnse steden Askelon, Gaza, Ekron en wat was overgebleven van Asdod.
Ik bezocht de volken van Edom, Moab en Ammon.
Ook alle koningen van Tyrus en Sidon en de koningen van de kustgebieden;
Dedan, Tema en Buz en de volken die daar wonen;
alle koningen van Arabië en van de nomadenstammen in de woestijn,
alle koningen van Zimri, Elam en Medië
en alle koningen van de noordelijke landen, dichtbij en veraf, de één na de ander; alle koninkrijken van de wereld. En tenslotte dronk ook de koning van Babel (A) zelf uit deze beker, gevuld met Gods toorn.
Zeg tegen hen: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Drink uit deze beker tot u dronken bent en moet overgeven, tot u valt en niet meer opstaat, want Ik stuur vreselijke oorlogen over u.
En als zij de beker weigeren aan te nemen, zeg dan tegen hen: De HERE van de hemelse legers zegt dat u eruit moet drinken! U kunt er niet omheen!
Ik ben begonnen mijn eigen volk te straffen, dus waarom zou u vrijuit gaan? Nee, u zult uw straf niet ontlopen. Want Ik zal de oorlog laten verklaren aan alle volken op aarde.
Profeteer daarom tegen hen. Zeg hun dat de HERE vanuit Zijn woning in de hemel tegen de Zijnen en tegen allen die op aarde leven, zal brullen. Hij zal schreeuwen als zij, die het sap uit de druiven trappen.
Die schreeuw van het oordeel zal tot in de verste uithoeken van de aarde te horen zijn, want de HERE heeft een rechtzaak aangespannen tegen alle volken: De hele mensheid gaat Hij oordelen. Hij zal alle goddelozen vernietigen.
Kijk, verklaart de HERE van de hemelse legers, de ondergang zal van volk op volk overspringen; een wervelwind van toorn steekt op vanuit de verste uithoeken van de aarde.
Op die dag zullen de slachtoffers van de HERE de aarde van het ene tot het andere eind vullen. Niemand zal om hen treuren of de lijken oprapen om te begraven; zij zullen als mest op de aarde blijven liggen.
Huil en klaag, slechte herders! Laten de leiders van het volk zich in het stof rollen, want het is nu hun beurt om te worden afgeslacht en uiteengejaagd; zij zullen worden verbrijzeld als kostbaar aardewerk.
U zult geen schuilplaats vinden, noch een weg waarlangs u kunt ontsnappen.
Luister naar de angstige kreten van de herders en naar het schreeuwen van de vertwijfelde leiders, want de HERE is hun weiden aan het verwoesten.
Mensen die nu nog een ongestoord leven leiden, zullen door de brandende toorn van de HERE worden verteerd.
Hij heeft Zijn domein verlaten, als een leeuw die op jacht gaat; hun land is door de strijdende legers in een wildernis veranderd; en dat allemaal door de brandende toorn van de HERE."

26

In een van de eerste regerings-jaren van koning Jojakim van Juda kreeg Jeremia deze boodschap van de HERE:
"Ga bij de tempel van de HERE staan en spreek daar de mensen toe, die uit alle delen van Juda komen om de HERE te aanbidden. Geef hun de hele boodschap; vergeet niet één woord van wat Ik hun wil laten horen.
Want misschien zullen zij luisteren en terugkeren van hun slechte wegen. Dan kan Ik het onheil tegenhouden waarmee Ik hen wilde straffen voor hun zonden.
Zeg hun het volgende namens de HERE: 'Als u niet naar Mij wilt luisteren en de wetten die Ik u heb gegeven, niet wilt gehoorzamen
en als u niet wilt luisteren naar mijn dienaren, de profeten (want Ik heb hen keer op keer naar u toegestuurd om u te waarschuwen, maar u wilde niet naar hen luisteren)
dan zal Ik deze tempel verwoesten, net als de tabernakel in Silo. Dan zal Ik Jeruzalem tot een vloek maken voor elk volk op aarde."
Toen Jeremia deze boodschap had uitgesproken en alles had gezegd wat de HERE hem had opgedragen, kwamen de priesters, de profeten en alle mensen die zich in de tempel bevonden, dreigend op hem af en schreeuwden: "Dood hem! Dood hem!"
"Welk recht hebt u te zeggen dat de HERE deze tempel net zo zal verwoesten als die in Silo?" riepen zij. "Wat bedoelt u met: Jeruzalem zal worden verwoest en er zal niemand in leven blijven?"
Toen de leiders van Juda hoorden wat er aan de hand was, haastten zij zich van het paleis naar de tempel en namen plaats bij de toegang van de tempel om daar recht te spreken.
De priesters en valse profeten brachten hun beschuldigingen naar voren ten aanhoren van de leiders en de andere toehoorders. "Deze man moet sterven!" zeiden zij. "U hebt zelf gehoord dat hij een verrader is, want hij heeft tegen deze stad geprofeteerd."
Toen kreeg Jeremia het woord om zich te verdedigen. "De HERE heeft mij gestuurd", zei hij, "om tegen deze tempel en deze stad te profeteren. Elk woord dat ik heb gezegd, heeft Hij mij in de mond gelegd.
Maar als u ophoudt met zondigen en de HERE, uw God, gaat gehoorzamen, zal Hij de straf die Hij tegen u heeft aangekondigd, niet uitvoeren.
Wat mij betreft: U hebt mij in uw macht, doe met mij wat u goed lijkt.
Eén ding is echter zeker: Als u mij doodt, doodt u een onschuldige en de verantwoordelijkheid daarvoor zal op uzelf en op deze stad en ieder die hier woont, neerkomen; want het is echt waar dat de HERE mij heeft gestuurd om de woorden die u van mij hebt gehoord, uit te spreken."
Na dit gehoord te hebben, zeiden de leiders en het volk tegen de priesters en de valse profeten: "Deze man verdient de doodstraf niet, want hij heeft tegen ons gesproken in naam van de HERE, onze God."
Enkele wijze, oude mannen stonden op en richtten zich tot de menigte met de woorden:
"Deze mensen hebben gelijk, want tijdens de regering van koning Hizkia van Juda profeteerde de Morastiet Micha in de naam van de HERE: 'Deze heuvel van Sion zal worden omgeploegd als een akker en de stad Jeruzalem zal veranderen in een ruïne. Op de heuveltop waar nu de tempel staat, zal een bos groeien!'
En brachten koning Hizkia en zijn mensen hem hierom ter dood? Nee, zij bekeerden zich van hun zonden, aanbaden de HERE en smeekten Hem of Hij genadig voor hen wilde zijn. De HERE voerde de vreselijke straf die Hij had aangekondigd, niet uit. Als wij Jeremia doden, omdat hij ons de boodschap van de HERE doorgeeft, wie weet wat de HERE dan met ons zal doen!"
Een andere echte profeet van de HERE, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim, profeteerde gelijktijdig met Jeremia tegen de stad en het land.
Maar toen koning Jojakim, zijn legeraanvoerders en de andere leiders hoorden wat deze man zei, gaven zij bevel dat hij moest worden gedood. Uria hoorde dat echter en vluchtte naar Egypte.
Toen stuurde koning Jojakim Elnathan, de zoon van Achbor, met enige mannen naar Egypte om Uria gevangen te nemen.
Zij slaagden daarin en brachten hem terug naar koning Jojakim, die hem met het zwaard liet doden en begroef op de begraafplaats van het gewone volk.
Intussen nam Safans zoon Ahikam, de secretaris van de koning (A), Jeremia in bescherming, zodat het volk niet de kans kreeg hem te doden.

27

Deze boodschap kreeg Jeremia van de HERE aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda (A) de zoon van Josia:
"Maak een juk, leg dat op uw nek en maak het met leren riemen vast.
Stuur daarna boodschappen naar de koningen van Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, via hun afgezanten in Jeruzalem,
met de woorden: Vertel uw meesters dat de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, u deze boodschap stuurt:
'Door mijn grote kracht heb Ik de aarde, de mensheid en alle dieren gemaakt. Ik geef die in eigendom aan wie Ik wil.
Zo ga Ik nu al uw landen geven aan mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel. Ik zal hem zelfs alle wilde dieren geven, zodat hij over hen zal heersen.
Alle volken zullen hem, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen, totdat zijn tijd om is. Dan zullen vele volken en grote koningen Babel veroveren en het tot hun slaaf maken.
Onderwerp u aan hem en dien hem; buig uw koppige nek onder het Babylonische juk! Ik zal elk volk dat weigert zijn slaaf te zijn, straffen; Ik zal oorlog, hongersnood en ziekten op dat land loslaten tot hij het totaal heeft vernietigd.
Luister niet naar uw valse profeten, waarzeggers, dromers en tovenaars, die zeggen dat de koning van Babel u niet tot slaven zal maken.
Het zijn allemaal leugenaars. Als u hun raad opvolgt en weigert u te onderwerpen aan de koning van Babel, zal Ik u uit uw land jagen en naar een ver land sturen om daar te sterven.
Maar de bewoners van de landen die zich aan de koning van Babel onderwerpen, zullen in hun eigen land mogen blijven en hun land net als altijd mogen bebouwen."
Jeremia herhaalde al deze profetieën voor koning Zedekia van Juda. "Als u in leven wilt blijven, moet u zich onderwerpen aan de koning van Babel", zei hij.
"Waarom zouden u en uw volk sterven? Waarom zou u kiezen voor oorlog, hongersnood en ziekten, die de HERE heeft aangekondigd voor elk land, dat weigert zich te onderwerpen aan de koning van Babel?
Luister niet naar de valse profeten, die volhouden dat de koning van Babel u niet zal overwinnen, want zij zijn leugenaars.
'Ik heb hen niet gestuurd', zegt de HERE, 'en zij vertellen u leugens in mijn naam. Als u er de voorkeur aan geeft hen te geloven, zal Ik u uit uw land verdrijven en u zult omkomen; u en al die zogenaamde profeten."
Ik sprak steeds weer met de priesters en het hele volk en vertelde hun: "De HERE zegt: 'Luister niet naar uw profeten, die u vertellen dat de gouden schalen die uit de tempel werden geroofd, binnenkort uit Babel terugkomen. Dat is een leugen.
Luister niet naar hen. Geef u over aan de koning van Babel, dan zult u blijven leven. Anders wordt de hele stad verwoest.
Als zij werkelijk Gods profeten zijn en het woord van de HERE spreken, laten zij dan bidden tot de HERE van de hemelse legers en Hem vragen ervoor te zorgen dat de gouden schalen die nog zijn overgebleven in de tempel, in het koninklijk paleis en in de andere paleizen in Jeruzalem, niet met u worden meegenomen naar Babel!
Want de HERE van de hemelse legers zegt: 'De pilaren die voor de tempel staan, het wasvat op het tempelplein, de staanders en alle andere voorwerpen die koning Nebukadnezar van Babel heeft achtergelaten toen hij alle belangrijke personen uit Juda en Jeruzalem naar Babel verbande, samen met koning Jechonja van Juda, de zoon van Jojakim,
zullen nu toch allemaal naar Babel worden weggevoerd tot Ik ze laat ophalen. Dan zal Ik ze allemaal weer terugbrengen naar Jeruzalem."

28

Op een dag in de vijfde maand van datzelfde jaar (het vierde regeringsjaar van koning Zedekia van Juda) richtte Hananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon ten aanhoren van de priesters en alle aanwezigen in de tempel het woord tot mij. Hij zei:
"De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, verklaart: Ik heb het juk van de koning van Babel van uw nek afgenomen.
Binnen twee jaar zal Ik alle tempelschatten die Nebukadnezar naar Babel heeft weggevoerd hier terugbrengen,
evenals koning Jechonja (A) van Juda, de zoon van Jojakim, en alle andere gevangenen die naar Babel zijn verbannen. Ik zal het juk, dat de koning van Babel op uw nek heeft gelegd, in stukken breken."
Toen zei Jeremia tegen Hananja, waar de priesters en alle mensen bij waren:
"Amen! Mogen uw profetieën werkelijkheid worden! Ik hoop dat de HERE alles doet wat u hebt gezegd en de tempelschatten en de ballingen uit Babel zal terugbrengen.
Maar luister nu naar wat ik te zeggen heb in de aanwezigheid van al deze mensen.
De oude profeten, die vccr u en mij leefden, spraken tegen vele volken en waarschuwden voortdurend voor oorlog, rampen en plagen. Daarom heeft een profeet die vrede aankondigt, de plicht te bewijzen dat God hem werkelijk heeft gestuurd. Alleen als zijn voorspelling uitkomt, kan worden aangenomen dat hij werkelijk door God is gezonden."
Toen nam de valse profeet Hananja het juk van Jeremia's nek en brak het in tweeën.
En Hananja herhaalde tegen de mensen, die toegestroomd waren: "De HERE heeft beloofd dat Hij op dezelfde manier binnen twee jaar alle volken die nu zijn onderworpen aan de koning van Babel, zal bevrijden." Na die woorden liep Jeremia weg.
Kort daarna gaf de HERE Jeremia de volgende boodschap:
"Ga naar Hananja en vertel hem dat de HERE zegt: 'U hebt een houten juk gebroken, maar er tevens voor gezorgd dat deze mensen een ijzeren juk op hun nek dragen.'
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: 'Ik zal een ijzeren juk op de nekken van al deze volken leggen en hen slaven maken van koning Nebukadnezar van Babel. En niets kan deze beslissing veranderen, want Ik heb hem zelfs macht over de wilde dieren gegeven."
Toen zei Jeremia tegen Hananja: "Luister, Hananja, de HERE heeft u niet gestuurd, maar het volk gelooft uw leugens.
Daarom zegt de HERE dat u gauw zult sterven. Nog dit jaar zal er een einde aan uw leven komen, omdat u het volk hebt opgeroepen in opstand te komen tegen de HERE."
En zo gebeurde het. Twee maanden later stierf Hananja.

29

1-2 Nadat koning Jechonja, de koningin-moeder, de hooggeplaatsten aan het hof, de stamleiders en handwerkslieden door Nebukadnezar naar Babel waren gedeporteerd, schreef Jeremia hun vanuit Jeruzalem een brief, die hij adresseerde aan de Joodse leiders, de priesters en profeten en aan alle andere mensen, die daarheen waren overgebracht.
Hij gaf de brief mee aan Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, toen zij als afgezanten van koning Zedekia naar koning Nebukadnezar in Babel reisden. Dit is de inhoud van de brief:
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, richt de volgende boodschap aan alle gevangenen die Hij vanuit Jeruzalem in ballingschap naar Babel heeft gestuurd:
Bouw huizen om in te wonen; leg tuinen aan en leef van de opbrengsten.
Trouw en krijg kinderen, zoek partners voor hen en krijg vele kleinkinderen. Vermenigvuldig u! Zorg dat uw aantal niet kleiner wordt!
Werk voor de vrede en welvaart van de stad waarheen Ik u heb verbannen. Bid voor haar tot de HERE, want als uw stad welvarend is, bent u het ook.
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Laat u niet beïnvloeden door de valse profeten en waarzeggers die daar bij u zijn. Luister niet naar de dromen die zij hebben,
want zij profeteren leugens in mijn naam. Ik heb hen niet gestuurd, zegt de HERE.
Dit is de waarheid: U zult zeventig jaar in Babel blijven. Maar daarna zal Ik komen en alle goede dingen voor u doen, die Ik heb beloofd en u weer naar uw vaderland terugbrengen.
Want Ik weet welke plannen Ik voor u heb, zegt de HERE. Met deze plannen heb Ik voor u het goede op het oog en niet het kwade. Ik wil u weer een toekomst en nieuwe hoop geven.
Als u tot Mij bidt, zal Ik luisteren.
U zult Mij vinden als u Mij zoekt en het oprecht van Mij verwacht.
Ja, zegt de HERE, Ik zal Mij door u laten vinden en een einde maken aan uw slavernij. Ik zal u bijeenbrengen uit de plaatsen waarheen Ik u heb gestuurd en u daarna weer terugbrengen naar uw vaderland.
Maar nu zal Ik (omdat u de valse profeten in uw midden accepteert en zegt dat de HERE hen heeft gezonden)
oorlog, hongersnood en ziekten laten komen over de mensen die hier in Jeruzalem zijn achtergebleven (over uw familieleden die niet naar Babel zijn verbannen en over de koning, die op Davids troon zit) en Ik zal hen maken tot rotte vijgen, niet geschikt om te eten.
Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, de honger en met ziekten. Onder de volken waar Ik hen plaats, zullen zij vervloekt, verwenst en bespot worden.
Ik stuurde mijn profeten keer op keer, maar zij wilden niet luisteren toen Ik tegen hen sprak, zegt de HERE. En ook u, degenen die Ik verbannen heb, hebt niet willen luisteren.
Luister daarom nu naar het woord van de HERE, allen die vanuit Jeruzalem zijn weggevoerd naar Babel.
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt het volgende over uw valse profeten Achab, de zoon van Kolaja, en Zedekia, de zoon van Maäseja, die in mijn naam leugens vertellen: "Kijk, Ik geef hen over aan Nebukadnezar, zodat hij hen in het openbaar kan laten doden.
Hun lot zal spreekwoordelijk worden voor het kwaad, want als iemand voortaan een ander wil vervloeken, zal hij zeggen: 'De HERE doe met u hetzelfde als met Zedekia en Achab, die door de koning van Babel levend werden verbrand!'
Want deze mannen hebben vreselijke dingen gedaan onder mijn volk. Zij hebben overspel gepleegd met de vrouw van een ander en in mijn naam leugens verteld. Ik weet het, want Ik heb alles gezien wat zij deden", zegt de HERE.
En zeg het volgende tegen Semaja, de dromer (A):
"De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: U hebt de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, een brief gestuurd en afschriften van die brief hebt u verspreid onder de andere priesters en alle inwoners van Jeruzalem.
In die brief zegt u tegen Zefanja: De HERE heeft u aangewezen als vervanger van Jojada, de priester in Jeruzalem. Het is daarom uw taak iedere dwaas die zich voor profeet uitgeeft, te arresteren en in de boeien te slaan met een blok om de nek.
Waarom bent u dan niet opgetreden tegen de profeet Jeremia uit Anathoth?
Hij heeft ons hier in Babel een brief gestuurd, waarin hij zei dat onze gevangenschap hier lang zal duren, dat wij permanente huizen moeten bouwen en erop moeten rekenen dat we er vele jaren moeten wonen. Dat we fruitbomen moeten planten, omdat we dan nog vele jaren van hun vruchten kunnen genieten."
Zefanja had namelijk de brief aan Jeremia voorgelezen.
Toen gaf de HERE Jeremia de volgende boodschap:
"Stuur een open brief naar alle ballingen in Babel en vertel hun het volgende: De HERE zegt dat Hij de Nechelamiet Semaja en zijn familie zal straffen, omdat hij heeft 'geprofeteerd' tegen u, hoewel Ik hem niet had gestuurd en hij u heeft misleid, zodat u zijn leugens geloofde. Hij zal het goede niet te zien krijgen dat klaarligt voor mijn volk, want hij heeft u ertoe aangezet opstandig te worden tegen de HERE."

30

Dit is een volgende boodschap van de HERE aan Jeremia:
De HERE God van Israël zegt: Schrijf alles wat Ik tegen u heb gezegd op in een boek.
Er komt namelijk een tijd, waarin Ik mijn volk weer welvaart zal geven. Ik zal Israël en Juda terugbrengen naar het land dat Ik hun voorouders gaf; zij zullen het bezitten en er opnieuw in wonen.
De HERE droeg Jeremia op het volgende over Juda en Israël op te schrijven:
"Waar zullen wij vrede vinden?" roepen zij. "Er is alleen angst en beven.
Brengen mannen kinderen ter wereld? Waarom staan zij daar dan zo, lijkbleek en met de handen op hun buik, als vrouwen die op het punt staan te bevallen?"
Ach, is er in de hele geschiedenis ooit een tijd van angst geweest, zoals die nu in aantocht is? Het is een tijd van grote nood voor de mensen van mijn volk. Maar toch zal God hen redden!
Want op die dag, zegt de HERE van de hemelse legers, zal Ik het juk op hun nek breken en hen uit de boeien bevrijden. Buitenlanders zullen dan niet langer hun meesters zijn!
Dan zullen zij alleen de HERE, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik voor hen zal laten opstaan, (A) zegt de HERE.
Wees dus niet bang, mijn dienaar Jakob. Wees niet angstig, Israël, want Ik zal u terugbrengen vanuit verre landen en uw kinderen vanuit hun ballingschap. Zij zullen vrede en veiligheid hebben in hun eigen land en niemand zal hen bang maken.
Want Ik ben met u en zal u redden, zegt de HERE. Ik zal de volken waarheen Ik u heb gestuurd volledig vernietigen, maar u zal Ik niet uitroeien; Ik zal u straffen; nee, ongestraft zult u er niet vanaf komen.
Uw zonde is namelijk ongeneeslijk, een vreselijke wond.
Er is niemand die u kan helpen of uw wond kan verbinden. Geen medicijn is er tegen opgewassen.
Al uw bondgenoten hebben u verlaten en geven niets meer om u; want Ik heb u wreed verwond, alsof Ik uw vijand was. Meedogenloos, of Ik een onverzoenlijke tegenstander was; uw zonden zijn ontelbaar, uw schuld is enorm.
Waarom beklaagt u zich nu over uw zonde als over een wond die niet meer te genezen is? Ik heb u zo vaak moeten straffen wegens de enorme omvang van uw schuld.
Maar op die dag zullen allen die u vernietigen, vernietigd worden en al uw vijanden zullen slaven worden. Zij die u beroven, zullen zelf beroofd worden; zij die u aanvallen, zullen zelf worden aangevallen.
Dan zal Ik u uw gezondheid teruggeven en uw wonden genezen. Nu wordt u nog 'Verstotene' genoemd en Jeruzalem heet 'Sion, de plaats die niemand wil'.
Maar, zegt de HERE, als Ik u vanuit de gevangenschap naar uw vaderland terugbreng en u weer welvaart geef, zal Jeruzalem op haar puinhopen worden herbouwd. Het paleis zal weer worden opgebouwd, waar het vroeger heeft gestaan.
De steden zullen vol vreugde en dankbaarheid zijn. Ik zal mijn volk laten groeien en bloeien tot het weer groot en aanzienlijk is.
De kinderen van mijn volk zullen net als vroeger weer in welvaart leven. Zij zullen onder mijn ogen samenkomen en Ik zal iedereen straffen, die probeert hun schade te berokkenen.
Ook zullen zij weer een eigen leider hebben, iemand die temidden van hen zal opstaan. Ik zal hem uitnodigen dichtbij Mij te komen en dat zal hij ook doen. Wie zal zich echter uit zichzelf van harte aan Mij toevertrouwen en in mijn nabijheid durven komen?
Dan zult u weer mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn.
Kijk, plotseling brult de allesvernietigende wervelwind van de HERE; hij zal losbarsten boven de hoofden van de goddelozen.
De HERE zal Zijn brandende toorn pas laten bedaren wanneer Hij alle plannen, waartoe Hij had besloten, heeft uitgevoerd. Later (B) zult u begrijpen wat Ik u nu vertel.

31

In die tijd, zegt de HERE, zullen alle stammen van Israël Mij erkennen als de HERE; zij zullen zich als mijn volk gedragen.
Ik zal voor hen zorgen, zoals Ik zorgde voor hen die uit Egypte kwamen, aan wie Ik mijn genade toonde in de woestijn, toen Israël wanhopig behoefte had aan rust.
Want lang voor die tijd heeft de HERE tegen Israël gezegd: Mijn volk, Ik heb van u gehouden met een eeuwigdurende liefde; liefdevol heb Ik u naar Mij toegetrokken.
Ik zal uw volk herstellen, maagd van Israël. U zult opnieuw gelukkig zijn en weer dansen op het ritme van de tamboerijnen.
U zult weer wijngaarden planten op de berghellingen van Samaria en met voldoening de opbrengst van uw eigen tuinen eten.
Er zal een dag komen dat de wachters op de heuvels van Israël zullen roepen: "Sta op, laten we naar Sion gaan, naar de HERE, onze God."
Want de HERE zegt: Zing blij over alles wat Ik voor Israël zal doen; jubel, prijs de HERE en zeg: "Voor het grootste van alle volken!" Schreeuw het van de daken: "De HERE heeft Zijn volk, de restanten van Israël, gered."
Want Ik zal hen terugbrengen vanuit het noorden en uit de verste hoeken van de aarde, zonder iemand te vergeten. Lammen en blinden zullen terugkomen; jonge moeders met hun kleine kinderen; vrouwen die op het punt staan te bevallen. Het zal een grote menigte zijn, die terugkeert.
Vreugdetranen zullen hen langs de wangen lopen en zij zullen tot Mij bidden wanneer Ik hen naar huis leid. Zij zullen langs rustige beken trekken, zonder te struikelen. Want Ik ben een vader voor Israël en Efraïm is mijn oudste zoon.
Luister naar deze boodschap van de HERE, volken van de wereld, en laat iedereen in verre landen het horen: De HERE, Die Zijn volk uiteenjoeg, haalt het weer bij elkaar en zal erop letten als een herder die zijn kudde bewaakt.
Hij zal de Israëlieten weer vrijmaken en verlossen uit de macht die hun te sterk was!
Zij zullen thuiskomen en vrolijke liederen zingen op de heuvels van Sion, verheugd over de goedheid van de HERE; de goede oogsten, de tarwe, de wijn en de olie, de pasgeboren kalveren en lammetjes. Hun leven zal zijn als een tuin met genoeg water en al hun problemen zullen voorbij zijn.
De jonge meisjes zullen dansen van blijdschap en ook de mannen, oud en jong, zullen delen in de feestvreugde. Want Ik zal hun rouw veranderen in vreugde, Ik zal hen troosten en blij maken, want de gevangenschap met al zijn ellende zal achter de rug zijn.
Ik zal de priesters plezier doen met een overvloed van offers, die in de tempel bij hen worden gebracht; Ik zal mijn volk verzadigen met mijn overvloed, zegt de HERE.
De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei: In Rama wordt bitter gejammerd; Rachel (A) huilt om haar kinderen en wil zich niet laten troosten, want er is er niet één meer over.
Maar de HERE zegt: Huil niet langer, Ik heb uw gebeden gehoord en u zult ze terugzien; zij zullen bij u terugkomen uit het verre land van de vijand.
Uw toekomst ziet er hoopvol uit, zegt de HERE, want uw kinderen zullen terugkeren naar hun eigen land.
Ik heb Israëls klachten gehoord: "U hebt mij hard gestraft, maar dat was nodig. Want ik was een koppig kalf, dat moest wennen aan het juk. Keer mijn hart naar U toe, opdat ik weer tot U zal terugkeren, want U alleen bent de HERE, mijn God.
Ik ben van U afgedwaald, maar kreeg daar al snel berouw over. Ik kan mijzelf wel slaan om mijn domheid. Ik schaam mij diep voor wat ik in mijn jeugd heb misdaan."
De HERE antwoordt: Israël is nog steeds mijn zoon, mijn liefste kind. Ik moest hem vaak straffen, maar Ik houd nog steeds van hem. Ik verlang naar hem en zal genadig voor hem zijn.
Als u in ballingschap wordt weggevoerd, zet dan tekens langs de weg, die in de richting van Israël wijzen. Markeer uw weg goed. Want u zult weer terugkeren naar uw steden, Israël.
Hoe lang zult u nog aarzelen, afvallige dochter? Want de HERE zal iets nieuws en onbekends laten gebeuren; Israël zal uit zichzelf de HERE zoeken! (B)
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Als Ik hen weer terugbreng, zal men in Juda en haar steden zeggen: "De HERE zegene u, centrum van rechtvaardigheid, heilige heuvel!"
Stedelingen, boeren en herders zullen voor altijd in vrede en blijdschap samenleven.
Ik zal de vermoeiden rust en de bedroefden blijdschap geven.
Toen werd ik, Jeremia, wakker. Wat genoot ik van zo'n slaap!
De HERE zegt: Er komt een tijd dat Ik het aantal inwoners en de veestapel hier in Israël enorm zal laten groeien.
In het verleden deed Ik moeite dit volk te verwoesten en uit te roeien, maar nu zal Ik het weer zorgvuldig opbouwen.
De mensen zullen niet langer het gezegde 'kinderen betalen voor hun vaders zonden' gebruiken,
want iedereen zal voor zijn eigen zonden sterven; ieder moet voor zijn eigen zonden boeten.
Er komt een dag, zegt de HERE, dat Ik een nieuw verbond met de mensen van Juda en Israël zal sluiten.
Het zal niet hetzelfde verbond zijn, dat Ik met hun voorouders sloot toen Ik die uit Egypte leidde. Dat verbond hebben zij toen verbroken, hoewel Ik voor hen zorgde als een man voor zijn vrouw.
Maar dit is het nieuwe verbond, dat Ik dan met hen zal sluiten: Ik zal mijn wetten in hun harten graveren, zodat zij Mij willen eren; dan zal Ik werkelijk hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
Dan hoeven zij elkaar niet meer te vertellen dat het goed is de HERE te kennen, want iedereen (klein en groot) zal Mij dan werkelijk kennen, zegt de HERE, Ik zal hun zonden vergeven en ze voor altijd vergeten.
De HERE, Die ons overdag het zonlicht en 's nachts het licht van maan en sterren geeft en Die de zee opzweept, zodat de golven beginnen te bulderen, (Zijn naam is HERE van de hemelse legers) zegt:
Net zo min als Ik van plan ben deze natuurwetten te veranderen, zal Ik ook mijn volk Israël niet verstoten!
De hemelen kunnen worden gemeten en de grondslagen van de aarde kunnen worden onderzocht, dan zal Ik er pas over denken hen voor altijd te verstoten vanwege hun zonden!
Want er komt een tijd, zegt de HERE, dat heel Jeruzalem voor de HERE zal zijn herbouwd. Vanaf de toren van Hananeël in het noordoosten van de stad tot aan de Hoekpoort in het noordwesten; en vanaf de Garebheuvel in het zuidwesten tot Goa in het zuidoosten.
De hele stad, ook het kerkhof, zal heilig zijn voor de HERE, evenals de velden die zich uitstrekken tot aan de Kidronbeek en vervolgens naar de Paardenpoort aan de oostkant van de stad. Deze stad zal nooit meer worden ingenomen of verwoest.

32

De volgende boodschap kreeg Jeremia van de HERE in het tiende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. Dit jaar was tevens het achttiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar.
Op dat moment zat Jeremia gevangen in het gebouw van de paleiswachten, een bijgebouw van het paleis, terwijl de stad werd belegerd door het Babylonische leger.
Koning Zedekia had hem laten opsluiten, omdat hij bleef profeteren dat de stad door de koning van Babel zou worden ingenomen
en dat koning Zedekia als gevangene voor de koning van Babel zou moeten verschijnen om berecht en veroordeeld te worden.
"Hij zal u naar Babel laten brengen en u daar opsluiten tot de HERE Zich om u zal bekommeren. Waarom ziet u het onvermijdelijke niet onder ogen? U ontkomt er niet aan! Geef u toch over!" had Jeremia hem keer op keer aangeraden.
Toen kreeg Jeremia deze boodschap van de HERE: "Uw neef Hanameël, de zoon van Sallum, zal binnenkort hier komen om te vragen of u zijn grond in Anathoth wilt kopen. Volgens de wet hebt u het eerste kooprecht, voordat hij het iemand anders te koop aanbiedt."
Hanameël kwam zoals de HERE had voorzegd en bezocht mij in de gevangenis. "Koop mijn stuk land in Anathoth, in het land van Benjamin", zei hij, "want de wet geeft u het eerste recht om te kopen." Toen wist ik zeker dat de boodschap die ik had gehoord, van de HERE afkomstig was.
Dus kocht ik het stuk land en betaalde Hanameël er 187 gram zilver voor.
Ik tekende en verzegelde het koopcontract in het bijzijn van getuigen, woog het zilver af en betaalde hem.
Toen nam ik het verzegelde koopcontract, waarin de koopvoorwaarden stonden en ook de onverzegelde kopie ervan
en voor de ogen van Hanameël, de getuigen die het contract hadden ondertekend en de cipiers gaf ik de papieren aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja.
Ik zei tegen hem, waar iedereen bij was:
"De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Neem dit verzegelde koopcontract en de onverzegelde kopie mee en doe ze in een stenen pot, zodat ze lang bewaard blijven.
Want de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: In de toekomst zullen deze papieren waardevol worden. Op een goede dag zullen mensen weer eigendommen beheren in dit land en hier weer huizen, wijngaarden en stukken land kopen en verkopen."
Nadat ik de papieren aan Baruch had gegeven, bad ik:
"Oppermachtige HERE! U hebt met Uw grote kracht de hemelen en de aarde gemaakt, niets is voor U onmogelijk!
U bent liefdevol en vriendelijk tegenover duizenden, maar rekent de zonden van de vaders aan de kinderen toe. U bent de grote en machtige God, de HERE van de hemelse legers.
U bezit alle wijsheid en doet grote en machtige wonderen. Uw ogen zien het doen en laten van alle mensen en U beloont ieder naar zijn daden en wijze van leven.
U hebt ongelooflijke dingen gedaan in het land Egypte. Dingen die men zich nu nog herinnert. U bent voortgegaan met het doen van grote wonderen, niet alleen in Israël, maar overal ter wereld. U hebt Uw naam groot gemaakt tot op de dag van vandaag.
U bracht Israël uit Egypte met machtige wonderen, grote kracht en verschrikkingen.
U gaf de Israëlieten dit land dat U lang geleden aan hun voorouders beloofde: Een prachtig land, dat overvloeit van melk en honing.
Onze voorouders veroverden het, zodat zij hier konden wonen. Maar zij weigerden U te gehoorzamen en Uw wetten na te leven; zij hebben vrijwel nooit geluisterd naar wat U zei. Daarom hebt U al deze ellende over hen laten komen.
Kijk hoe de belegeringswallen tegen de stadsmuren zijn opgebouwd! De Babyloniërs zullen de stad veroveren met het zwaard, geholpen door honger en ziekten. Alles is gebeurd, zoals U hebt gezegd; zoals U bepaalde dat het moest gaan!
En toch zegt U dat ik dit stuk land moet kopen (het met goed geld moet betalen in bijzijn van deze getuigen) ook al zal Jeruzalem in handen van de vijand vallen."
Toen zei de HERE tegen Jeremia:
"Ik ben de HERE, de God van alle mensen; is iets onmogelijk voor Mij?
Ik zal deze stad aan de Babyloniërs en aan koning Nebukadnezar van Babel overgeven; hij zal haar veroveren.
De Babyloniërs die nu nog buiten de muren staan, zullen de stad binnenkomen, haar in brand steken en de huizen verwoesten. De huizen, waar op de daken reukoffers aan Baäl en drankoffers aan andere afgoden werden gebracht. D t was de reden voor het ontbranden van mijn toorn!
Want Israël en Juda hebben sinds hun vroegste dagen alleen maar gezondigd; zij hebben Mij diep beledigd met hun slechte daden.
Vanaf de tijd dat deze stad werd gebouwd tot nu toe heeft zij niets anders gedaan dan mijn toorn opwekken; daarom ben Ik vastbesloten haar voor mijn ogen weg te vagen.
De zonden van Juda en Israël (de zonden van het volk, hun koningen, leiders, priesters en profeten) Ik heb er genoeg van.
Zij hebben Mij de rug toegekeerd en geweigerd zich om te draaien; voortdurend leerde Ik hun het verschil tussen goed en kwaad, maar zij wilden niet luisteren of gehoorzamen.
Zij hebben zelfs mijn eigen tempel verontreinigd door daar hun vreselijke afgoden te aanbidden.
Zij hebben altaren voor Baäl gebouwd in het Ben-Hinnomdal. Daar hebben zij zelfs hun kinderen verbrand als offers aan Moloch; iets wat Ik nooit heb bevolen, wat Ik Mij zelfs niet kan voorstellen. Wat een gruwelijk kwaad! En wat heeft Juda daardoor enorm gezondigd!
Daarom zegt de HERE, de God van Israël, van deze stad dat zij door oorlog, honger en ziekten in handen van de koning van Babel zal vallen.
Maar toch zal Ik mijn volk uiteindelijk terugbrengen vanuit alle landen, waarover Ik het in mijn vreselijke toorn heb verspreid. Ik zal het terugbrengen naar deze stad en in veiligheid en vrede laten leven.
Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
En Ik zal hun één hart en één wil geven, zodat zij Mij voor altijd vereren, voor hun eigen bestwil en voor dat van hun nakomelingen.
Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, waarin Ik beloof dat Ik hen nooit meer in de steek zal laten en altijd het goede voor hen zal doen. In hun hart zal Ik het verlangen leggen Mij te blijven aanbidden en zij zullen Mij nooit verlaten.
Met vreugde zal Ik het goede voor hen doen en Ik zal hen opnieuw in dit land planten, met grote blijdschap.
Net zoals Ik al deze ellende over hen heb laten komen, zo zal Ik nu al het goede doen wat Ik heb beloofd.
Stukken land zullen weer worden verhandeld in dit land, dat nu verwoest is door de Babyloniërs en waaruit zowel mens als dier zijn verdwenen.
Ja, velden zullen weer voor geld worden gekocht en verkocht: Koopcontracten zullen weer worden ondertekend en verzegeld en door getuigen bekrachtigd; in het land van Benjamin en hier in de omgeving van Jeruzalem, in de steden van Juda en in het heuvelland, in de Filistijnse laagvlakte en ook in de Negev, want op een goede dag zal Ik hun weer welvaart geven."

33

Jeremia zat nog steeds gevangen, toen de HERE hem deze tweede boodschap stuurde:
"De HERE, de schepper van hemel en aarde (HERE is Zijn naam) zegt:
Vraag Mij en Ik zal u enkele geheimen vertellen over wat hier gaat gebeuren.
Want ook al hebt u het paleis van de koning en huizen in de stad gesloopt voor materiaal om de muren te versterken tegen de aanvallen van de vijand,
toch zullen de Babyloniërs binnenkomen. Alle huizen van deze stad zullen gevuld zijn met de lijken van de mannen, van wie ik besloten heb hen in mijn vreselijke toorn te vernietigen. Ik heb deze stad verstoten om haar goddeloosheid en zal geen medelijden tonen als zij om hulp schreeuwt.
Maar toch komt er een tijd dat Ik Jeruzalems beschadigingen zal herstellen en haar weer welvaart en vrede zal geven.
Ik zal de steden van Juda en Israël weer opbouwen, de mensen weer terugbrengen en hun bezittingen herstellen.
Ik zal hen reinigen van alles wat zij tegen Mij hebben misdaan en al hun zonden vergeven.
Dan zal deze stad Mij de eer geven. Zij zal Mij vreugde geven en lofprijzing die alle volken op aarde kunnen horen! De volken van de wereld zullen het goede zien dat Ik voor mijn volk doe en zij zullen beven van angst en verbazing!
De HERE verklaart dat de blijde stemmen van bruidegommen en bruiden en de vrolijke liederen van hen die de HERE dankoffers brengen, weer zullen worden gehoord in dit eens verwoeste land. De mensen zullen zingen: "Dank de HERE! Want Hij is goed en Zijn goedheid en trouw zijn eeuwig!" Ik zal dit land weer net zo gelukkig en welvarend maken als vroeger.
De HERE van de hemelse legers zegt: In dit land dat totaal verwoest is en waar alle steden door mens en dier zijn verlaten, zullen in de velden weer herders met hun kudden te zien zijn.
Zij zullen weer met hun kudden gezien worden in de bergdorpen en steden ten oosten van de Filistijnse laagvlakte, in alle steden van de Negev, in het land van Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en in alle steden van Juda.
Ja, de dag komt, zegt de HERE, dat Ik voor Israël en Juda al het goede zal doen, dat Ik hun heb beloofd.
In die dagen zal Ik David een rechtvaardige nakomeling geven, Hem op de troon zetten en Hij zal rechtvaardig regeren.
Dan zullen de inwoners van Juda en Jeruzalem gered worden en hun leuze zal zijn: 'De HERE is onze gerechtigheid!'
Want de HERE heeft verklaard dat altijd een erfgenaam van David op de troon van Israël zal zitten.
En er zullen altijd Levieten zijn om brandoffers, spijsoffers en geschenken aan de HERE te offeren."
Toen kreeg Jeremia de volgende boodschap van de HERE:
"Als u mijn verbond met de dag en de nacht kunt verbreken, zodat zij ontregeld raken, alleen dan zal mijn verbond met de Levieten en mijn dienaar David worden verbroken. Dan zal hij geen nakomeling meer hebben om op de troon te zitten.
En net als met de ontelbare sterren en het zand op de stranden, dat onmeetbaar is, zo zal het zijn met de nakomelingen van mijn dienaar David en van de Levieten, die voor Mij dienst doen."
Opnieuw richtte de HERE het woord tot Jeremia en Hij zei:
"Hebt u niet gehoord wat de mensen zeggen? Dat de HERE Juda en Israël uitkoos en daarna weer verstootte! Zij spotten en zeggen dat Israël niet als een volk kan worden beschouwd.
Maar dit is het antwoord van de HERE: Ik zal mijn volk net zo min verstoten als Ik mijn wetten van dag en nacht en van aarde en hemel verander. Ik zal de Joden of mijn dienaar David nooit verstoten. Mijn plan (dat Davids Zoon eens deze nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob zal regeren) zal nooit worden gewijzigd. Integendeel, Ik zal hun weer voorspoed geven en Mij over hen ontfermen."

34

Dit is de boodschap die Jeremia van de HERE kreeg op het moment dat koning Nebukadnezar van Babel en alle legers van de koninkrijken die hij regeerde, in de strijd verwikkeld waren tegen Jeruzalem en de steden van Juda:
"Ga naar koning Zedekia van Juda. Vertel hem dat de HERE zegt: Ik sta op het punt deze stad aan de koning van Babel te geven en hij zal haar verbranden.
U kunt niet ontsnappen, want men zal u gevangen nemen en voor de koning van Babel leiden. Met uw eigen ogen zult u de koning van Babel zien en hij zal u veroordelen en als balling naar Babel sturen.
Maar luister nu, koning Zedekia van Juda: God zegt dat u niet in de strijd zult worden gedood.
Temidden van uw eigen volk zult u een rustige dood sterven en het zal ter nagedachtenis aan u reukwerk verbranden, net zoals het voor uw vaders deed. Het zal om u huilen en zeggen: 'Ach, onze koning is dood!' Dit beloof Ik u, zegt de HERE."
Jeremia gaf deze boodschap aan koning Zedekia door.
Op dat moment belegerde het Babylonische leger Jeruzalem, Lachis en Azéka, de enige versterkte steden van Juda, die nog niet waren gevallen.
Deze boodschap kreeg Jeremia van de HERE, nadat koning Zedekia van Juda in overleg met het volk alle slaven in Jeruzalem de vrijheid had gegeven.
Want koning Zedekia had iedereen bevolen zijn Hebreeuwse slaven vrij te laten, zowel mannen als vrouwen. De ene Jood mocht niet de meester zijn van een andere Jood, omdat zij allemaal broeders waren.
De leiders en andere inwoners die slaven hadden, volgden het koninklijk bevel op en gaven hun slaven de vrijheid. Dit duurde echter niet lang.
Zij veranderden al snel van gedachten en maakten hun dienaren weer slaven.
Daarom gaf de HERE Jeruzalem de volgende boodschap:
De HERE, de God van Israël, zegt: Lang geleden sloot Ik een verbond met uw voorouders, toen Ik hen uit de slavernij in Egypte bevrijdde.
Ik gaf hun de opdracht dat iedere Hebreeuwse slaaf na zes jaar dienst in vrijheid moest worden gesteld. Maar uw vaders luisterden niet naar mijn voorschriften.
Kort geleden toonde u berouw en begon u het goed te doen, zoals Ik had bevolen en u gaf uw slaven de vrijheid. U had Mij in mijn tempel plechtig beloofd dat u het zou doen.
Maar nu bedenkt u zich weer en hebt u mijn naam onteerd door uw eed te breken en hen weer tot slaven te maken. Hoe kunt u dit doen, terwijl u hen eerst hebt vrijgelaten zodat zij konden gaan en staan waar ze wilden?
Daarom, zegt de HERE, omdat u niet naar Mij wilt luisteren en hen niet vrijlaat, zal Ik de dood de vrijheid geven u te vernietigen met oorlog, hongersnood en ziekten. En Ik zal ervoor zorgen dat alle volken van de hele wereld een afkeer van u zullen hebben.
Diegenen die zich niet aan de voorwaarden van ons verbond hebben gehouden, zal Ik in stukken snijden, zoals u het kalf in stukken sneed tussen de helften waarvan u doorliep om uw verbondseed te bevestigen. Ja, Ik zal u afslachten of u nu bestuurders, hoffunctionarissen, priesters of leden van het volk bent; want u hebt uw eed gebroken.
Ik zal u aan uw vijanden overgeven en zij zullen u doden. Ik zal uw lijken aan de gieren en de wilde dieren voeren.
En Ik zal koning Zedekia van Juda met al zijn functionarissen overgeven aan het leger van de koning van Babel, al heeft dat nu voor een korte tijd het beleg van de stad opgegeven.
Ik zal de Babylonische legers terugroepen en zij zullen de stad opnieuw belegeren, haar innemen en in brand steken. En Ik zal erop toezien dat de steden van Juda volledig worden verwoest en zonder een levende ziel worden achtergelaten."

35

Dit is de boodschap die de HERE Jeremia gaf toen Josia's zoon Jojakim koning van Juda was (A):
"Ga naar de familie van de Rechabieten en nodig hen uit in de tempel. Neem hen mee naar één van de zijkamers in de tempel en bied hun wijn aan.
Ik zocht Jaäzanja op, de zoon van Jeremia, die weer een zoon was van Habazzinja en nam hem en al zijn broers en zonen en alle andere familieleden van de Rechabieten mee naar de tempel.
In de tempel bracht ik hen naar de kamer die gewoonlijk werd gebruikt door de zonen van de profeet Hanan, de zoon van Jigdalja. Deze kamer lag pal naast die van de hoffunctionarissen en vlak boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de poortwachter van de tempel.
Ik zette bekers en kannen wijn voor hen neer en nodigde hen uit te drinken,
maar zij weigerden. "Nee", zeiden zij, "wij drinken niet, want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft bevolen dat geen van ons of onze kinderen ooit wijn mag drinken.
Ook heeft hij ons bevolen nooit huizen te bouwen, gewassen te zaaien, wijngaarden te planten of boerderijen te bezitten, maar altijd in tenten te blijven wonen. Als wij gehoorzamen, zullen wij lang en goed leven in het land waar we rondtrekken.
Wij hebben hem op al die punten gehoorzaamd. Sinds die tijd hebben wij geen slok wijn meer gedronken, en ook onze vrouwen en kinderen niet.
Wij hebben geen huizen gebouwd, geen wijngaarden aangelegd, geen gewassen gezaaid en geen boerderijen bezeten.
Wij hebben in tenten gewoond en alles gedaan wat onze vader Jonadab ons opdroeg.
Maar toen koning Nebukadnezar van Babel het land binnenviel, kreeg de angst ons te pakken en zijn we verhuisd naar Jeruzalem. Daarom zijn we nu hier."
Toen gaf de HERE Jeremia deze boodschap:
"De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ga en zeg tegen Juda en Jeruzalem: Wilt u niets leren van de gezinnen van de Rechabieten?
Zij drinken geen wijn omdat hun voorvader Jonadab dat heeft gezegd. Zij zijn tenminste gehoorzaam. Maar Ik heb keer op keer tegen u gesproken zonder dat u luisterde of gehoorzaamde.
Ik heb u profeet na profeet gestuurd om u te vertellen dat u moest terugkeren van uw slechte wegen en ophouden met het dienen van afgoden. Ik zei dat Ik u, als u gehoorzaamde, in vrede zou laten leven in dit land, dat Ik u en uw vaders gaf. Maar u hebt noch geluisterd, noch gehoorzaamd.
De Rechabieten hebben hun voorvader volledig gehoorzaamd, maar u hebt geweigerd naar Mij te luisteren.
Daarom zegt de HERE, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Omdat u weigert te luisteren of te antwoorden wanneer Ik roep, zal Ik over Juda en Jeruzalem alle rampen laten komen, waarmee Ik ooit heb gedreigd."
Toen keerde Jeremia zich tot de Rechabieten met de woorden: "De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Omdat u uw vader in alle opzichten hebt gehoorzaamd, zal hij altijd nakomelingen hebben, die Mij aanbidden."

36

In het vierde regeringsjaar (A) van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, gaf de HERE Jeremia de volgende boodschap:
"Neem een boekrol en schrijf daarop alle boodschappen die Ik u heb gegeven over Israël, Juda en de andere volken. Begin met de eerste boodschap in de tijd van Josia en schrijf ze allemaal op.
Misschien zal het volk van Juda zich bekeren als het alle vreselijke dingen die Ik het zal aandoen, op schrift ziet staan. Dan kan Ik het ook vergeven."
Jeremia liet Baruch, de zoon van Neria, bij zich komen en dikteerde hem alle profetieën. Baruch schreef deze boodschappen van de HERE op een boekrol.
Toen zij klaar waren, zei Jeremia tegen Baruch: "Omdat ik verhinderd ben,
moet u op de volgende vastendag de woorden van de HERE, die ik u heb gedikteerd, in de tempel aan het volk voorlezen. Dan zullen alle mensen uit Juda de boodschappen horen.
Misschien zullen zij zich dan toch van hun slechte wegen bekeren en de HERE om vergeving vragen voordat het te laat is, ook al is de toorn van God over dit volk bijzonder groot."
Baruch deed wat Jeremia hem had opgedragen en las de mensen in de tempel van de HERE al deze boodschappen voor, zoals de HERE die aan Jeremia had doorgegeven.
Dit gebeurde op de vastendag in de negende maand van het vijfde regeringsjaar van koning Jojakim, de zoon van Josia. Op die dag waren mensen uit heel Juda naar de tempel gekomen om de diensten bij te wonen.
Vanuit de kamer van Gemarja, een zoon van Safan (de secretaris van de koning) las Baruch de woorden van Jeremia voor. Deze kamer lag bij de bovenste voorhof van de tempel, dicht bij de ingang van de nieuwe poort.
Toen Michaja, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, de boodschappen van de HERE hoorde voorlezen,
ging hij naar het paleis, waar op dat moment de functionarissen van de koning in een vergaderkamer bijeen waren. Onder hen bevonden zich de secretaris Elisama; Delaja, de zoon van Semaja; Elnathan, de zoon van Achbor; Gemarja, de zoon van Safan; Zedekia, de zoon van Hananja, en anderen.
Toen Michaja hun vertelde over de boodschappen die hij Baruch de mensen had horen voorlezen,
stuurden zij Jehudi, de zoon van Nethanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kuschi, naar Baruch toe om hem te vragen ook hun de boodschappen voor te lezen. Baruch voldeed aan dat verzoek.
Hoe meer Baruch vorderde, des te banger de mannen werden. "Dit moeten wij de koning vertellen", zeiden zij.
"Maar vertel ons eerst hoe u aan deze boodschappen komt. Heeft Jeremia die zelf aan u gedikteerd?"
Baruch legde uit dat Jeremia ze hem woord voor woord had gedikteerd en dat hij ze met inkt op de boekrol had geschreven.
"U en Jeremia kunnen zich beter verbergen", vonden de functionarissen. "Vertel niemand waar u bent!"
Toen verborgen zij de boekrol in de kamer van de secretaris Elisama en gingen naar de koning om hem op de hoogte te brengen.
Deze liet Jehudi de boekrol ophalen. Jehudi haalde hem uit Elisama's kamer en las hem in het bijzijn van de andere functionarissen aan de koning voor.
De koning bevond zich in het gedeelte van het paleis, dat 's winters werd gebruikt en zat voor een haardvuur, want het was de negende maand van het jaar en dus behoorlijk koud.
Steeds als Jehudi drie of vier kolommen had gelezen, sneed de koning ze met een mes af en gooide het papier in het vuur, net zolang tot de hele boekrol was vernietigd.
Niemand protesteerde, behalve Elnathan, Delaja en Gemarja. Zij drongen er bij de koning op aan de boekrol niet te verbranden, maar hij wilde niet naar hen luisteren. De koning en niemand van de andere aanwezigen had ook maar iets laten blijken van berouw of angst voor alles was was voorgelezen.
Integendeel, de koning gaf Jerachmeël, een lid van de koninklijke familie, Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, bevel Baruch en Jeremia te arresteren. Maar de HERE had hen goed verborgen!
Nadat de koning de boekrol had verbrand, zei de HERE tegen Jeremia:
"Neem een andere boekrol en schrijf alles weer precies zo op als de vorige keer en
vertel de koning: De HERE zegt: U hebt de boekrol verbrand, omdat daarin wordt gezegd dat de koning van Babel dit land en alles wat erin leeft, zal verwoesten.
Maar nu voegt de HERE het volgende daaraan toe en dat gaat over u, koning Jojakim van Juda: Hij zal niemand van zijn nakomelingen hebben (B) om op de troon van David te zitten. Zijn lijk zal naar buiten worden gegooid, in de hete zon overdag en de vrieskou van de nacht.
Ik zal hem en zijn gezin en al zijn functionarissen straffen voor hun zonden. Ik zal alle ellende die Ik heb toegezegd, over hen uitstorten; over hen en over alle inwoners van Juda en Jeruzalem, want zij hebben niet naar mijn waarschuwingen willen luisteren."
Toen nam Jeremia een andere boekrol; hij dikteerde Baruch en deze schreef opnieuw alles wat hij al eerder opgeschreven had in de boekrol die de koning had verbrand. Alleen voegde de HERE er deze keer nog een heleboel aan toe!

37

Koning Nebukadnezar van Babel benoemde niet koning Jojakims zoon Chonja tot nieuwe koning van Juda, (A) maar koos in zijn plaats Zedekia, de zoon van Josia.
Maar noch koning Zedekia, noch zijn functionarissen, noch het volk dat in het land was achtergebleven, luisterden naar wat de HERE door de profeet Jeremia zei.
Niettemin stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia toe om hem te vragen: "Bid toch voor ons tot de HERE, onze God."
Jeremia zat op dat moment nog niet gevangen en kon dus gaan en staan waar hij wilde.
Toen het leger van Farao Hofra van Egypte bij de zuidelijke grens van Juda aankwam om de belegerde stad Jeruzalem te ontzetten, trokken de Babyloniërs weg van Jeruzalem om de Egyptenaren aan te vallen.
De HERE stuurde daarop Jeremia de volgende boodschap:
"De HERE, de God van Israël, zegt: Vertel de koning van Juda, die u naar Mij toestuurde om te vragen wat er gaat gebeuren, dat het leger van Farao, ondanks het feit dat het kwam om u te helpen, op het punt staat naar Egypte terug te keren!
De Babyloniërs zullen daarna terugkomen en Jeruzalem innemen en platbranden.
Misleid uzelf niet door te denken dat de Babyloniërs niet zullen terugkomen. Ze komen zeker terug!
Ook al zou u het hele Babylonische leger vernietigen, zodat slechts een handvol gewonden, liggend in hun tenten zou overblijven, dan zouden zij nog naar buiten komen wankelen en de stad in brand zetten!"
Toen het Babylonische leger het beleg van Jeruzalem opgaf omdat Farao's leger in aantocht was,
maakte Jeremia zich klaar om de stad te verlaten. Hij wilde het stuk land dat hij in het land van Benjamin had gekocht, (B) in ontvangst gaan nemen.
Maar toen hij door de Benjaminpoort liep, arresteerde een leider van de stadswacht hem als deserteur. Men verdacht hem ervan dat hij naar de Babyloniërs wilde overlopen. De wachter die hem arresteerde, heette Jeria en was de zoon van Selemja en kleinzoon van Hananja.
Hoe Jeremia ook tegensputterde en zei dat hij helemaal niet wilde overlopen, de wachter luisterde niet naar hem en nam hem mee naar de leiders van de stad.
Deze waren woedend op Jeremia, sloegen hem en zetten hem gevangen onder het huis van de secretaris Jonathan, in een ruimte die tot gevangenis was omgebouwd. Jeremia had daar een flinke tijd gezeten,
toen koning Zedekia hem in het geheim naar het paleis liet brengen. De koning vroeg hem of hij kortgeleden nog een boodschap van de HERE had gekregen. "Ja", zei Jeremia, "die heb ik gekregen! U zult worden verslagen door de koning van Babel!"
Daarna bracht Jeremia zijn gevangenneming ter sprake. "Wat heb ik gedaan dat ik zo word behandeld?" vroeg hij de koning. "Zeg mij wat ik u, uw functionarissen of het volk heb misdaan?
Waar zijn die profeten nu, die u vertelden dat de koning van Babel niet zou komen?
Luister toch, majesteit: Ik smeek u, stuur mij niet terug naar die kerker, dat zou mijn dood zijn."
Toen beval koning Zedekia dat Jeremia niet meer in de kerker, maar in de gevangenis van het paleis moest worden ondergebracht. Verder kreeg hij elke dag een stuk vers brood, zolang dat nog voorradig was in de stad. Zo verbleef Jeremia als gevangene in het paleis.

38

1-2 Maar toen Sefatja, de zoon van Mattan; Gedalja, de zoon van Pashur; Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malkia, hoorden wat Jeremia de mensen had verteld; dat iedereen die in Jeruzalem bleef, zou sterven door het zwaard, de honger of door ziekten, maar dat zij die zich aan de Babyloniërs overgaven, zouden blijven leven
en dat de stad Jeruzalem zeker door de koning van Babel zou worden ingenomen,
gingen zij naar de koning en zeiden: "Majesteit, deze man moet sterven. Dergelijke taal ondermijnt het moreel van de weinige soldaten die we nog hebben en van alle inwoners. Hij is niet op vrede uit, maar op de ondergang van ons volk."
Koning Zedekia ging daarmee akkoord. "Goed", zei hij, "doe met hem wat u wilt; ik kan u niet tegenhouden."
Zij haalden Jeremia uit zijn cel en lieten hem aan touwen in een put op de binnenplaats van de gevangenis zakken. De put was bezit van Malkia, een zoon van de koning. Er stond geen water in, maar de bodem was bedekt met een dikke laag modder, waarin Jeremia wegzakte.
Toen de Ethiopiër Ebed-Melech, een belangrijke hoffunctionaris, hoorde dat Jeremia in de put zat,
haastte hij zich naar de Benjaminpoort waar de koning op dat moment was.
"Majesteit", zei hij, "deze mannen hebben iets afschuwelijks gedaan; ze hebben Jeremia in de put laten zakken. Hij zal daar vast en zeker sterven van de honger wanneer al het brood in de stad op is."
Toen beval de koning Ebed-Melech met hulp van dertig mannen Jeremia uit de put te trekken, voordat hij zou sterven.
Ebed-Melech haalde de mannen bij elkaar en ging naar een opslagplaats in het paleis waar afgedankte kleding lag. Hij pakte daar wat vodden en oude kleren, nam die mee naar de put en liet ze aan een touw naar Jeremia zakken.
Hij riep naar beneden: "Doe die stukken stof onder uw oksels, anders verwonden de touwen u." Toen Jeremia dat had gedaan,
trokken zij hem uit de put en brachten hem terug naar de paleisgevangenis.
Op een dag liet koning Zedekia Jeremia halen om hem bij de zij-ingang van de tempel te ontmoeten. "Ik wil u iets vragen", zei de koning, "en probeer niet de waarheid voor mij te verbergen."
Jeremia antwoordde: "Als ik u de waarheid vertel, zult u mij doden. En u zult toch niet naar me luisteren."
Daarom zwoer koning Zedekia bij de Almachtige God, zijn schepper, dat hij Jeremia niet zou doden of in handen geven van de mannen die het op zijn leven hadden voorzien.
Toen zei Jeremia tegen Zedekia: "De HERE, de God van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Als u zich aan de koning van Babel overgeeft, zullen u en uw familie in leven blijven en zal de stad niet worden verbrand.
Maar als u weigert u over te geven, zal deze stad door het Babylonische leger in lichterlaaie worden gezet en u zult niet ontsnappen."
"Maar ik ben bang om mij over te geven", zei de koning, "want de Babyloniërs zullen mij overdragen aan de Joden die zijn overgelopen en wie weet wat die met mij zullen doen?"
Jeremia antwoordde: "U zult niet in hun handen vallen, als u alleen maar de HERE gehoorzaamt; uw leven zal worden gespaard en het zal allemaal goed aflopen voor u.
Maar als u weigert u over te geven, zegt de HERE, zullen alle vrouwen die in uw paleis zijn, naar buiten worden gebracht en aan de Babylonische officieren worden gegeven. En die vrouwen zullen zich dan tegenover u bitter beklagen. 'Fijne vrienden hebt u', zullen zij zeggen, 'uw eigen vertrouwelingen hebben u bedrogen en aan uw lot overgelaten!'
Al uw vrouwen en kinderen zullen naar de Babyloniërs worden gebracht en u zult niet kunnen ontsnappen. De koning van Babel zal u gevangen nemen en de stad verbranden."
Toen zei Zedekia tegen Jeremia: "Laat niemand horen dat u dit aan mij hebt verteld, want dat zou uw dood betekenen!
En als mijn dienaren horen dat u met mij hebt gesproken en zij u met de dood bedreigen als u niet vertelt waarover het ging,
zeg dan maar dat u mij hebt gesmeekt u niet terug te sturen naar de kerker in Jonathans huis, omdat dat uw dood zou betekenen."
Inderdaad kwamen de leiders van de stad later bij Jeremia en vroegen hem waarom de koning hem had ontboden. Hij vertelde hun wat de koning hem had aangeraden en zij vertrokken zonder de waarheid te hebben ontdekt, want niemand had het gesprek afgeluisterd.
Jeremia bleef in de gevangenis tot Jeruzalem door de Babyloniërs werd ingenomen.

39

In de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda kwam koning Nebukadnezar met zijn hele leger terug naar Jeruzalem om de stad te belegeren.
Twee jaar later, in de vierde maand, sloegen zij een bres in de stadsmuur en veroverden de stad.
De Babylonische legeraanvoerders trokken in triomf de stad binnen en namen plaats bij de Middenpoort. Daar zaten ze: Hofmaarschalk Nebusazban en opperbevelhebber Nergalsarézer en alle overige leiders.
Toen koning Zedekia en zijn strijders hen zagen en zich realiseerden dat de stad verloren was, vluchtten zij 's nachts door de poort tussen de twee muren aan de achterkant van de paleistuin over de velden in de richting van het Jordaandal.
Maar de Babyloniërs gingen de vluchtelingen achterna en haalden ze in op de vlakten van Jericho, waar zij de koning gevangen namen en naar koning Nebukadnezar brachten. Deze was in Ribla, in het land van Hamath. Daar sprak hij zijn vonnis over de koning uit.
De koning van Babel dwong Zedekia toe te kijken terwijl zijn kinderen en de edelen van Juda werden gedood.
Daarna stak hij Zedekia de ogen uit, boeide hem met ijzeren ketens en zond hem naar Babel.
Intussen brandde het leger Jeruzalem plat, ook het paleis, en haalde de muren van de stad omver.
Daarna deporteerden Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, en zijn mannen de rest van de bevolking en de overlopers naar Babel.
Maar Nebuzaradan liet enkele van de armsten in het land achter en gaf hun akkers en wijngaarden.
Nebukadnezar had Nebuzaradan ook bevolen Jeremia op te zoeken. "Zorg ervoor dat hem niets overkomt", zei hij. "Zorg goed voor hem en geef hem alles wat hij wil."
Zo voerden Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, hofmaarschalk Nebusazban, opperbevelhebber Nergalsarézer en alle ondergeschikten het bevel van de koning uit.
Zij stuurden soldaten naar de gevangenis om Jeremia eruit te halen en stelden hem onder de hoede van Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, die hem moest terugbrengen naar zijn huis. Zo bleef Jeremia bij de mensen die in het land waren achtergebleven.
Voordat de Babyloniërs kwamen, toen Jeremia nog in de gevangenis zat, had de HERE hem de volgende boodschap gegeven:
"Geef deze boodschap door aan de Ethiopiër Ebed-Melech: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal al mijn dreigementen tegen deze stad uitvoeren. Met uw eigen ogen zult u daarvan getuige zijn.
Maar u zal Ik redden. U zult niet worden gedood door hen, voor wie u zo bang bent.
Als beloning voor uw vertrouwen in Mij zult u niet gedood worden. Ik zal uw leven redden en u in veiligheid brengen."

40

Nebuzaradan nam Jeremia mee naar Rama, nadat hij hem tussen de verbannen inwoners van Jeruzalem en Juda had aangetroffen die naar Babel werden gestuurd. In Rama liet hij hem vrij.
Toen hij hem had gevonden, riep hij Jeremia bij zich en zei: "De HERE, uw God, heeft deze ramp over dit land gebracht, precies zoals Hij had gezegd. Want deze mensen hebben tegen de HERE gezondigd. Daarom is dit gebeurd.
Maar u zal ik vrijuit laten gaan. Als u met mij mee wilt naar Babel, vind ik dat ook goed; ik zal ervoor zorgen dat u dan goed wordt behandeld. Maar als u niet mee wilt, hoeft het niet. Het hele land ligt voor u open; u kunt gaan waar u wilt.
Als u besluit te blijven, ga dan terug naar Gedalja, die door de koning van Babel is benoemd tot gouverneur van Juda en sluit u aan bij het overgebleven volk dat hij regeert. U moet zelf beslissen, u mag doen wat u wilt." Toen gaf Nebuzaradan Jeremia wat voedsel en geld en liet hem gaan.
Jeremia ging terug naar Gedalja en bleef bij de mensen die in het land waren achtergebleven.
Toen de leiders van het Joodse verzet hoorden dat de koning van Babel Gedalja tot gouverneur over de armen van het land had benoemd en dat hij niet iedereen had verbannen,
zochten zij Gedalja op in zijn hoofdkwartier bij Mizpa. Dit zijn de namen van de leiders die daar kwamen: Ismaël, de zoon van Nethanja; Johanan en Jonathan, de zonen van Karéah; Seraja, de zoon van Tanchumeth; de zonen van Efai, de Netofathiet, en Jezanja, de zoon van de Maächathiet. Zij hadden hun mannen bij zich.
Gedalja trachtte hen ervan te overtuigen dat het niet gevaarlijk was zich aan de Babyloniërs over te geven. "Blijf hier en dien de koning van Babel", zei hij, "en alles zal in orde komen voor u.
Wat mijzelf betreft, ik zal in Mizpa blijven als uw vertegenwoordiger bij de Babyloniërs, als zij hier komen om mijn beleid te controleren. Vestig u ergens in een stad en leef van de opbrengsten van het land. Oogst de druiven, het zomerfruit en de olijven en sla die op."
Toen de Joden in Moab, Ammon en Edom en de andere naburige landen hoorden dat een kleine groep mensen in Juda was achtergebleven en dat de koning van Babel hen niet allemaal had weggevoerd en dat Gedalja tot gouverneur was benoemd,
kwamen zij terug naar Juda. Zij gingen eerst naar Mizpa om met Gedalja over hun plannen te praten en trokken daarna verder naar de verlaten boerderijen, waar zij grote oogsten wijndruiven en zomerfruit binnenhaalden.
Maar korte tijd later kwamen Johanan, de zoon van Karéah, en de andere verzetsmensen naar Mizpa om Gedalja te vertellen dat koning Baälis van Ammon, Ismaël, de zoon van Nethanja, had gestuurd om hem te vermoorden. Maar Gedalja wilde hen niet geloven.
Toen sprak Johanan onder vier ogen met Gedalja en bood aan Ismaël in het geheim te doden. "Waarom zouden wij hem hier laten komen en u laten vermoorden?" vroeg Johanan. "Wat zal er dan gebeuren met de Joden die zijn teruggekomen? Waarom zou dit overblijfsel uiteengejaagd moeten worden? Dat zou hun ondergang betekenen."
Maar Gedalja zei: "Ik verbied u zoiets te doen, want wat u over Ismaël vertelt, is een leugen."

41

Maar in de zevende maand kwam Ismaël in Mizpa aan. Hij was de zoon van Nethanja en kleinzoon van Elisama, lid van de koninklijke familie en één van de hoogste functionarissen van de koning. Hij had tien mannen bij zich. Gedalja nodigde hem uit voor het eten.
Tijdens die maaltijd sprongen Ismaël en zijn tien mannen plotseling op, trokken hun zwaarden en doodden Gedalja.
Toen gingen zij naar buiten en richtten een slachting aan onder de Joden en de Babylonische soldaten, die zich rond Gedalja in Mizpa hadden geschaard.
De volgende dag, nog voordat men buiten Mizpa wist wat daar was gebeurd,
kwamen tachtig mannen uit Sichem, Silo en Samaria in Jeruzalem aan. Zij kwamen om de HERE in Zijn tempel te aanbidden. Zij hadden hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en zichzelf gesneden en hadden offers en reukwerk bij zich.
Ismaël ging hen vanuit Mizpa tegemoet en huilde. Toen hij vlakbij was, zei hij: "Kom toch mee en kijk wat met Gedalja is gebeurd!"
Toen de mannen echter in de stad aankwamen, doodden Ismaël en zijn mannen zeventig van hen en gooiden de lijken in een put.
De tien overige mannen wisten hun leven te redden door Ismaël te beloven dat hij hun rijke voorraden tarwe, gerst, olie en honing, die zij ergens in het open veld hadden verstopt, zou krijgen.
De put waarin Ismaël de lijken van de vermoorde mannen gooide, was de grote put die koning Asa maakte toen hij Mizpa versterkte om zich te beschermen tegen koning Baësa van Israël. (A)
Ismaël nam de dochters van de koning gevangen, evenals de mensen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja in Mizpa had achtergelaten. Korte tijd later vertrok hij met hen naar het land van de Ammonieten.
Maar toen Johanan, de zoon van Karéah, en de andere verzetsmensen hoorden wat Ismaël had gedaan,
gingen zij met al hun manschappen op weg om tegen hem te vechten. De twee groepen ontmoetten elkaar bij het meer bij Gibeon.
Toen de mensen die bij Ismaël waren, Johanan en zijn mannen zagen verschijnen, schreeuwden zij van vreugde en sloten zich direct bij hen aan.
Ismaël ontsnapte ondertussen met acht van zijn mannen naar het land van de Ammonieten.
Daarop gingen Johanan en zijn mannen naar het dorp Geruth-Kimham, dichtbij Bethlehem. Zij namen alle bevrijde mensen (soldaten, vrouwen, kinderen en regeringsfunctionarissen) mee om zich klaar te maken voor vertrek naar Egypte.
Want zij waren bang voor wat de Babyloniërs zouden doen als die hoorden dat Ismaël gouverneur Gedalja had vermoord. Deze was tenslotte persoonlijk benoemd door de koning van Babel.

42

Toen gingen alle legerofficieren, onder wie Johanan en Azarja, samen met de rest van het volk naar Jeremia en zeiden:
"Bid alstublieft voor ons tot de HERE, uw God, want zoals u weet zijn er nog maar enkelen van ons in leven.
Smeek de HERE, uw God, of Hij ons wil laten zien wat wij moeten doen en waar wij heen moeten gaan."
"Goed", antwoordde Jeremia. "Ik zal het Hem vragen en u Zijn antwoord overbrengen. Ik zal niets voor u achterhouden."
Zij verzekerden Jeremia met klem: "Wij beloven bij de HERE dat wij zullen doen wat Hij zegt!
Of wij het nu prettig vinden of niet, wij zullen de HERE, onze God, tot Wie wij ons richten, gehoorzamen. Want als wij dat doen, zal het goed met ons gaan."
Tien dagen later kreeg Jeremia het antwoord van de HERE.
Hij riep Johanan, de andere legeraanvoerders en alle mensen bij zich en zei: "U stuurde mij naar de HERE, de God van Israël, om Hem te vragen naar uw gebed te luisteren. Dit is Zijn antwoord:
Blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik u zegenen en u niets in de weg leggen. Want Ik ben van gedachten veranderd over de vele straffen die Ik u moest geven.
U hoeft niet langer bang te zijn voor de koning van Babel, want Ik ben bij u om u te redden en uit zijn hand te bevrijden.
Ik zal genadig voor u zijn door de koning medelijden te laten krijgen, zodat hij u niet doodt of tot slaaf maakt, maar u naar uw eigen land laat teruggaan.
Maar als u weigert de HERE te gehoorzamen en zegt: 'Wij blijven hier niet' en toch naar Egypte wilt trekken, waar u veilig denkt te zijn voor oorlog, honger en onrust,
is dit het antwoord van de HERE, restant van Juda: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Als u uw plannen doorzet om naar Egypte te gaan,
zullen de oorlog en de hongersnood waarvoor u zo bang bent, u op de voet volgen en zult u daar omkomen.
Dat is het lot dat ieder van u die zich in Egypte wil vestigen, te wachten staat. Ja, dan zult u sterven door het zwaard, hongersnood en ziekten. Niemand van u zal ontsnappen aan de ondergang, die Ik daar over u zal brengen.
Want de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Net zoals mijn vurige toorn werd uitgegoten over de inwoners van Jeruzalem, zo zal hij ook over u worden uitgegoten als u naar Egypte gaat. U zult worden ontvangen met afkeer en haatgevoelens; u zult worden vervloekt en bespot. En uw vaderland zult u nooit meer terugzien.
Want de HERE heeft gezegd: Restant van Juda, ga niet naar Egypte!" Jeremia besloot met de woorden: "Vergeet nooit de waarschuwing die ik u vandaag heb gegeven.
Als u gaat, is dat ten koste van uw eigen leven. Want u was niet eerlijk toen u mij vroeg voor u te bidden en zei: 'Vertel ons wat God zegt en we zullen het doen!'
Vandaag heb ik u precies verteld wat Hij zei, maar u zult niet gehoorzamer zijn dan al die andere keren toen ik door de HERE werd gestuurd om u te waarschuwen.
Wees er daarom zeker van dat u door het zwaard, de hongersnood en door ziekten zult sterven als u toch besluit naar Egypte te gaan."

43

Toen Jeremia deze boodschap van de HERE, hun God, tegenover de mensen had uitgesproken,
zeiden Azarja, de zoon van Hosaja, Johanan, de zoon van Karéah, en de andere brutale mannen tegen Jeremia: "U liegt! De HERE, onze God, heeft u helemaal niet opgedragen ons te zeggen dat wij niet naar Egypte mogen gaan! Baruch, de zoon van Neria, heeft u dat in het oor gefluisterd, zodat wij hier blijven en de Babyloniërs ons kunnen doden of als slaven kunnen wegvoeren naar Babel."
Johanan, alle verzetsmensen en de rest van het volk weigerden de HERE te gehoorzamen door in Juda te blijven.
Allen, ook zij die waren teruggekomen uit de buurlanden, gingen onder leiding van Johanan en de andere aanvoerders op weg naar Egypte.
De groep bestond verder nog uit mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en al diegenen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja had achtergelaten. Zij dwongen zelfs Jeremia en Baruch met hen mee te gaan.
Uit ongehoorzaamheid aan de HERE trokken ze dus naar Egypte en bereikten de stad Tachpanhes.
In Tachpanhes sprak de HERE opnieuw tegen Jeremia en zei:
"Roep de mannen van Juda bijeen en begraaf in hun bijzijn een paar grote stenen onder het wegdek van de toegangsweg naar Farao's paleis hier in Tachpanhes.
Zeg daarna het volgende tegen de mannen van Juda: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal koning Nebukadnezar van Babel naar Egypte brengen, want hij is mijn dienaar. Ik zal zijn troon op deze stenen zetten, die Ik hier heb verborgen. Hij zal zijn statietapijt er over uitspreiden.
Wanneer hij komt, zal hij Egypte verwoesten en hen doden, die Ik daartoe bestemd heb en gevangen nemen, die Ik eveneens daartoe bestemd heb en velen zullen een gewelddadige dood sterven.
Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de afgodsbeelden als trofeeën mee naar huis nemen. Hij zal Egypte onder de voet lopen alsof het niets is en hijzelf zal het land weer ongedeerd verlaten.
Hij zal de obelisken van de zonnetempel in de stad Heliopolis (A) omverhalen en de tempels van de Egyptische goden platbranden."

44

Hier volgt de boodschap die God Jeremia gaf voor de Joden die in het zuiden en het noorden van Egypte woonden in de steden Migdol, Tachpanhes en Memfis:
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: U hebt gezien wat Ik deed met Jeruzalem en de steden van Juda. Om hun goddeloosheid zijn zij in de as gelegd; puinhopen, zonder één levende ziel. Mijn toorn keerde zich tegen hen, omdat zij andere goden aanbaden; 'goden' die u noch uw voorouders voorheen kenden.
Ik stuurde mijn dienaren, de profeten, om steeds weer te protesteren en hen te smeken dit afschuwelijke, dat Ik zo haat, niet te doen.
Maar zij weigerden te luisteren en wilden niet van hun slechte wegen terugkeren; zij bleven reukwerk verbranden voor deze zogenaamde goden.
Daardoor kwam mijn toorn over hen en werd als vuur uitgestort over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem, die sindsdien een verlaten woestenij zijn.
En nu vraagt de HERE, de God van de hemelse legers, de God van Israël, u: Waarom zoekt u toch uw eigen ondergang? Want niemand van u zal blijven leven: Geen man, vrouw of kind; niemand zal er zo in Juda overblijven.
Want u wekt mijn toorn op met de afgodsbeelden die u hebt gemaakt en die u hier in Egypte aanbidt. U brandt reukwerk voor hen en dwingt Mij op die manier u volledig te vernietigen. U tot een vloek te maken, tot een mikpunt van spot onder alle volken op aarde.
Bent u de goddeloze daden van uw voorouders, de zonden van de koningen en koninginnen van Juda, uw eigen zonden en die van uw vrouwen in Juda en Jeruzalem vergeten?
Tot op dit moment heeft niemand berouw getoond; niemand heeft naar Mij willen terugkeren of de wetten en voorschriften willen naleven, die Ik u en uw voorouders gaf.
Daarom zegt de HERE van de hemelse legers, de God van Israël: Ik kan u niet meer verdragen en laat het kwaad over u komen. Ik zal ieder van u vernietigen!
Ik zal dit overblijfsel van Juda, dat erop stond naar Egypte te gaan, voorgoed opruimen. Het zal hier in Egypte omkomen door het zwaard of de honger; allen zullen sterven, van klein tot groot. Zij zullen worden verwenst en verafschuwd, vervloekt en gehaat.
Ik zal hen in Egypte net zo straffen als in Jeruzalem, met het zwaard, honger en ziekten.
Geen van hen zal aan mijn toorn ontsnappen, met uitzondering van enkele vluchtelingen die van harte terugverlangen naar Juda.
Toen gaven alle aanwezige vrouwen en alle mannen, die wisten dat hun vrouwen voor afgoden reukwerk hadden verbrand (het was een grote groep in Zuid-Egypte woonachtige Joden) Jeremia als antwoord:
"Wij luisteren niet naar uw boodschappen, die u namens de HERE aan ons geeft!
Wij doen wat wij zelf willen. Wij branden reukwerk voor de 'koningin van de hemel' (A) en offeren haar net zoveel als wij zelf willen; net als onze voorouders, koningen en functionarissen altijd hebben gedaan in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Want in die tijd hadden wij genoeg te eten en ontbrak het ons aan niets. Dat was een gelukkige tijd!
Maar sinds wij ophielden met branden van reukwerk voor de 'koningin van de hemel' en wij haar niet meer aanbaden, hebben wij in moeilijkheden gezeten en werden we vernietigd door het zwaard en de honger."
"En", voegden de vrouwen daar nog aan toe, "dacht u dat wij de 'koningin van de hemel' aanbaden, drankoffers voor haar uitgoten en koeken met haar beeltenis erop bakten, zonder dat onze mannen ervan wisten en ons hielpen? Natuurlijk niet!"
Toen zei Jeremia tegen alle mannen en vrouwen die hem dit antwoord hadden gegeven:
"Denkt u dat de HERE niet wist dat u en uw vaders, uw koningen en bestuurders en het hele volk reukwerk brandden voor afgoden in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem?
Omdat Hij deze afschuwelijke dingen niet langer kon aanzien, maakte Hij uw land tot een woestenij, een ongelooflijke puinhoop. Vervloekt, zonder één inwoner, zoals het er nu bij ligt.
De reden voor al die rampen die u hebben getroffen, was het feit dat u reukwerk verbrandde, tegen de HERE zondigde en weigerde Hem te gehoorzamen."
Jeremia zei verder tegen hen, ook tegen de vrouwen: "Luister naar het woord van de HERE, alle inwoners van Juda die hier in Egypte zijn!
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Zowel u als uw echtgenotes hebt gezegd dat u uw verering van de 'koningin van de hemel' niet zou opgeven, iets wat u met uw daden al hebt bewezen. Ga uw gang dan maar en doe wat u hebt beloofd en gezworen!
Maar luister naar het woord van de HERE, Joden die in Egypte wonen: Ik zweer bij mijn grote naam, zegt de HERE, dat het geen effekt meer zal hebben als u een eed zweert met de woorden: 'Zo zeker als de Oppermachtige HERE leeft!'
Want Ik zal de wacht over u houden, maar niet met het oog op uw welzijn! Ik zal erop toezien dat het onheil over u komt en u zult worden vernietigd door oorlog en honger, tot ieder van u dood is.
Alleen zij die naar Juda terugkeren (en dat zullen er maar weinig zijn) zullen aan de oorlog ontsnappen. Maar allen die weigeren terug te gaan (die vastbesloten zijn in Egypte te blijven) zullen merken wie de waarheid spreekt, Ik of zij!
Dit is het teken dat Ik mijn dreigementen tegen u zal waarmaken en u hier zal straffen:
Ik zal Farao Hofra (B) overgeven in de macht van zijn vijanden die het op zijn leven hebben voorzien (C), net zoals Ik koning Zedekia van Juda in de macht heb gegeven van koning Nebukadnezar van Babel."

45

Dit is de boodschap (a) die Jeremia Baruch gaf in het vierde regeringsjaar van koning Jojakim, de zoon van Josia, nadat Baruch al Gods boodschappen had opgeschreven, zoals Jeremia ze hem dicteerde:
"Baruch, de HERE God van Israël zegt dit tegen u:
U hebt gezegd: Ik kan het niet meer aan! Heb ik al geen moeilijkheden genoeg? Nu geeft de HERE mij nog meer! Ik ben uitgeput door mijn verdriet en vind nergens rust.
Maar vertel Baruch dit: De HERE zegt: Ik zal dit volk dat Ik heb opgebouwd, verwoesten; wat Ik heb geplant, zal Ik uitrukken.
Zoekt u grote dingen voor uzelf? Doe dat niet! Want Ik zal een groot onheil over dit hele volk brengen. Maar uw leven zal Ik beschermen, waar u ook gaat."

46

Hier volgen de boodschappen, die de HERE aan Jeremia gaf met betrekking tot andere volken.
DE EGYPTENAREN Deze boodschap tegen Egypte werd gegeven na de slag bij Karkemis, waar het leger van Farao Necho bij de Eufraat werd verslagen door koning Nebukadnezar van Babel. Dat gebeurde in het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia:
Neem al uw schilden en trek ten strijde, Egyptenaren!
Maak uw paarden klaar en stijg op. Neem uw posities in, zet uw helmen op, slijp uw speren en trek uw wapenrusting aan.
Maar kijk! Het Egyptische leger slaat in paniek op de vlucht; verslagen rennen de dapperste soldaten weg zonder achterom te kijken. Ja, de angst zal hen aan alle kanten omringen, zegt de HERE.
Zelfs de snelsten kunnen niet ontsnappen, evenmin als de sterksten. In het noorden, langs de Eufraat, zullen zij struikelen en vallen.
Wat is dat voor een machtig leger, oprijzend als de Nijl, die bij vloed al het land overstroomt?
Het is het Egyptische leger dat brult dat het de aarde zal overstromen als een stormvloed, de steden zal verwoesten en elke tegenstander vernietigen.
Kom dan maar, paarden, strijdwagens en dappere soldaten van Egypte! Kom op, mannen uit Kusch en Put, die het schild hanteren en de boog spannen!
Want dit is de dag van de HERE, de God van de hemelse legers, een dag van wraak op Zijn vijanden. Het zwaard zal verslinden tot het doordrenkt, ja, dronken is van uw bloed, want de HERE, de God van de hemelse legers, zal vandaag een offer ontvangen in het noordelijke land aan de oevers van de Eufraat!
Ga naar Gilead om zalf te halen, maagdelijke dochter van Egypte! Maar al gebruikt u nog zoveel geneesmiddelen, voor u bestaat geen genezing.
De volken hebben gehoord over uw schande. De aarde is gevuld met uw kreten van vertwijfeling en verslagenheid; uw beste soldaten zullen over elkaar struikelen en samen vallen.
Toen gaf de HERE Jeremia de volgende boodschap over de komst van koning Nebukadnezar van Babel om Egypte aan te vallen:
Roep het om in Egypte; maak het bekend in de steden Migdol, Memfis en Tachpanhes! Maak u klaar voor de strijd, want het vernietigende zwaard zal iedereen verslinden.
Waarom is uw sterke held (A) gevallen en niet weer opgestaan? Omdat de HERE hem neersloeg.
Velen zijn gestruikeld en vallen over elkaar heen. Dan zal de rest van dat leger zeggen: "Laten wij teruggaan naar ons vaderland, weg van deze slachtpartij!"
Thuisgekomen roepen ze: "Farao is een opschepper, hij heeft zijn kans niet gegrepen."
Zowaar Ik leef, zegt de koning, de HERE van de hemelse legers, er komt iemand naar Egypte (B), die net zo groot is als de berg Tabor of de berg Karmel aan de kust!
Pak uw bezittingen bij elkaar, maak u klaar om in ballingschap te gaan, inwoners van Egypte, want de stad Memfis zal totaal worden verwoest en zonder overlevenden worden achtergelaten.
Egypte lijkt op een mooie jonge koe, maar een horzel uit het noorden komt op haar af! Zelfs haar befaamde huurlingen lijken nu op vetgemeste kalveren. Zij draaien zich om en zetten het op een rennen, want dit is een rampzalige dag voor Egypte, de tijd voor de straf.
Sissend als een wegglijdende slang vlucht Egypte; het aanvallende leger marcheert binnen. Talloze soldaten slaan uw mensen neer als houthakkers die een bos omkappen.
Egypte is hulpeloos als een jong meisje tegenover de mannen uit het noorden.
De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal Amon, de god van Thebe, en alle andere Egyptische goden straffen. Ook Farao zal Ik straffen, evenals allen die op hem vertrouwen.
Ik zal hen in handen geven van degenen die hen naar het leven staan, in handen van koning Nebukadnezar van Babel en zijn leger. Pas lang daarna zal het land zich weer herstellen van de door de oorlog aangerichte verwoestingen.
Maar u hoeft niet bang te zijn, volk van Mij dat terugkeert naar uw eigen land. Wees niet angstig, want Ik zal u uit de verte beschermen en uw kinderen uit den vreemde terugbrengen. Ja, Israël zal terugkeren en rust krijgen. Niets zal haar nog bang maken.
Vrees niet, mijn dienaar Jakob, zegt de HERE, want Ik ben bij u. De volken waarheen Ik u in ballingschap stuur, zal Ik vernietigen, maar u verwoest Ik niet volledig. Ik zal u straffen, maar niet meer dan nodig is om u op het rechte pad te houden.

47

DE FILISTIJNEN Dit is de boodschap van de HERE aan Jeremia over de Filistijnen, voordat de stad Gaza werd ingenomen door de Egyptenaren.
De HERE zegt: Een vloed komt uit het noorden opzetten om het land van de Filistijnen te overstromen; hij zal hun steden en alles en iedereen die zich erin bevindt, verwoesten. De mensen zullen schreeuwen van angst en het hele land zal huilen.
Hoor de kletterende hoeven en de ratelende wagenwielen als de strijdwagens naderbij razen; vaders vluchten weg zonder om te kijken naar hun hulpeloze kinderen,
want de tijd is gekomen dat alle Filistijnen, de laatst overgebleven bondgenoten van Tyrus en Sidon, worden vernietigd. Want de HERE vernietigt de Filistijnen, die kolonisten uit Kaftor.
De steden Gaza en Askelon zullen met de grond worden gelijkgemaakt. Alleen puinhopen zullen ervan overblijven. O nakomelingen van de Enakieten, wat zult u klagen en rouwen!
"Zwaard van de HERE, wanneer zult u weer tot rust komen?" zullen zij roepen. "Ga terug in uw schede; rust en wees stil!"
Maar hoe kan het zich rustig houden als de HERE het opdracht heeft gegeven? Want de stad Askelon en de kustbewoners moeten van Hem worden vernietigd.

48

Dit is de boodschap van de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, aan Moab: De stad Nebo zal in een ruïne veranderen. De stad Kirjathaïm en haar versterkingen zijn verpletterd en ingenomen.
Het is afgelopen met Moabs roem, want er is een samenzwering tegen gesmeed. In Hesbon zijn plannen gemaakt, die tot zijn vernietiging moeten leiden. "Vooruit", zeggen zij, "wij zullen ervoor zorgen dat er een einde komt aan dat volk." Ook Madmen zal het zwijgen worden opgelegd. En dan zullen de chaos en het oorlogsgeweld zich over Horonaïm storten, want heel Moab wordt vernietigd. Zijn geschreeuw zal tot in Zoar te horen zijn.
Zijn vluchtelingen zullen bitter huilend de heuvels van Luhith beklimmen, terwijl angstkreten opklinken uit de stad beneden hen.
Vlucht voor uw leven; verberg u in het struikgewas van de woestijn!
Want u vertrouwde op uw rijkdom en uw eigen prestaties; daarom zult u als balling worden weggevoerd. Uw god Kamos, met al zijn priesters en dienaren, zal worden meegenomen naar verre landen!
Alle dorpen en steden op de hoogvlakten en in de dalen zullen worden verwoest, want de HERE heeft het gezegd.
Och, had Moab maar vleugels, dan kon het wegvliegen, want zijn steden zullen zonder één levende ziel achterblijven.
Vervloekt zijn zij die hun zwaard niet in bloed dopen en het werk weigeren, dat de HERE hun heeft gegeven!
Vanaf zijn ontstaan heeft Moab hier gelegen, rustig, niet gestoord door vijandige invallen. Het lijkt op wijn die niet van het ene vat in het andere is overgegoten en daardoor zijn aroma en smaak heeft behouden. Maar nu zal het in ballingschap worden gestuurd!
Er komt een tijd, heeft de HERE gezegd, dat Ik mannen zal sturen, die het van het ene vat in het andere zullen overgieten en daarna de vaten kapot zullen slaan!
Dan zal Moabs vertrouwen in zijn god Kamos worden beschaamd, net als Israëls vertrouwen in zijn kalfgod in Bethel.
Maar nu staat Moab op het punt te worden vernietigd; zijn beste jongemannen zijn gedoemd te worden afgeslacht, zegt de koning, de HERE van de hemelse legers.
De ramp komt snel in de richting van Moab. Zijn ondergang is nabij.
Vrienden van Moab, huil om Moab en troost het! Kijk eens hoe de sterke en roemrijke is vernietigd!
Kom naar beneden uit uw glorie en ga in het stof zitten, mensen van Dibon, want zij die Moab verwoesten, zullen dat ook met u doen. Al haar versterkte muren zullen worden neergehaald.
De mensen in Aroër staan langs de weg angstig toe te kijken en vragen de vluchtelingen uit Moab: "Wat is er gebeurd?"
En die antwoorden: "Moab is totaal verwoest; huil en treur. Vertel aan de oevers van de Arnon dat Moab nog slechts een puinhoop is."
Alle steden in het vlakke land zijn eveneens verwoest, want Gods oordeel is ook over hen uitgestort; over Holon, Jasa, Mefaäth,
Dibon, Nebo, Beth-Diblataïm,
Kirjathaïm, Beth-Gamul, Beth-Meon,
Kerioth, Bozra en over alle andere steden van Moab, dichtbij en ver weg.
De kracht van Moab is ten einde; zijn horens zijn afgesneden; zijn armen zijn gebroken, zegt de HERE.
Laat Moab wankelen als een dronkaard, want het is opstandig geweest tegen de HERE. Moab zal zich wentelen in zijn braaksel en door allen worden uitgelachen.
Altijd was Israël het mikpunt van uw spot. U kon nooit eens normaal over haar spreken zonder arrogant het hoofd te schudden, alsof u het had over een op heterdaad betrapte dief.
O volk van Moab, vlucht uit uw steden en neem uw intrek in de grotten, als duiven die nestelen in de rotskloven.
Wij hebben allemaal gehoord van de trots van Moab, want die is groot. Wij kennen uw voornaamheid, arrogantie en onvriendelijkheid.
Ik weet dat het brutaal is, heeft de HERE gezegd, maar zijn gebral is bluf; zijn hulpeloosheid is groot.
Ja, daarom rouw Ik om Moab; mijn hart breekt als Ik denk aan de mannen van Kir-Heres.
O Sibma, rijk aan wijngaarden, Ik huil om u, net als Jaëzer. Want de verwoester heeft uw ranken afgehakt, die tot aan de zee reikten en uw druiven en zomerfruit geoogst. Hij heeft u kaalgeplukt!
Nee, vreselijke kreten van angst en pijn stijgen uit het land op, van Hesbon tot aan Ele le en Jahaz; van Zoar tot Horonaïm en Eglath-Selisia. Zelfs de vijvers van Nimrim liggen er kurkdroog bij.
Want de HERE zegt: Ik heb een einde gemaakt aan Moabs verering van afgoden en aan het verbranden van reukwerk voor hen.
Zij scheren hun hoofdhaar en baard uit vertwijfeling af, snijden zich in de handen en dragen rouwkleding.
Tranen zullen vloeien in elk Moabitisch huis en in de straten; want Ik heb Moab stukgegooid als een oude, onbruikbare pot.
Wat een verwoesting! Luister eens naar het gejammer! Kijk eens hoe erg Moab zich schaamt! Het is nu een afschrikwekkend voorbeeld en een mikpunt van spot geworden voor zijn buren.
Een arend cirkelt dreigend boven het land Moab, zegt de HERE.
Zijn steden zijn gevallen; zijn burchten hebben zich overgegeven. De harten van zijn moedigste strijders beven van angst als die van vrouwen die bevallen.
Moab zal niet langer als volk voortbestaan, omdat het de HERE heeft uitgedaagd.
Angst, hinderlagen en bedrog zullen uw lot zijn, Moab, zegt de HERE.
Hij die vlucht, zal in een put vallen en wie zich daaruit weet te bevrijden, zal in een valstrik lopen. Ik zal er voor zorgen dat u daaruit niet ontsnapt, want de tijd van uw veroordeling is aangebroken.
Zij vluchten naar Hesbon, niet in staat verder te gaan. Maar er slaat een vuur uit Hesbon (Sihons vaderstad) die Moab met al zijn opstandige inwoners van het ene tot het andere eind verteert.
Het zal u slecht vergaan, Moab; het volk van de god Kamos is vernietigd, uw kinderen zijn als slaven weggevoerd.
Maar in de laatste dagen zal Ik een ommekeer brengen in het lot van Moab, zegt de HERE. Hier eindigt de profetie over Moab.

49

Wat bent u aan het doen? Waarom woont u in de steden van Israël? Heeft zij die steden niet van Mij geërfd? Waarom hebt u die Milkom vereert, Gad en al zijn steden in bezit genomen?
Ik zal u hiervoor straffen, verklaart de HERE, door uw stad Rabba te verwoesten. Het zal een verlaten ruïne worden en de omliggende dorpen zullen worden platgebrand. Dan zal Israël terugkeren en haar land weer van u terugnemen. Zij zal onteigenen wie haar onteigenden, zegt de HERE.
Schreeuw het uit, Hesbon, want Ai is verwoest! Huil, inwoners van Rabba! Trek rouwkleding aan; huil en treur, u verbergend in uw huizen, want uw god Milkom zal, samen met zijn dienaren en priesters, worden verbannen.
U bent trots op uw vruchtbare valleien, maar zij zullen spoedig worden verwoest. Ontrouwe dochter, u vertrouwde op uw rijkdom en dacht dat niemand u ooit iets zou kunnen aandoen.
Maar kijk, Ik zal u angst aanjagen, zegt de HERE, de God van de hemelse legers. Want al uw buren zullen u uit uw land verdrijven en niemand zal uw ballingen helpen wanneer zij wegvluchten.
Maar later zal Ik de Ammonieten weer welvaart geven, zegt de HERE.
DE EDOMIETEN De HERE van de hemelse legers zegt: Waar zijn al die wijze mannen, die u vroeger had? Is er niet één overgebleven in heel Teman?
Vlucht diep de grotten in, volk van Dedan, (A) want wanneer Ik het land van Esau straf, zal Ik u niet overslaan!
Zij die de druiven oogsten, laten er altijd enkele achter voor de armen en zelfs dieven nemen nooit alles mee, maar Ik zal het land van Esau volledig afstropen en er zullen geen schuilplaatsen meer zijn. Haar kinderen, haar broeders, haar buren, allen zullen worden vernietigd en zijzelf zal eveneens omkomen.
Maar Ik zal uw wezen, die u rustig kunt achterlaten, beschermen en ook uw weduwen kunnen op Mij vertrouwen.
De HERE zegt tegen Edom: Als zelfs de onschuldigen moeten lijden, waarom zou u dan ongestraft blijven? U zult net als zij deze beker van het oordeel leegdrinken!
Want Ik heb bij mijn eigen naam gezworen, zegt de HERE, dat Bozra in een ruïne zal veranderen (vervloekt en verafschuwd) en haar steden zullen altijd puinhopen blijven.
Ik heb deze boodschap van de HERE gehoord: Hij heeft een boodschapper gestuurd, die er bij de volken op aandringt zich aaneen te sluiten om Edom te vernietigen. "Maak u klaar voor de strijd", roept hij.
Ik zal u zwak maken temidden van de volken en zij zullen u allemaal haten, zegt de HERE.
U bent misleid door uw roem en trots, u die daar in de rotskloven en op de bergen woont. Maar ook al woont u tussen de bergtoppen bij de adelaars, Ik zal u naar beneden halen, zegt de HERE.
Het lot van Edom zal vreselijk zijn; allen die voorbijlopen, zullen schrikken en spottend het hoofd schudden.
Uw steden zullen net zo stil worden als Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt, zegt de HERE. Niemand zal er nog kunnen leven.
Ik zal de vijand op hen af sturen als een leeuw, die uit de wildernis van de Jordaan komt om de schapen te overvallen. In een oogwenk zal Ik Edom wegjagen en Ik zal iemand van mijn keus deze taak opdragen. Want wie is aan Mij gelijk en wie kan Mij ter verantwoording roepen?
Welke herder blijft tegenover Mij op de been? Neem er daarom nota van: De HERE zal dit vast en zeker doen met Edom en het volk van Teman; zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept! Het zal vreselijk zijn om te zien.
De aarde beeft door het lawaai van Edoms val; het geschreeuw van haar inwoners is tot bij de Rode Zee te horen.
Degene die zal komen, heeft de snelle vlucht van een arend en zal zijn vleugels over Bozra uitspreiden. Dan zal de moed van de beste strijders verdwijnen als die van vrouwen die moeten bevallen.
DAMASCUS De steden Hamath en Arpad zijn verstijfd van angst, want zij hebben het slechte nieuws over hun toekomst gehoord. Het stormt in hun harten.
Damascus heeft alle moed laten zakken en haar inwoners slaan op de vlucht. Angst, vertwijfeling en pijn hebben haar in de macht als een vrouw tijdens de bevalling.
Beroemde stad, stad van mijn blijdschap, wat ligt u er nu verlaten bij!
Uw jonge mannen zullen dood in de straten liggen; uw hele leger zal in één dag worden vernietigd, zegt de HERE van de hemelse legers.
Bij de muren van Damascus zal Ik een vuur aansteken dat de paleizen van Benhadad in de as zal leggen.
KEDAR EN HAZOR Deze profetie spreekt over Kedar (B) en de koninkrijken van Hazor, die zullen worden verwoest door koning Nebukadnezar van Babel. Maak u klaar en val Kedar aan, zegt de HERE. Vernietig de stammen in het oosten.
Hun kuddes en tenten zullen worden buitgemaakt, samen met al hun huisraad. Hun kamelen zullen worden weggehaald en overal zal in paniek worden geschreeuwd: "Wij zijn aan alle kanten omsingeld!"
Vlucht voor uw leven, zegt de HERE. Ga diep de woestijn in, volk van Hazor, (C) want koning Nebukadnezar van Babel heeft een aanslag op u beraamd en maakt zich klaar om u te vernietigen.
Ga, zegt de HERE tegen koning Nebukadnezar. Val die rijke bedoeïnenstammen aan, die daar eenzaam in de woestijn wonen, zonder zich ergens zorgen over te maken. Zij scheppen voortdurend op dat zij wel voor zichzelf kunnen zorgen en geen muren of poorten nodig hebben.
Hun kamelen en kudden vee zijn voor u. Ik zal deze heidenen (D) als door de wind uiteenjagen. Van alle kanten zal Ik rampen over hen laten komen.
Hazor zal veranderen in een tehuis voor jakhalzen uit de woestijn. Niemand zal zich daar nog vestigen. Het zal voor altijd uitgestorven zijn.
ELAM Gods boodschap over Elam kreeg Jeremia aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda:
De HERE van de hemelse legers zegt: Ik zal het leger van Elam vernietigen
en Ik zal het volk van Elam in alle windrichtingen verspreiden; het zal verbannen worden naar alle landen van de wereld.
Mijn vreselijke toorn zal een grote ramp over Elam brengen, zegt de HERE, en Ik zal ervoor zorgen dat haar vijanden haar wegvagen. Met het zwaard zal Ik haar achterna zitten en haar voorgoed uit de weg ruimen.
Ik zal mijn troon in Elam neerzetten, zegt de HERE. Ik zal haar koning en bewindslieden vernietigen.
Maar in de laatste dagen zal Ik het volk zijn welvaart teruggeven, zegt de HERE.

50

Dit is de boodschap van de HERE, gericht tegen Babel en de Chaldeeën, uitgesproken door de profeet Jeremia:
Vertel heel de wereld dat de stad Babel zal worden ingenomen; haar god Bel zal voor schut worden gezet en Marduk zal worden vernederd! Hetzelfde geldt voor hun afbeeldingen.
Want uit het noorden zal een volk op haar neerkomen met zo'n vernietigende kracht dat er nooit meer iemand zal wonen: alles zal verdwijnen; mens en dier zullen vluchten.
Dan zullen de inwoners van Israël en Juda bijeenkomen. Zij zullen huilen en de HERE, hun God, zoeken; zij zullen de weg vragen naar Sion en beginnen aan de terugweg naar huis. "Vooruit", zullen zij zeggen, "laten we ons met de HERE verenigen door een eeuwig verbond, dat nooit meer zal worden verbroken."
De mensen van mijn volk leken op een kudde verdwaalde schapen. Hun herders hebben hen weggeleid en in de bergen losgelaten. Zij raakten de weg kwijt, dwaalden wat rond en wisten niet meer hoe zij terug moesten komen bij de weide.
Ieder die hen tegenkwam, verslond hen en zei: "Wij kunnen deze mensen ongestraft aanvallen, want zij hebben gezondigd tegen de HERE, de God van gerechtigheid, de hoop van hun voorouders."
Maar nu, vlucht weg uit Babel, uit het land van de Chaldeeën; leid mijn volk weer naar huis, net als geiten die in de kudde voorop gaan.
Want kijk, Ik verzamel een leger van grote volken uit het noorden dat Babel zal aanvallen en vernietigen. De pijlen van de vijand gaan recht op hun doel af, zij missen niet!
Babel zal worden leeggeroofd, tot iedere plunderaar genoeg heeft, zegt de HERE.
Ook al was u blij, Chaldeeën, plunderaars van mijn volk, al bent u zo vet als koeien die in malse weiden grazen en al hinnikt u als hengsten,
toch zal uw moeder worden overladen met schaamte, want zij zal de minste onder de volken worden, een wildernis, een droog en woest land.
Door de toorn van de HERE zal Babel een troosteloze woestenij worden, waar geen mens zal wonen. Voorbijgangers zullen het hoofd schudden en u uitlachen om al uw wonden.
Ja, maak u klaar voor het gevecht tegen Babel, alle volken rondom; laten uw boogschutters op haar schieten, spaar geen pijlen, want zij heeft gezondigd tegen de HERE.
Schreeuw naar haar van alle kanten. Kijk! Zij geeft zich al over! Haar muren worden omvergetrokken. De HERE heeft wraak genomen. Neem nu zelf wraak en behandel haar zoals zij anderen heeft behandeld!
Stuur de boerenknechten weg. Laten zij naar hun eigen land terugvluchten als de vijand in aantocht is.
Israël lijkt op een schaap dat door de leeuwen wordt opgejaagd. Eerst at de koning van Assyrië hem op; toen verbrijzelde koning Nebukadnezar van Babel zijn beenderen.
Daarom zegt de HERE van de hemelse legers, de God van Israël: Nu zal Ik de koning van Babel en zijn land net zo straffen als de koning van Assyrië.
Ik zal Israël weer terugbrengen naar haar eigen land, naar de vruchtbare velden van Karmel en Basan, waar zij haar hongerige maag weer kan vullen op de bergen van Efraïm en Gilead.
In die dagen, zegt de HERE, zal geen schuld worden gevonden in Israël of Juda, want Ik vergeef het overblijfsel dat Ik heb beschermd.
Strijders van Mij, trek op tegen het land Merathaïm (A) en tegen het volk van Pekod. (B) Ja, marcheer naar Babel, laat daar niets heel en doodt de bevolking, zoals Ik u heb opgedragen.
Laat de oorlogskreet door dat land klinken, de kreet van de totale vernietiging.
Babel, de machtigste hamer van de hele aarde, is nu zelf gebroken en ligt in stukken. Babel vervult alle volken met verbazing!
O Babel, Ik heb een val voor u gezet en u bent erin gelopen, want u hebt tegen de HERE gevochten.
De HERE heeft Zijn arsenaal geopend en de wapens van Zijn toorn tevoorschijn gehaald. De straf die over Babel komt, zal het werk zijn van de HERE, de God van de hemelse legers.
Ja, val haar aan vanuit verre landen; breek haar opslagplaatsen open; maak haar muren en huizen met de grond gelijk en verwoest haar helemaal. Laat niets heel.
Zelfs haar jonge vee niet! Dood alles! De tijd van oordeel is voor Babel gekomen.
Maar mijn volk zal vluchten; de mensen zullen ontsnappen naar hun eigen land en daar vertellen hoe de HERE, hun God, in Zijn toorn wraak neemt op degenen die Zijn tempel hebben verwoest.
Laat een oproep uitgaan voor boogschutters om naar Babel te komen; omsingel de stad, zodat niemand kan ontkomen. Behandel haar zoals zij anderen behandelde, want zij heeft zich verzet tegen de HERE, de Heilige van Israël.
Haar mannen zullen in de straten neervallen en sterven; al haar strijders zullen worden gedood, zegt de HERE.
Want kijk, Ik ben tegen u; u bent een arrogant volk en nu is de dag van de afrekening gekomen.
Trots land, u zult struikelen en vallen en niemand zal u helpen opstaan, want de HERE zal in de steden van Babel een vuur aansteken dat alles zal verbranden.
De HERE van de hemelse legers zegt: Het volk van Israël en Juda wordt onrecht aangedaan. Degenen die hen gevangen hebben genomen, houden hen vast en weigeren hen te laten gaan.
Maar hun verlosser is sterk. Zijn naam is HERE van de hemelse legers. Hij zal hun recht verdedigen en ervoor zorgen dat zij worden bevrijd en weer in rust en vrede in Israël kunnen wonen. Maar wat de Babyloniërs betreft: voor hen zal er geen rust zijn!
Het zwaard van de vernietiging zal de Chaldeeën slaan, zegt de HERE. Het zal het volk van Babel slaan en ook haar bewindslieden en wijze mannen.
Al haar valse profeten zullen hun verstand verliezen! Haar dapperste strijders zullen in paniek raken!
De oorlog zal haar paarden en strijdwagens verslinden en alle vreemdelingen in haar leger zullen zwak worden als vrouwen. Haar schatten zullen allemaal worden geroofd;
zelfs haar watervoorraden zullen opdrogen. En waarom? Omdat dit hele land vol staat met afgodsbeelden en haar inwoners opscheppen over hun gruwelijke praktijken.
Daarom zal de stad Babel struisvogels en jakhalzen als inwoners krijgen; zij zal het thuis worden van de wilde dieren uit de woestijn. Zij zal nooit meer worden bewoond door mensen; de stad zal voor altijd uitgestorven zijn.
De HERE verklaart dat Hij Babel zal vernietigen, net zoals hij deed met Sodom en Gomorra en de nabijgelegen steden. Sinds die tijd heeft daar niemand meer gewoond en ook in Babel zal niemand meer wonen.
Kijk, een groot leger uit het noorden is in aantocht! Het wordt geleid door vele koningen, die God uit verre landen heeft opgeroepen.
Zij zijn volledig uitgerust voor de slag; zij zijn wreed en meedogenloos. Het hoefgetrappel van hun paarden klinkt als een golf die zich op de kust werpt. O Babel, zij vallen u aan, tot de tanden gewapend en klaar voor de strijd.
De koning van Babel heeft het bericht ontvangen; zijn armen hangen slap langs zijn zijden; de angst overvalt hem als de weeën een bevallende vrouw.
Ik zal een aanvaller op hen afsturen, die hen plotseling zal overvallen, net als een leeuw uit de wildernis van de Jordaan, die op de grazende schapen loert. In een oogwenk zal Ik Babel wegjagen. Maar wie zal Ik kiezen om over haar te regeren? Want wie kan zich met Mij vergelijken? Welke heerser kan tegen mijn wil ingaan? Wie kan Mij ter verantwoording roepen?
Luister naar het plan van de HERE tegen Babel, het land van de Chaldeeën. Want zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept. O, wat een verschrikking, wat een angst zal er zijn!
De hele aarde zal beven door de val van Babel en haar kreet van vertwijfeling zal over de hele wereld worden gehoord.

51

De HERE zegt: Ik zal een vernietiger tegen Babel opzetten, tegen dat land van de Chaldeeën.
Vreemdelingen zullen komen, haar schudden en wegblazen; van alle kanten zullen zij tegen haar opstaan op de dag van het onheil.
De vijandelijke schutters zullen hun bogen spannen, zij zullen hun wapenuitrusting aandoen. Niemand zal worden gespaard; jong en oud wordt vernietigd.
Zij zullen stervend neervallen in het land van de Chaldeeën en worden doodgeslagen in de straten.
Want de HERE, de God van de hemelse legers, heeft Israël en Juda niet vergeten. Hij is nog steeds hun God, maar het land van de Chaldeeën (A) is vol zonde tegen de Heilige van Israël.
Vlucht uit Babel! Red uzelf! Als u blijft, zult u worden vernietigd wanneer God wraak neemt vanwege al de Babylonische zonden.
Babel was eens een gouden beker in de handen van de HERE. Een beker waaruit Hij de hele wereld liet drinken en die de volken dronken, ja zelfs waanzinnig maakte.
Maar nu is Babel plotseling ook gevallen. Huil om haar en geef haar medicijnen; misschien is zij nog te genezen.
Wij zouden haar helpen als wij konden, maar niets kan haar nu nog redden. Laat haar maar gaan. Verlaat haar en ga terug naar uw eigen land, want God veroordeelt en straft haar vanuit de hemel.
De HERE heeft ons rechtvaardig behandeld. Vooruit, laten wij in Jeruzalem alles bekendmaken wat de HERE onze God heeft gedaan.
Scherp de pijlen! Pak uw schilden op! Want de HERE heeft de Meden aangezet om naar Babel te marcheren en haar te vernietigen. Dit is Zijn wraak op hen die Zijn volk onrecht aandeden en Zijn tempel onteerden.
Maak u klaar om Babel aan te vallen! Zet wachtposten uit en leg mannen in hinderlagen, want de HERE zal in Babel alles doen wat Hij heeft voorzegd.
U die een rijke haven hebt en een machtig centrum van de handel bent, uw einde is gekomen; uw levensdraad is doorgesneden.
De HERE van de hemelse legers heeft een eed afgelegd en bij Zijn eigen naam gezworen: Uw steden zullen worden gevuld met vijanden, net als de velden tijdens een plaag met sprinkhanen zijn gevuld. Hun overwinningskreten zullen opstijgen naar de hemel.
God maakte de aarde door Zijn kracht en wijsheid. Hij strekte de hemelen uit door Zijn verstand.
Als Hij spreekt, dondert het in de hemelen. Hij laat overal ter wereld wolken opstijgen; Hij laat het bliksemen tijdens de regen en vanuit Zijn voorraadkamers laat Hij de winden waaien.
Vergeleken met Hem zijn alle mensen stom en dom. Zij hebben totaal geen wijsheid! De zilversmid moet zich schamen om de afgodsbeelden die hij maakt, want daardoor liegt hij. Hij noemt het goden, terwijl er geen sprankje leven in zit!
Afgodsbeelden zijn waardeloos! Het zijn leugens! Eens zal God komen om te oordelen en dan zal Hij ze allemaal vernietigen.
Maar de God van Israël is geen afgod! Want Hij is de schepper van alles wat bestaat en Israël is Zijn volk: HERE van de hemelse legers is Zijn naam.
Medië is Gods hamer, Zijn wapen voor in de strijd. Ik heb u gebruikt, zegt de HERE, om volken in stukken te slaan en vele koninkrijken te vernietigen.
Met u heb Ik legers verslagen en vernietigende slagen uitgedeeld aan het paard en zijn berijder, aan de strijdwagen en zijn bestuurder;
en ook aan de burgers, oud en jong, jonge mannen en jonge vrouwen,
herders en kudden, boeren en ossen, bewindslieden en ambtenaren.
Maar voor uw ogen zal Ik Babel en alle Chaldeeën het kwaad dat zij mijn volk aandeden, betaald zetten, zegt de HERE.
Want kijk, Ik ben tegen u, machtige berg Babel, vernietiger van de aarde! Ik zal mijn hand tegen u uitstrekken, u van uw hoogten laten rollen en u als een uitgebrande berg achterlaten.
U zult voor altijd (B) verwoest blijven; zelfs uw stenen zullen nooit meer voor de bouw worden gebruikt. U zult volledig worden weggevaagd.
Geef vele volken het teken dat zij zich moeten gereedmaken voor de oorlog tegen Babel! Laat de bazuin schallen; breng de legers van Ararat, Minni en Askenaz op de been. Benoem een aanvoerder en zorg voor een grote hoeveelheid paarden!
Breng de legers van de koningen van de Meden en hun officieren en de legers van alle landen die zij regeren, tegen haar in de strijd.
Babel beeft en kronkelt van angst, want alles wat de HERE tegen haar van plan is, zal Hij uitvoeren. Babel zal uitgestorven en verwoest achterblijven.
Haar beste soldaten vechten niet langer; zij blijven in hun kazernes. Hun moed is verdwenen, zij lijken wel vrouwen. De binnenvallende legers hebben hun huizen verbrand en de stadspoorten afgebroken.
Van alle kanten komen boodschappers om de koning te vertellen dat de stad is ingesloten.
Alle vluchtwegen zijn versperd; het riet op de drooggelegde moerassen staat in brand en de soldaten zijn in paniek.
Want de HERE van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Babel is een dorsvloer die zo dadelijk wordt aangestampt; nog even en het oogsten begint.
De Joden in Babel zeggen: "Koning Nebukadnezar van Babel heeft ons mishandeld en vertrapt; hij heeft onze krachten uitgeput. Als een groot monster heeft hij ons opgeslokt en zijn buik gevuld met onze rijkdommen. Hij heeft ons daarna weer uitgebraakt. Mag Babel worden terugbetaald voor alles wat zij ons heeft aangedaan! Zij moet boeten voor al ons bloed dat zij heeft vergoten!"
En de HERE antwoordt: Ik zal uw pleiter zijn en uw zaak verdedigen. Ik zal u wreken. Ik zal haar rivier, haar watervoorraad, laten opdrogen
en Babel zal één grote ruïne worden, waarin de jakhalzen wonen. Een land, vreselijk om te zien en zonder één inwoner.
De inwoners van Babel janken als jonge leeuwen.
Terwijl zij zich opwinden, zal Ik een feest voor hen klaarmaken. Op dat feest zullen zij drinken en lachen tot zij bewusteloos op de grond vallen om voor eeuwig te slapen en nooit meer op te staan, zegt de HERE.
Ik zal hen als lammeren naar het slachthuis brengen, als rammen en geiten.
Wat is Babel gemakkelijk verslagen; het grote Babel, waar de hele wereld tegenop keek! De aarde kan haar ogen nauwelijks geloven!
De zee is over Babel heen geslagen; zij is overstroomd door haar bruisende golven.
Haar steden liggen in puin; zij is een dorre wildernis waarin niemand leeft en waar geen reiziger doorheen trekt.
Ik zal Bel, de god van Babel, straffen en hem alles laten uitbraken wat hij heeft ingeslikt. De volken zullen niet langer toestromen om hem te vereren; de muur van Babel ligt omver.
Mijn volk, vlucht uit Babel; red uzelf van de brandende toorn van de HERE.
Maar raak niet in paniek wanneer u de eerste geruchten over geweld en oorlog hoort. Want dergelijke geruchten zullen elk jaar weer de kop opsteken. Dan zal er een burgeroorlog komen, als de heersers van Babel het tegen elkaar opnemen.
Want er zal zeker een tijd komen dat Ik deze machtige stad en haar afgoden zal straffen; dan liggen haar doden in de straten en het hele land zal zich diep schamen.
Hemel en aarde zullen van vreugde juichen, want uit het noorden zullen vernietigende legers tegen Babel optrekken, zegt de HERE.
Net zoals Babel het volk van Israël en andere landen doodde, zo zal zijzelf nu ook worden gedood.
Ga weg, u die aan het zwaard ontsnapte! Blijf niet langer staan kijken; vlucht nu het nog kan! Denk aan de HERE en keer terug naar het verre Jeruzalem!
"Wij schamen ons en zijn beledigd, omdat de tempel van de HERE is verontreinigd en onteerd door buitenlanders uit Babel."
Ja, zegt de HERE. Maar eens zullen de afgodsbeelden van Babel worden vernield. En door het hele land zal het gekerm van gewonden te horen zijn.
Ook al werd Babel zo sterk als de hemel en groeide haar macht tot een onmetelijke omvang, toch zal zij worden verwoest, zegt de HERE.
Luister, de kreet van de vernietiging schalt door Babel, het land dat de Chaldeeën regeren!
Want de HERE vernietigt Babel, haar stem wordt het zwijgen opgelegd door de brullende golven van vijanden die zich over haar heen werpen.
Verwoestende legers komen op Babel af en haar moedigste mannen worden gevangen genomen. Hun bogen worden kapotgebroken, want de HERE is een God Die wraak neemt en Hij geeft Babel haar verdiende loon.
Ik zal hun bestuurders, wijzen, heersers, officieren en soldaten dronken maken. Zij zullen in slaap vallen en nooit meer wakker worden! Dat zegt de koning, de HERE van de hemelse legers.
Want de dikke muren van Babel zullen met de grond worden gelijkgemaakt en haar grote poorten zullen worden verbrand. De bouwers uit talloze landen hebben voor niets gewerkt; hun bouwsels zullen met vuur worden vernietigd!
Tijdens het vierde regeringsjaar van Zedekia, kreeg Jeremia een boodschap betreffende Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja. Deze boodschap ging over Seraja's gevangenneming (C) en verbanning naar Babel, samen met koning Zedekia van Juda. Seraja was Zedekia's hofmaarschalk.
Jeremia had alle vreselijke rampen die God voor Babel in petto had, op een boekrol geschreven (al het bovenstaande dus)
en overhandigde die boekrol aan Seraja met de woorden: "Wanneer u in Babel bent aangekomen, moet u lezen wat ik heb opgeschreven en zeggen: HERE, U hebt gezegd dat U Babel zult vernietigen, zodat geen enkel levend wezen zal overblijven en het voor altijd onbewoond zal blijven.
Daarna, als u de hele boekrol hebt gelezen, moet u er een steen aan binden en die in de Eufraat gooien met de woorden:
'Zo zal Babel zinken om nooit meer omhoog te komen door alle rampen die Ik over haar zal brengen. Het hele volk zal omkomen." Dit was het einde van Jeremia's boodschappen.

52

Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd en elf jaar lang regeerde hij in Jeruzalem. (A) Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna.
Maar Zedekia was een goddeloze koning, net als Jojakim.
Het kwam zelfs zover dat de HERE er in Zijn toorn voor zorgde dat Zedekia in opstand kwam tegen de koning van Babel. Zo werd het volk van Jeruzalem en Juda uit de nabijheid van de HERE verstoten en in gevangenschap weggevoerd naar Babel. (B)
In het negende regeringsjaar van Zedekia, op de tiende dag van de tiende maand, verscheen koning Nebukadnezar van Babel met zijn hele leger voor Jeruzalem. Hij bouwde wallen tegen de stadsmuren
en begon aan een beleg van twee jaar.
Tenslotte, op de negende dag van de vierde maand, toen overal in de stad honger werd geleden en de voedselvoorraad vrijwel op was,
werd een bres in de stadsmuur geslagen en 's nachts vluchtten alle soldaten de stad uit door de poort tussen de twee muren bij de koninklijke tuin (ondanks het feit dat de stad volledig omsingeld was door de Chaldeeën). Dwars door de velden vluchtten zij in de richting van de Vlakte.
Maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en greep koning Zedekia in de omgeving van Jericho; zijn hele leger was uiteengevallen.
Zij brachten hem naar de koning van Babel, die zich ophield in de stad Ribla in het koninkrijk Hamath. Daar werd Zedekia veroordeeld.
Voor de ogen van Zedekia werden zijn zonen en alle bewindslieden van Juda gedood.
Daarna werden hem de ogen uitgestoken en brachten zij hem in ketens naar Babel, waar hij de rest van zijn leven in de gevangenis werd opgesloten.
Op de tiende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar van Babel arriveerde Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, in Jeruzalem.
Hij stak de tempel, het paleis en alle grotere huizen in brand
en zette het Chaldese leger aan het werk om de stadsmuren omver te trekken.
Toen nam hij enkelen van de armsten van het volk, degenen die de verwoesting van de stad hadden overleefd, degenen die Zedekia in de steek hadden gelaten en naar het leger van Babel waren overgelopen en de handelslieden, die waren overgebleven, als gevangenen mee naar Babel.
Slechts enkelen uit de armste bevolkingslagen liet hij achter als wijn en landbouwers.
De Babyloniërs sloegen de twee grote koperen pilaren die bij de ingang van de tempel stonden aan stukken, evenals het koperen wasvat en de koperen stieren waarop het vat rustte en namen dat alles mee naar Babel.
Tevens namen zij alle koperen potten, de asscheppen, de messen die bij het altaar werden gebruikt, de sprengbekkens, de vuurpotten, de schalen en al het andere koperen gereedschap uit de tempel mee.
Het hoofd van de lijfwacht zag er op toe dat ook de gouden en zilveren schalen, vuurpannen, sprengbekkens, potten, kroonluchters, schotels en offerschalen werden meegenomen.
Het gewicht van de twee koperen pilaren, het wasvat en de twaalf stieren was enorm. Zij konden het niet eens wegen. Dit alles was gemaakt in de tijd van koning Salomo.
De pilaren waren elk 8,10 meter hoog en hadden een omtrek van 5,40 meter. Ze waren hol en hun wanden waren van acht centimeter dik koper.
Het bovenste deel van de pilaren (2,25 meter lang) was versierd met een vlechtwerk van koperen granaatappelen. De twee pilaren zagen er precies hetzelfde uit.
Op de zijden van elke pilaar zaten in totaal 96 granaatappelen en bovendien op elke hoek nog een, zodat het hele netwerk uit honderd granaatappelen bestond.
Het hoofd van de lijfwacht nam met zich mee als gevangenen: de hogepriester Seraja, zijn assistent Zefanja, de drie hoogste tempelbewakers, één van de hoge legerofficieren, zeven adviseurs van de koning, die in de stad waren ontdekt, de secretaris van de opperbevelhebber, die verantwoordelijk was voor de recrutering van manschappen voor het Joodse leger en zestig andere hooggeplaatsten van wie de schuilplaatsen waren ontdekt.
Hij nam hen mee naar de koning van Babel in Ribla,
waar deze hen allen ter dood liet brengen. Zo werd Juda in ballingschap weggevoerd.
Het aantal gevangenen dat in het zevende regeringsjaar van Nebukadnezar naar Babel werd gebracht, bedroeg 3023.
Elf jaar later nam hij nog eens 832 mensen uit Jeruzalem gevangen.
Vijf jaar daarna stuurde hij Nebuzaradan, het hoofd van de lijfwacht, die 745 mensen gevangen nam. Zo kwam het totaal aantal gevangenen op 4600.
Op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar dat koning Jojachin van Juda in Babel gevangen zat, liet Evil-Merodach, die in dat jaar koning van Babel werd, koning Jojachin uit de gevangenis vrij.
Hij onderhield zich vriendelijk met Jojachin en behandelde hem beter dan de andere koningen in Babel.
Hij gaf hem nieuwe kleding en liet hem voor de rest van zijn leven regelmatig mee-eten aan zijn tafel.
Bovendien kreeg Jojachin elke dag een toelage om tot zijn dood

Holder of rights
Multilingual Bible Corpus

Citation Suggestion for this Object
TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Jeremiah (Dutch). Jeremiah (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93C7-1