1
Koning Davids zoon Salomo was nu de onbetwiste leider van Israël, want de HERE, zijn God, was met hem en had hem tot een machtig heerser gemaakt.
Hij riep alle legerofficieren, rechters, politieke en godsdienstige leiders naar Gibeon. Daar aangekomen leidde hij hen de heuvel op naar de oude (A) tabernakel die Mozes, de dienaar van de HERE, in de woestijn had gebouwd.
In Jeruzalem bevond zich een nieuwe tabernakel, die koning David bouwde voor de ark toen hij deze uit Kirjath-Jearim had gehaald.
Het koperen altaar dat Bezaleël (de zoon van Uri en kleinzoon van Hur) had gemaakt, stond nog steeds voor de oude tabernakel. Op die plaats verzamelden Salomo en al de mannen die hij had uitgenodigd zich en hij bracht daar brandoffers aan de HERE.
Die nacht kwam de HERE bij Salomo en zei: "Vraag Mij wat u maar wilt en Ik zal het u geven."
Salomo antwoordde: "O God, U bent zo goed geweest voor mijn vader David en U hebt mij nu het koningschap gegeven.
Ik heb al meer dan genoeg, want U bent Uw belofte aan mijn vader David nagekomen en hebt mij koning gemaakt van een volk dat zo talrijk is als het stof van de aarde.
Geef mij nu wijsheid en kennis, zodat ik het goed kan regeren; want wie zou helemaal op eigen kracht een volk kunnen besturen, dat zo groot is als dit volk van U?"
God antwoordde: "Omdat u het liefst uw onderdanen wilt helpen en Mij niet hebt gevraagd om persoonlijke rijkdom en eer of om de dood van uw vijanden of een lang leven, maar om wijsheid en kennis om mijn volk goed te leiden,
daarom geef Ik u de wijsheid en de kennis waarom u vroeg. En Ik geef u bovendien zulke rijkdom, schatten en eer als geen andere koning voor u heeft gekend. Nooit zal meer zo'n grote koning op aarde regeren."
Na die woorden verliet Salomo de tabernakel, ging de heuvel af, terug naar Jeruzalem om zijn regeringstaak weer op te nemen.
Hij bouwde een legermacht op van 1400 strijdwagens en riep 12.000 ruiters onder de wapenen om de steden te bewaken, waar de strijdwagens waren gestationeerd. Een aantal wagens bleef in Jeruzalem bij de koning.
Tijdens Salomo's bewind waren zilver en goud even overvloedig in Jeruzalem voorhanden als stenen op de straat. En van kostbaar cederhout waren er zulke hoeveelheden dat men het gebruikte alsof het gewoon hout van de wilde vijgeboom was.
Zijn paarden liet Salomo aanvoeren uit Misraïm en Kewé, waar zijn handelaren ze tegen marktprijzen wisten te kopen.
In die tijd kostte een Egyptische strijdwagen 66 kilo zilver en een paard 16,5 kilo zilver. Voor diezelfde prijs werden ze ook verkocht aan de koningen van de Hethieten en Aram.
2
Salomo besloot na verloop van tijd een tempel voor de HERE en een paleis voor zichzelf te bouwen.
Daarvoor waren 70.000 arbeiders, 80.000 steenhouwers en 3600 opzichters nodig.
Salomo stuurde een afgezant naar koning Huram in Tyrus om te vragen om scheepsladingen cederhout, zoals David die vroeger ook van Huram had ontvangen toen hij zijn paleis bouwde.
"Ik ben van plan een tempel te bouwen voor de HERE, mijn God", liet Salomo Huram weten. "Het wordt een plaats waar ik reukwerk van specerijen kan verbranden voor God, waar ik het toonbrood kan uitstallen en elke morgen en avond, elke sabbat, op het feest van de nieuwe maan en bij alle regelmatige feesten van de HERE, onze God, brandoffers kan brengen. Want God verlangt van Israël dat het deze speciale gelegenheden viert.
Het wordt een prachtige tempel, want onze God is een grote God, groter dan welke afgod ook.
Maar wie kan ooit een huis bouwen dat Hem waardig is? Zelfs de hoogste hemel zou nog niet Zijn huis kunnen zijn. En wie ben ik dat ik een tempel voor God mag bouwen, waar de mensen Hem kunnen aanbidden?
Stuur mij daarom een ervaren handwerksman die de mooiste dingen kan maken van goud en zilver, koper en ijzer, purper, karmozijn en violet. Ook moet hij goed kunnen graveren en kunnen samenwerken met de vaklieden uit Juda en Jeruzalem, die mijn vader David destijds heeft uitgezocht.
Stuur mij verder ceder, cypresse en algummimhout uit de wouden van de Libanon, want uw mannen zijn de beste houthakkers die ik ken. Ik zal u mannen sturen die hen daarbij kunnen helpen.
We hebben een enorme hoeveelheid timmerhout nodig, want de tempel die ik ga bouwen, wordt groot en ongelooflijk mooi.
Voor al uw mensen stel ik 4,4 miljoen liter tarwe, 4,4 miljoen liter gerst, 440.000 liter wijn en 440.000 liter olijfolie ter beschikking."
Koning Huram stuurde koning Salomo het volgende antwoord: "Uit liefde tot Zijn volk heeft de HERE u tot koning aangesteld.
Gezegend zij de HERE, de God van Israël, Die de hemel en de aarde heeft gemaakt en Die David zo'n wijze, intelligente en verstandige zoon heeft gegeven om Zijn tempel te bouwen en daarbij nog een paleis voor zichzelf.
Ik stuur u één van mijn beste vakmensen, de beroemde Huram-Abi. Hij is een man met goed inzicht en verstand.
Zijn moeder is een Joodse vrouw uit Dan in Israël en zijn vader komt uit Tyrus. Hij is een uitstekende goud en zilversmid, maakt prachtige dingen van koper en ijzer en weet alles van steen en houtbewerking; hij is een vakman in het maken van purper, violet, byssus en karmozijn. Daarnaast kan hij uitstekend graveren en is bovendien erg creatief. Hij zal samenwerken met uw handwerkslieden, die mijn heer David, uw vader, heeft uitgezocht.
Stuur mij de tarwe, de gerst, de olijfolie en de wijn waarover u sprak,
dan beginnen wij in de heuvels van de Libanon met houthakken. U krijgt zoveel als u nodig hebt en ik zal het in de vorm van vlotten naar Jafo laten brengen. Van daaruit kunt u het dan verder vervoeren naar Jeruzalem."
Salomo telde alle buitenlanders in het land, net zoals zijn vader David had gedaan en kwam op een totaal van 153.600 mensen.
Hij gebruikte 70.000 van hen als gewone arbeiders, 80.000 als steenhouwers en 3600 als opzichters.
3
Zo begon dan eindelijk de bouw van de tempel. Hij werd gebouwd op de top van de berg Moria midden in Jeruzalem; dat was de plaats waar de HERE aan David was verschenen en waar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan had gelegen. Die plaats had David toen al aangewezen als toekomstige vestigingsplaats van de tempel.
De bouw begon op de tweede dag van de tweede maand in het vierde regeringsjaar van koning Salomo.
De fundering was 27 meter lang en negen meter breed.
Het voorportaal strekte zich uit over de hele breedte van het gebouw. De binnenmuren en het plafond waren helemaal overtrokken met goud. Het dak was 13,5 meter hoog. (A)
De grote hal van de tempel werd met cypressehout betimmerd en daar overheen kwam een laagje goud, waarin palmen en slingers werden gegraveerd.
Prachtige edelstenen werden in de wanden aangebracht om de schoonheid te verhogen. Het goud was van de allerbeste soort, afkomstig uit Parvaïm.
Alle muren, balken, deuren en kozijnen werden met goud overtrokken; op de muren werden bovendien engelfiguren gegraveerd.
Binnen in de tempel, aan het ene uiteinde, lag het allerheiligste vertrek (het Heilige der Heiligen) dat negen meter in het vierkant was. Ook dit vertrek was overtrokken met het beste goud; daarvoor werd in totaal 1800 kilo goud gebruikt.
De gouden spijkers waarmee alles werd bevestigd, wogen zo'n 550 gram. Ook de bovenvertrekken werden met goud overtrokken.
In het Heilige der Heiligen plaatste Salomo twee beelden van engelen en overtrok die met goud.
Zij stonden op de vloer met het gezicht naar het aanliggende vertrek gericht. Hun vleugels strekten zich naar elkaar uit en overspanden de hele kamer, van muur tot muur.
De ingang van dit vertrek sloot hij af met een gordijn dat was gemaakt van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en fijn linnen, versierd met engelfiguren.
Vooraan in de tempel stonden twee pilaren van 15,75 meter hoog, waar bovenop een kapiteel van 2,25 meter stond dat zich uitstrekte naar het dak.
Daarop maakte hij gevlochten slingers en versierde daarmee de kapitelen van de pilaren. Daaraan werden ook nog eens honderd granaatappelen bevestigd.
Daarna zette hij de pilaren vooraan in de tempel overeind, één rechts en één links. Hij gaf deze de namen Jachin (de rechter) en Boaz (de linker).
4
Verder maakte hij een koperen altaar van negen meter in het vierkant en een hoogte van 4,5 meter.
Daarna goot hij een koperen bassin met een doorsnede van 4,5 meter. De rand van dit bassin was ruim 2,25 meter hoog en had een lengte van 13,5 meter.
Twee rijen koperen runderen ondersteunden dit bassin en ze vormden samen één gegoten geheel.
Deze runderen, twaalf in getal, stonden met de staarten naar elkaar toe. Drie keken naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten.
De wanden van het bassin waren acht centimeter dik en bogen naar buiten als van een beker of een lelie. De inhoud bedroeg 44.000 liter water.
Hij maakte ook tien vaten voor het water waarmee alles voor de offerdienst moest worden gewassen. Vijf stonden aan de linkerkant van het vertrek en vijf aan de rechterkant. De priesters gebruikten het grote bassin om zichzelf in te wassen.
Verder maakte hij tien gouden kandelaars en gaf ze een plaats in de tempel, vijf aan elke kant.
Tevens maakte hij tien tafels en zette er vijf tegen de muur aan de linkerkant en vijf tegen die aan de rechterkant. Ook maakte hij honderd massief gouden offerschalen.
Daarna bouwde hij een voorhof voor de priesters en een voorhof voor het publiek. De toegangsdeuren en scharnieren van beide hoven overtrok hij met koper.
Het grote bassin stond in de zuidoostelijke hoek van het buitenvertrek van de tempel.
Huram-Abi maakte tevens de potten, scheppen en offerschalen, die bij het offeren werden gebruikt. Zo beëindigde hij de taak die koning Salomo hem had opgedragen:
het maken van de twee pilaren, de twee bolvormige kapitelen bovenop de pilaren, de twee gevlochten slingers op de kapitelen, de rijen granaatappelen die aan de slingers op de kapitelen hingen, de voetstukken voor de vaten en de vaten zelf, het grote bassin en de runderen die deze ondersteunden, de potten, scheppen en vleeshaken. Deze ervaren vakman, Huram-Abi, maakte alle bovengenoemde voorwerpen voor koning Salomo. Als materiaal gebruikte hij gepolijst koper.
De koning liet het gietwerk maken op de kleibanken in het Jordaandal tussen Sukkoth en Zeredatha. Er werden grote hoeveelheden koper gebruikt, teveel om te kunnen wegen.
Alle voorwerpen voor de tempel liet Salomo maken: het gouden altaar en de tafel voor de toonbroden.
Hetzelfde gold voor de gouden kandelaars en de lampen, die volgens de regels vccr de achterzaal werden aangestoken,
de bloemdecoraties
de snuiters, lepels, offerschalen, schotels en vuurpannen; alles werd van puur goud gemaakt. Zelfs de deuren van de tempel waren van goud, zowel de deuren van de ingang van het Heilige der Heiligen als van de ingang van de grote zaal.
5
Zo werd de laatste hand aan de tempel gelegd. Daarna bracht Salomo de geschenken die zijn vader, koning David, aan de HERE had gewijd, naar binnen. Al het zilver, goud en andere voorwerpen werden opgeslagen in de schatkamers van de tempel.
Salomo riep daarna alle leiders van Israël (de stam en familiehoofden) naar Jeruzalem voor de plechtigheid van het overbrengen van de ark vanuit de Stad van David (die ook wel Sion werd genoemd) naar zijn nieuwe onderkomen in de tempel.
Dat gebeurde in de zevende maand tijdens de viering van het Loofhuttenfeest.
Onder het toeziend oog van de leiders van Israël tilden de Levieten de ark op en namen ook de tent mee, samen met de andere heilige voorwerpen.
Koning Salomo en het volk offerden zoveel schapen en ossen voor de ark, dat niemand de tel kon bijhouden.
Daarna droegen de priesters de ark naar de binnenste kamer van de tempel (het Heilige der Heiligen) en zetten hem neer onder de vleugels van de engelen; hun vleugels strekten zich uit over de ark en zijn draagstokken.
Deze draagstokken waren zo lang dat hun uiteinden vanuit het vertrek ernaast zichtbaar waren. Vanuit de buitengang waren ze echter niet te zien. De ark staat daar nu nog steeds.
Er lag niets in de ark dan de twee stenen plaquettes, die Mozes er bij de berg Horeb had ingelegd, toen de HERE een verbond sloot met het volk Israël na het vertrek uit Egypte.
Nadat alle priesters de reinigingsceremonieën hadden ondergaan, zonder dat werd gelet op de afdeling waartoe zij behoorden, kwamen ze naar buiten. En wat prezen de Levieten de HERE toen de priesters uit het Heilige der Heiligen tevoorschijn kwamen! De zangers waren Asaf, Heman, Jeduthun en al hun zonen en broers. Zij droegen kleding van fijn linnen en stonden aan de oostkant van het altaar. Het koor werd begeleid door 120 priesters met trompetten, terwijl anderen cymbalen, citers en harpen bespeelden.
Het orkest en het koor prezen en dankten de HERE eenstemmig; hun lofprijzing werd begeleid door trompetgeschal, het gerinkel van cymbalen en het luide spel van de andere muzikanten; allen prezen en dankten de HERE. Steeds weer herhaalden zij de woorden: "Hij is goed en Zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid."
En op datzelfde moment vulde de glorie van de HERE de tempel in de gestalte van een lichtende wolk, waardoor de priesters niet konden blijven staan en hun dienst moesten onderbreken.
6
1-2 Dit was het gebed dat Salomo bij de plechtigheid uitsprak: "De HERE heeft gezegd dat Hij in de duisternis zou wonen. Zo heb ik dan een huis voor U gebouwd, een woonplaats waar U voor altijd kunt verblijven."
Daarna draaide de koning zich om naar de menigte en zegende die met de woorden:
"Gezegend zij de HERE, de God van Israël, Die rechtstreeks tegen mijn vader David sprak en nu Zijn belofte aan hem is nagekomen. Want Hij zei tegen hem:
'Nooit eerder, al sinds de dag waarop Ik mijn volk uit Egypte bevrijdde, heb Ik een stad ergens in Israël uitgekozen om mijn tempel neer te zetten, opdat mijn naam daar zou worden geëerd; en nooit eerder koos Ik een koning voor mijn volk Israël. Maar nu heb Ik Jeruzalem tot die stad gekozen en David als die koning.'
Het was de hartewens van mijn vader David deze tempel te bouwen als een woonplaats voor de HERE, de God van Israël.
Maar de HERE zei tegen mijn vader David: 'Het is goed dat dit in uw hart is, maar u mag dit zelf niet doen. Uw zoon, die uit u zal voortkomen, zal dit huis voor mijn naam bouwen.'
En nu heeft de HERE gedaan wat Hij beloofde, want Ik ben mijn vader opgevolgd als koning en ik heb de tempel gebouwd voor de naam van de HERE, de God van Israël
en er de ark een plaats gegeven. En in die ark rust het verbond tussen de HERE en Zijn volk Israël."
Terwijl hij deze toespraak hield, stond koning Salomo op een verhoging midden in de buitenste voorhof voor het altaar van de HERE. Die verhoging was van koper, 2,25 meter in het vierkant en 1,35 meter hoog. Terwijl iedereen toekeek, knielde hij, spreidde zijn armen uit naar de hemel en sprak het volgende gebed uit:
"O HERE, God van Israël, er is geen God als U in de hele hemel of op aarde. U bent de God Die Uw beloften van goedheid nakomt tegenover hen die U gehoorzamen en die met vreugde Uw wil doen.
U bent Uw belofte aan mijn vader David nagekomen, zoals vandaag blijkt.
En nu, God van Israël, wilt U zorgen dat ook de rest van wat U hem hebt beloofd, werkelijkheid wordt? U zei immers: 'Uw nakomelingen zullen voor altijd over Israël regeren als zij mijn wetten net zo nauwgezet gehoorzamen als u hebt gedaan.'
Ja, HERE, God van Israël, laat ook dat werkelijkheid worden.
Maar zal God werkelijk bij de mensen op aarde willen wonen? Maar waarom dan toch? De hemel, zelfs de allerhoogste hemelen kunnen U niet bevatten; hoe zou die tempel die ik heb gebouwd, dat dan wel kunnen?
Ik bid dat U mijn gebeden zult verhoren, HERE, mijn God. Luister naar mijn gebed dat ik nu naar U opzend.
Zie dag en nacht vriendelijk neer op deze tempel; op deze plaats waarvan U hebt gezegd dat U Uw naam er zou vestigen. Wilt U altijd de gebeden die ik naar deze tempel gekeerd naar U opzend, horen en beantwoorden? Luister naar de gebeden van mij en van Uw volk Israël, als wij naar deze tempel gericht tot U bidden; ja, luister naar ons vanuit de hemel en als U ons hoort, vergeef ons dan.
Als iemand een misdaad heeft begaan en voor dit altaar een zelfvervloeking over zich afroept,
luister dan vanuit de hemel. Straf hem als hij werkelijk schuldig is en spreek hem vrij als hij onschuldig is.
Als de Israëlieten worden verslagen door hun vijanden omdat zij tegen U hebben gezondigd en als zij zich daarna tot U wenden, zichzelf Uw volk noemen en naar deze tempel gericht tot U bidden,
luister dan vanuit de hemel naar hen, vergeef hun zonden en geef hun het land terug, dat U hun voorouders gaf.
Als de hemel is gesloten en het niet regent omdat wij hebben gezondigd en wij naar deze tempel gericht bidden, U onze God noemen en wij ons bekeren van onze zonden nadat U ons hebt gestraft,
luister dan vanuit de hemel en vergeef de zonden van Uw volk en leer het de goede weg te gaan. Stuur dan weer regen naar dit land, dat U aan Uw volk als eigendom hebt gegeven.
Als hongersnood heerst in Uw land of de pest, er misoogsten zijn of het land te lijden heeft van sprinkhanen of andere insekten, als de vijanden van Uw volk het land zijn binnengevallen en de steden belegeren of als er andere plagen of ziektes zijn,
luister dan zowel naar het smeekgebed van ieder persoonlijk als naar het bidden van Uw gehele volk.
Luister vanuit de hemel waar U woont; vergeef en geef ieder wat hij verdient, want U alleen kent de harten van alle mensen.
Dan zullen zij voor altijd diepe eerbied voor U koesteren en de wegen bewandelen die U hun wijst.
Zelfs als vreemdelingen die niet bij Uw volk Israël horen, iets vernemen over Uw grote naam en vanuit verre landen hierheen komen om Uw grote naam te vereren en in de richting van deze tempel bidden,
luister dan naar hen vanuit de hemel waar U woont en geef hun wat zij van U vragen. Dan zullen alle volken ter wereld U leren kennen, eren en gehoorzamen, net zoals Uw volk Israël dat doet; en ook zij zullen dan beseffen dat deze tempel, die ik heb gebouwd, inderdaad Uw woning is.
Als de Israëlieten op Uw bevel de strijd aanbinden met hun vijanden en bidden in de richting van deze stad Jeruzalem, die U hebt uitgekozen en deze tempel die ik voor Uw naam heb gebouwd,
luister dan vanuit de hemel naar hun gebeden en geef hun de overwinning.
Als zij tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en U toornig op hen wordt en toelaat dat hun vijanden hen verslaan en als gevangenen naar een nabij of verafgelegen vreemd land meenemen
en als zij in dat land van ballingschap zich weer tot U bekeren en in de richting kijken van dit land, dat U aan hun voorouders gaf en in de richting van deze stad en deze tempel die ik heb gebouwd en met hun hele hart hun zonden aan U belijden en U vragen hen te vergeven,
luister dan vanuit de hemel waar U woont, naar hen; help hen en vergeef Uw volk, dat tegen U heeft gezondigd.
Ja, mijn God, houd Uw ogen en oren geopend voor alle gebeden die vanuit deze plaats tot U worden gericht.
Sta nu op, HERE God, en vestig U in deze rustplaats waar de ark van Uw kracht al een plaats heeft gevonden. Laten Uw priesters, HERE, in heil gekleed gaan en laten Uw vrienden zich verheugen over Uw vriendelijke optreden.
O HERE God, keer Uw gezicht niet af van mij, Uw gezalfde. Denk toch aan Uw liefde voor David en de goedheid waarmee U hem hebt behandeld."
7
1-2 Nadat Salomo zijn gebed had beëindigd, flitste vuur vanuit de hemel naar beneden dat de offers verteerde. En de Heerlijkheid van de HERE vulde de tempel, zodat de priesters niet naar binnen konden.
Alle mensen hadden het zien gebeuren en knielden met gebogen hoofd om de HERE te aanbidden en te danken. Zij riepen uit: "Hij is goed en Zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid!"
Daarna wijdden de koning en zijn onderdanen de tempel in door brandoffers aan de HERE te offeren. Koning Salomo's bijdrage daaraan bedroeg 22.000 ossen en 120.000 schapen.
De priesters stonden op hun normale posten en de Levieten speelden een lied om de HERE te danken voor Zijn eeuwigdurende goedheid. Daarvoor gebruikten zij de muziekinstrumenten die koning David zelf had gemaakt en had gebruikt om de HERE te loven. Toen de priesters op de trompetten bliezen, bleef iedereen staan.
Salomo heiligde de binnenhof van de tempel, zodat deze die dag kon worden gebruikt als offerplaats, want het koperen altaar kon de vele offers niet verwerken.
De zeven dagen die volgden, werden gebruikt voor de viering van het feest. Vanuit heel Israël kwamen grote groepen mensen en onder hen waren er zelfs uit Hamath, in de ene hoek van het land, en uit de buurt van de Nijl, in de andere hoek van het land.
Zeven dagen lang werd dit feest van de inwijding van de tempel gevierd. Op de achtste dag werd tot besluit een plechtige bijeenkomst gehouden.
Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand stuurde Salomo de mensen terug naar huis. Iedereen was blij en opgewekt, omdat de HERE zo goed was geweest voor David, Salomo en Zijn volk Israël.
Zo voltooide Salomo de bouw van de tempel en van zijn eigen paleis. Hij had alles gedaan wat hij zich had voorgenomen.
Op zekere nacht kwam de HERE bij Salomo en zei: "Ik heb uw gebed gehoord en deze tempel gekozen als de plaats waar u Mij uw offers moet brengen.
Als Ik de hemel sluit zodat er geen regen valt of als Ik de sprinkhanenzwermen beveel dat zij al uw oogsten moeten opeten of als Ik de pest onder u laat uitbreken,
en mijn volk zich vernedert en bidt, Mij weer zoekt en breekt met zijn zondige praktijken, zal Ik vanuit de hemel luisteren, zijn zonden vergeven en het land weer gezond maken.
Ik zal met aandacht luisteren naar elk gebed dat wordt uitgesproken op deze plaats, die Ik heb uitgekozen en afgezonderd als mijn eeuwige woonplaats; mijn ogen en mijn hart zullen daar voor altijd zijn.
En wat uzelf betreft: als u Mij volgt zoals uw vader David deed,
zal Ik ervoor zorgen dat u en uw nakomelingen voor altijd koningen van Israël blijven.
Maar als u Mij niet volgt en de wetten die Ik u gaf, niet naleeft en afgoden aanbidt,
zal Ik mijn volk wegjagen uit dit land dat Ik het gaf en zal deze tempel worden verwoest, ook al heb Ik hem voor mijzelf geheiligd. Ik zal er dan een afschrikwekkend voorbeeld van maken, een plaats die het onderwerp wordt van spot en kwaadsprekerij.
Dan zal die plaats niet langer beroemd zijn. Nee, de mensen die er voorbijkomen, zullen zich vol verbazing afvragen: 'Waarom heeft de HERE zoiets vreselijks gedaan met dit land en deze tempel?'
En het antwoord zal dan luiden: 'Omdat de Israëlieten de HERE, de God van hun voorouders de rug toekeerden (de God Die hen uit het land Egypte bevrijdde) en zij in plaats van Hem andere goden vereerden. Daarom heeft Hij deze vreselijke ramp over hen gebracht."
8
Het was inmiddels twintig jaar geleden dat Salomo de bouw van de tempel van de HERE en van zijn eigen koninklijk paleis had voltooid.
Hij begon zich nu in te zetten voor de versterking van de steden die koning Huram van Tyrus hem had gegeven, waarna hij groepen Israëlieten naar die steden liet verhuizen.
In die tijd bond Salomo de strijd aan tegen de stad Hamath-Zoba en nam haar in.
In het woestijngebied bouwde hij de stad Tadmor en hij vestigde steden in Hamath als voorraadplaatsen.
Verder versterkte hij de steden Hoog-Beth-Horon en Laag-Beth-Horon door hen te ommuren en de toegangen af te sluiten met zware, goed vergrendelde poorten.
Tevens bouwde hij in die tijd Baälath en andere voorraadplaatsen en bovendien speciale steden voor zijn strijdwagens en paarden. Hij bouwde naar hartelust in Jeruzalem, de Libanon en alle andere gebieden, waarin hij het voor het zeggen had.
De Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en de Jebusieten, de nakomelingen van de volken die niet volledig door de Israëlieten waren uitgeroeid, werden tot dwangarbeid verplicht.
De Israëlitische burgers maakte hij echter niet tot slaven. Hij stelde hen te werk als soldaten, officieren en ruiters.
Tevens waren 250 van hen regeringsambtenaren, die hielpen bij het besturen van het land.
Salomo liet zijn vrouw, de dochter van Farao, verhuizen van de Stad van David naar het nieuwe paleis dat hij voor haar had gebouwd. "Want", zei hij, "zij kan niet in het paleis van koning David blijven wonen, want de ark van de HERE heeft daar in de buurt gestaan en het is dus heilige grond."
Daarna bracht Salomo brandoffers aan de HERE op het altaar, dat hij een plaats had gegeven voor de voorhal van de tempel.
De hoeveelheid offers varieerde van dag tot dag, in overeenstemming met de aanwijzingen die Mozes daarvoor had gegeven; op de sabbatten, de vieringen van de nieuwe maan en bij de drie jaarlijkse feesten: Pascha, Wekenfeest en Loofhuttenfeest.
Bij de aanwijzing van de priesters voor de taken in de tempel, volgde hij de voorschriften die zijn vader David hem had gegeven; de Levieten kregen opdracht de HERE te loven en de priesters bij hun dagelijkse werk te helpen; de poortwachters kregen hun taak bij de poorten toegewezen. Alles gebeurde precies volgens de aanwijzingen van koning David.
En er werd in geen enkel opzicht afgeweken van de aanwijzingen omtrent deze zaken en het beheer van de schatkamers.
Op die manier bracht Salomo de bouw van de tempel tot een goed einde.
Toen begaf hij zich naar de zeehavens Ezeon-Geber en Eloth in Edom om een vloot uit te rusten van schepen die koning Huram hem ter beschikking had gesteld. Deze schepen, bemand door de ervaren zeelui van koning Huram en Salomo's mannen, voeren naar Ofir en kwamen terug met 13,5 ton goud.
9
De verhalen over koning Salomo's fabelachtige rijkdom kwamen ook de koningin van Scheba ter ore en zij reisde naar Jeruzalem om hem met enkele raadsels op de proef te stellen. Zij had een groot gezelschap slaven en dienaren bij zich en tevens kamelen met grote ladingen specerijen, goud en edelstenen.
Koning Salomo gaf een feilloos antwoord op al haar vragen. Niets was onduidelijk voor hem; alles kon hij verklaren.
Toen zij ontdekte hoe wijs hij was en hoe adembenemend mooi zijn paleis,
hoe heerlijk het eten op zijn tafels was en hoeveel dienaren en slaven hij had en toen zij zag hoe uitstekend zij allemaal waren gekleed en wat voor brandoffers Salomo in de tempel bracht, was zij met stomheid geslagen.
Tenslotte riep zij uit tegen de koning: "Alles wat ik in mijn eigen land over uw welvaart en wijsheid heb gehoord, is waar!
Ik kon het niet geloven tot ik hier kwam en alles met eigen ogen kon zien. Uw wijsheid is veel groter dan ik mij ooit had kunnen voorstellen! De helft van wat ik hier zie, is mij nog niet eens verteld.
Wat een voorrecht voor deze mannen om uw dienaren te zijn, hier te mogen staan en naar u te kunnen luisteren.
Geprezen zij de HERE, uw God, Die zoveel vertrouwen in u heeft dat Hij u als koning aan Zijn volk heeft gegeven! Omdat God uw volk liefheeft, heeft Hij u als koning aangesteld om met recht en gerechtigheid te regeren."
Zij gaf de koning een geschenk in goud met een gewicht van 3600 kilo en bovendien grote hoeveelheden specerijen van de allerbeste kwaliteit en vele juwelen.
De mannen van koning Huram en koning Salomo haalden naast goud ook algummimhout en edelstenen uit Ofir.
De koning gebruikte het algummimhout voor de trappen in de tempel en het paleis en om er harpen en citers voor het orkest van te maken. Nog nooit eerder waren zulke mooie instrumenten in het land Juda gezien.
Koning Salomo gaf de koningin van Scheba geschenken met eenzelfde waarde als zij hem had gegeven en verder alles wat zij van hem verlangde. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar vaderland.
Salomo ontving jaarlijks een totaalgewicht van zo'n kleine twintig ton goud van de koningen van Arabië en vele andere landen, die hem belasting betaalden. Bovendien zorgde ook de export van zijn handelaren voor grote inkomsten.
Hij gebruikte een deel van het goud voor 200 grote schilden, elk met een gewicht van 6,6 kilo.
Verder liet hij 300 kleine schilden maken, die elk zo'n 3,3 kilo wogen. De koning gaf al deze schilden een plaats in zijn paleis, het Woud van Libanon.
Tevens liet hij een enorme ivoren troon maken, die met puur goud werd overtrokken.
De troon had zes gouden treden en een gouden voetenbank. Ook de armleuningen, die werden geflankeerd door een gouden leeuw, waren van puur goud.
Aan weerszijden van elke traptrede stonden ook gouden leeuwen. Geen enkele troon ter wereld kon wedijveren met deze.
Alle drinkbekers van koning Salomo waren van massief goud, evenals alle gebruiksvoorwerpen in het Woud van Libanon. Zilver was in die tijd te goedkoop om voor echt mooie dingen te worden gebruikt.
Elke drie jaar stuurde de koning zijn schepen met bemanningen van koning Huram naar Tarsis om goud, zilver, ivoor, apen en pauwen te halen.
Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan enige andere koning ter wereld.
Koningen uit alle landen kwamen hem opzoeken om te luisteren naar de wijsheid die God in zijn hart had gelegd.
Ieder betaalde hem een jaarlijkse belasting bestaande uit zilveren en gouden schalen, kleding, wapens, specerijen, paarden en muilezels.
Daarbij had koning Salomo 4000 stallen met paarden en strijdwagens en 12.000 ruiters, die in de wagensteden en in Jeruzalem waren gelegerd ter bescherming van de koning.
Hij regeerde over alle koningen en koninkrijken tussen de Eufraat, het land van de Filistijnen en de grens van Egypte.
Hij zorgde ervoor dat zilver in Jeruzalem net zo gewoon werd gevonden als de stenen op straat. En cederhout werd gebruikt alsof het gewoon wilde vijgehout was.
Vanuit Egypte en andere landen werden hem paarden geleverd.
De rest van Salomo's levensloop staat beschreven in de geschiedenis van de profeet Nathan en in de profetie van de Siloniet Ahia en ook in de visioenen, die de ziener Jedo kreeg over Jerobeam, de zoon van Nebat.
Zo regeerde koning Salomo vanuit Jeruzalem veertig jaar lang over heel Israël.
Toen stierf hij en werd begraven in Jeruzalem. Zijn zoon Rehabeam volgde hem op.
10
Het volk Israël kwam naar Sichem om Rehabeams kroning bij te wonen.
Intussen stuurden vrienden van Jerobeam, de zoon van Nebat, deze in Egypte het bericht dat koning Salomo was overleden. Jerobeam verbleef in Egypte, waarheen hij was gevlucht voor koning Salomo. Hij keerde nu zo snel mogelijk terug en woonde de kroning bij om het volk aan te voeren bij de eisen die het aan Rehabeam stelde:
"Uw vader was een strenge meester", zeiden zij. "Als u ons menswaardiger behandelt, willen wij u wel als koning hebben."
Rehabeam antwoordde dat hij hun drie dagen later zijn besluit zou meedelen.
Hij besprak hun eis met de oude mannen die zijn vader Salomo hadden geadviseerd. "Wat moet ik hun antwoorden?" vroeg hij.
"Als u lang hun koning wilt zijn", antwoordden zij, "dan moet u hun een positief antwoord geven en vriendelijk behandelen."
Maar dat advies stond hem niet aan. En daarom vroeg hij de jonge mannen met wie hij was opgegroeid om raad. "Wat denken jullie dat ik het beste kan doen?" vroeg hij. "Moet ik hen soepeler behandelen dan mijn vader deed?"
"Nee", vonden zij. "Zeg tegen hen: 'Als u denkt dat mijn vader u hard behandelde, wacht dan maar eens af hoe ik u zal aanpakken! Zeg hun: 'Mijn pink is dikker dan mijn vaders lendenen.
Ik zal u harder gaan behandelen, zeker niet soepeler. Mijn vader gebruikte de gesel, maar ik zal schorpioenen gebruiken."
Toen Jerobeam en het volk volgens afspraak drie dagen later terugkeerden om het antwoord van koning Rehabeam te vernemen,
hield hij een harde toespraak voor hen. Hij negeerde de adviezen van de oude mannen
en volgde die van de jonge mannen op. "Mijn vader zorgde voor zware lasten, maar ik zal uw lasten nog zwaarder maken", klonk het onheilspellend uit zijn mond. "Mijn vader ranselde u met gesels, maar ik zal u geselen met schorpioenen."
De koning wees de eisen van het volk dus af. God liet hem dit doen om Zijn woord (A) trouw te blijven, dat Hij door de Siloniet Ahia aan Jerobeam had laten doorgeven.
Toen de mensen beseften wat de koning hun vertelde, draaiden zij zich om en lieten hem staan. "Wat hebben wij met David en zijn nageslacht te doen", riepen zij boos. "Wij kiezen wel een andere koning! Laat Rehabeam maar over zijn eigen stam Juda regeren. Wij gaan naar huis!" En zo vertrokken zij.
De leden van de stam van Juda bleven echter trouw aan koning Rehabeam.
Korte tijd later stuurde koning Rehabeam Hadoram als afgezant naar de stammen van Israël, maar de mensen gooiden hem met stenen dood. Toen koning Rehabeam dat nieuws hoorde, sprong hij snel in zijn rijtuig en ontsnapte ternauwernood naar Jeruzalem.
En sinds die tijd weigerde Israël te worden geregeerd door een nakomeling van David.
11
Na zijn aankomst in Jeruzalem mobiliseerde Rehabeam de legers van Juda en Benjamin, 180.000 man sterk, en verklaarde de rest van Israël de oorlog, in een poging het koninkrijk te herenigen.
Maar de HERE zei tegen de profeet Semaja:
"Ga naar koning Rehabeam van Juda, de zoon van Salomo, en naar het volk van Juda en Benjamin en zeg hun:
'De HERE zegt: Vecht niet tegen uw broeders. Ga naar huis, want Ik heb dit alles zo gewild." Zij gehoorzaamden de HERE en trokken niet op tegen Jerobeam.
Rehabeam bleef in Jeruzalem en versterkte de volgende steden in Juda met muren en poorten om zich zo te beschermen: Bethlehem, Etam, Tekoa, Beth-Zur, Socho, Adullam, Gath, Maresa, Zif, Adoraïm, Lachis, Azeka, Zora, Ajalon en Hebron.
Tevens bemande hij deze versterkte steden met soldaten en officieren en voorzag hen van voorraden voedsel, olijfolie en wijn.
In de wapenarsenalen van elke stad werden schilden en speren geplaatst als een verdere veiligheidsmaatregel. Want alleen Juda en Benjamin waren in zijn bezit.
De priesters en Levieten, die in Israël woonden, volgden echter Rehabeam. Zij verlieten hun woonplaatsen en trokken naar Juda en Jeruzalem. Koning Jerobeam had hen namelijk van hun functies ontheven en gezegd dat zij niet langer priesters van de HERE mochten zijn.
In plaats van hen had hij andere priesters aangesteld, die dienst moesten doen bij de verering van demonen en offers moesten brengen aan beelden van kalveren die hij in de heuvels had opgesteld.
Ook oprechte gelovigen uit heel Israël begonnen naar Jeruzalem te verhuizen, omdat zij daar de HERE, de God van Israël, in vrijheid konden aanbidden en offers brengen.
Deze verhuizingen versterkten het koninkrijk van Juda zodanig, dat koning Rehabeam drie jaar zonder verdere problemen kon blijven regeren. In die jaren probeerden zij oprecht de HERE te gehoorzamen naar het voorbeeld van koning David en koning Salomo.
Rehabeam trouwde met zijn nicht (A) Mahalath. Zij was een dochter van Davids zoon Jerimoth en van Abihaïl, de dochter van Davids broer Eliab.
Uit dit huwelijk werden drie zonen geboren: Jeüs, Semarja en Zaham.
Later trouwde hij ook nog met Maächa, de kleindochter van Absalom. Zij schonk hem Abia, Atthai, Ziza en Selomith.
Rehabeam hield meer van Maächa dan van één van zijn andere vrouwen en bijvrouwen; hij had achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, met in totaal 28 zonen en zestig dochters.
Maächa's zoon Abia was zijn lievelingszoon en kreeg de leiding over zijn broers, want Rehabeam besloot hem tot zijn opvolger te maken.
Hij nam de verstandige maatregel zijn andere zonen te verspreiden over de versterkte steden in het gebied van Juda en Benjamin. Hij gaf hun voldoende te eten en zorgde dat zij allemaal meer dan één vrouw kregen.
12
Maar rond de tijd dat koning Rehabeam op het toppunt van zijn populariteit en macht stond, keerde hij de HERE en Zijn wetten de rug toe en zijn onderdanen volgden hem in zijn zonde.
Dat had tot gevolg dat koning Sisak van Egypte Jeruzalem in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam aanviel
met 1200 strijdwagens, 60.000 ruiters en een enorme menigte voetvolk: Egyptenaren, Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs.
Met grote snelheid (A) veroverde hij de versterkte steden van Juda en stootte toen door naar Jeruzalem.
De profeet Semaja belegde toen een bijeenkomst met Rehabeam en de Judese leiders uit alle delen van het land die uit angst voor Sisak naar het veilige Jeruzalem waren gevlucht. Hij zei tegen hen: "De HERE zegt: 'U hebt Mij de rug toegekeerd, daarom heb Ik u de rug toegekeerd en u aan Sisak overgeleverd."
De koning en de leiders van Israël zagen hun fouten in, beleden hun zonden en riepen:
"De HERE heeft gelijk dat Hij ons zo behandelt!" Toen de HERE zag hoe zij zich vernederden, stuurde Hij Semaja naar hen toe om te zeggen: "Omdat u zich voor Mij hebt vernederd, zal Ik u niet volledig uitroeien; sommigen zullen ontsnappen. Ik zal Sisak niet gebruiken om mijn toorn over Jeruzalem uit te gieten.
Maar u zult hem wel een jaarlijkse belasting moeten gaan betalen. Dan zult u er wel achter komen dat u beter Mij kunt dienen dan hem."
Korte tijd later veroverde koning Sisak Jeruzalem, maakte alle schatten in de tempel en het paleis buit en nam ook de gouden schilden van koning Salomo mee.
Koning Rehabeam verving ze door kleine koperen schilden en vertrouwde ze toe aan de zorg van de leiders van zijn lijfwacht.
Elke keer als de koning naar de tempel ging, droegen de lijfwachten de schilden mee, om ze daarna weer terug te brengen naar de wapenkamer.
Toen de koning tot inkeer kwam en zich vernederde, liet de HERE Zijn toorn varen en zag af van een volledige verwoesting! Gelukkig gebeurde in Juda ook nog veel goeds.
Koning Rehabeam regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die God uit alle andere steden van Israël had gekozen als woonplaats. Hij was op 12:41-jarige leeftijd koning geworden; zijn moeder heette Naäma. Zij kwam oorspronkelijk uit Ammon.
Maar hij was uiteindelijk een goddeloze koning, want het was hem er nooit echt om te doen geweest de HERE te dienen.
De volledige levensbeschrijving van Rehabeam is te vinden in de geschiedschrijving van de profeet Semaja en de ziener Iddo en bovendien in de geslachtsregisters die zij hebben opgesteld. Rehabeam en Jerobeam voerden voortdurend oorlog met elkaar.
Na zijn dood werd Rehabeam in Jeruzalem begraven en zijn zoon Abia volgde hem op.
13
1-2 Abia werd de nieuwe koning van Juda in Jeruzalem. Hij kwam aan de macht in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam van Israël en regeerde drie jaar. Zijn moeder heette Maächa (A) en was een dochter van Uriël uit Gibea. Toen hij nog maar kort aan de regering was, brak er oorlog uit tussen Juda en Israël.
Het leger van Juda, onder bevel van koning Abia, bracht 400.000 ervaren strijders in het veld, die het moesten opnemen tegen tweemaal zoveel Israëlieten; sterke, moedige mannen onder bevel van koning Jerobeam.
Toen het leger van Juda aankwam bij de berg Zemaraïm in het heuvelland van Efraïm, schreeuwde koning Abia naar koning Jerobeam en het Israëlitische leger:
"Luister! Beseft u niet dat de HERE, de God van Israël, heeft beloofd dat Davids nakomelingen voor altijd koningen van Israël zouden zijn?
Uw koning Jerobeam is slechts een dienaar van Davids zoon en bovendien nog een verrader van zijn meester.
Daarna voegde zich een grote groep doortrapte rebellen bij hem, die zo Salomo's zoon Rehabeam in de steek liet. Die kon hen toen niet tegenhouden, omdat hij jong en angstig was.
Denkt u nu werkelijk dat u het koninkrijk van de HERE, geleid door een nakomeling van David, kunt verslaan? Uw leger is wel tweemaal zo groot als het mijne, maar u bent vervloekt door die gouden kalveren die u bij u hebt en die Jerobeam voor u maakte; hij noemt ze uw goden.
Bovendien hebt u de priesters van de HERE en de Levieten verdreven en in hun plaats heidense priesters aangesteld. Net als de volken van andere landen accepteert u iedereen die met een jonge stier en zeven rammen voor zijn priesterwijding bij u komt. Iedereen kan priester worden van die zogenaamde goden van u!
Maar wij blijven zeggen dat de HERE onze God is en wij hebben Hem niet de rug toegekeerd. Uitsluitend de nakomelingen van Aäron zijn onze priesters en alleen de Levieten mogen hen helpen bij hun werk.
Zij verbranden elke morgen en elke avond offers voor de HERE; brandoffers en aangenaam geurend reukwerk; zij leggen de toonbroden op de heilige tafel. Elke avond wordt de gouden kandelaar ontstoken, want wij willen trouw blijven aan de aanwijzingen van de HERE, onze God, terwijl u Hem de rug hebt toegekeerd.
Daarom staat God aan onze kant; Hij is onze leider. Zijn priesters zullen, blazend op hun trompetten, voorop gaan wanneer wij tegen u ten strijde trekken. Volk van Israël, vecht niet tegen de HERE, de God van uw voorouders, want dat zal u duur komen te staan."
Intussen had Jerobeam een deel van zijn troepen een omtrekkende beweging laten maken. Zijn mannen bevonden zich achter de mannen van Juda en hij kon hen dus insluiten!
Het leger van Juda zag dat het volkomen ingesloten was. Toen riepen zij tot de HERE om hulp en de priesters bliezen op de trompetten.
De mannen van Juda begonnen te schreeuwen. En terwijl zij schreeuwden, gebruikte God koning Abia en de mannen van Juda. Koning Jerobeam en het leger van Israël sloegen op de vlucht voor het leger van Juda en God schonk Juda de overwinning.
De mannen van Juda doodden die dag 500.000 strijdbare Israëlieten. Door op de HERE, de God van hun voorouders, te vertrouwen versloegen de mannen van Juda Israël en zetten de achtervolging in op koning Jerobeams troepen. Jerobeam raakte bovendien de steden Bethel, Jesana, Efron en de omliggende dorpen aan Juda kwijt.
Koning Jerobeam kwam deze slag niet meer te boven, zolang koning Abia aan de macht was. Enige tijd later stierf hij door de hand van de HERE.
Koning Abia van Juda werd echter steeds machtiger. Hij trouwde met veertien vrouwen en kreeg 22 zonen en zestien dochters.
Zijn volledige levensbeschrijving en zijn toespraken staan beschreven in de Geschiedenis van Juda, opgetekend door de profeet Iddo.
14
Koning Abia stierf en werd in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Asa werd de nieuwe koning van Juda en in zijn eerste tien regeringsjaren heerste er vrede in het land,
want Asa was gehoorzaam aan de HERE, zijn God.
Hij verwoestte de heidense altaren in de heuvels, sloeg de gewijde stenen kapot en hakte de schandelijke Asjérabeelden om.
Hij eiste van zijn onderdanen dat zij de geboden van de HERE, de God van hun voorouders, gehoorzaamden.
Tevens verwijderde hij de tempels van de heuvels en haalde hij de wierookaltaren uit alle Judese steden weg. Daarom gaf de HERE vrede in zijn koninkrijk.
Dat gaf hem tevens de mogelijkheid door heel Juda ommuurde steden te bouwen. Want er was geen oorlog tijdens zijn bewind omdat de HERE hem rust gaf.
"Dit is het juiste moment om dat te doen, nu de HERE, onze God, ons zegent met rust en vrede, omdat wij Hem gehoorzamen", zo hield hij zijn onderdanen voor. "Laten wij nu steden bouwen en ze versterken met muren, torens, poorten en zware grendels." Daarom gingen de Judeeërs aan het werk en de bouwprojekten verliepen zeer voorspoedig.
Het leger van koning Asa was 300.000 man sterk en allen waren uitgerust met grote schilden en speren. Zijn leger Benjaminieten bestond uit 280.000 man, gewapend met kleine schilden en bogen. Beide legers bestonden uit goed getrainde en moedige mannen.
Na enige tijd werd hij aangevallen door een Ethiopisch leger van een miljoen man en 300 strijdwagens, onder bevel van Zera. Zij rukten op naar de stad Maresa in het dal van Zefatha en koning Asa stuurde zijn troepen daarheen om hen tot staan te brengen.
"Och HERE", riep hij tot God, "Het is voor U eenvoudig ons te helpen. Help ons, HERE, onze God. Wij vertrouwen erop dat U ons redt en in Uw naam gaan wij deze enorme troepenmacht te lijf. Laat niet toe dat gewone stervelingen proberen iets tegen U te ondernemen."
De HERE versloeg de Ethiopiërs, die voor Asa en het leger van Juda op de vlucht sloegen.
Zij achtervolgden hen tot Gerar, waarbij het hele Ethiopische leger werd gedood. Er bleef niemand over; de HERE en Zijn leger vaagden hen weg. Daarna trok het leger van Juda terug, maar niet zonder een enorme oorlogsbuit.
Bij Gerar viel het de steden in de omtrek aan en de plaatselijke bevolking beefde van angst voor de HERE. Ook uit deze steden werden grote hoeveelheden buit gehaald.
Het leger plunderde niet alleen de steden, maar verwoestte ook de tenten van het vee en bemachtigde grote kudden schapen en kamelen, voordat het terugtrok naar Jeruzalem.
15
De Geest van God kwam over Azarja, de zoon van Oded,
en hij ging koning Asa tegemoet, die juist terugkeerde van de succesvolle veldtocht. (A) "Luister naar mij, Asa! Luister, legers van Juda en Benjamin!" riep hij. "De HERE blijft bij u, zolang u bij Hem blijft. Als u Hem zoekt, zult u Hem ook vinden. Maar als u Hem de rug toekeert, zal Hij u in de steek laten.
Al lange tijd hebben de inwoners van Israël de ware God niet meer aanbeden en hebben zij geen echte priester gehad om hen te onderwijzen. Zij hebben zonder Gods wetten geleefd.
Maar elke keer dat zij zich in moeilijke situaties tot de HERE, de God van Israël, wendden, kwam Hij hen te hulp.
In de tijd dat zij opstandig waren tegenover God, kon niemand veilig van de ene plaats naar de andere reizen. Er heerste paniek en chaos onder de mensen.
Zij voerden oorlogen met andere landen en binnenlandse twisten tussen steden verscheurden het land, doordat de HERE hen trof met allerlei tegenslagen.
Maar u, mannen van Juda, u moet het goede blijven doen en niet ontmoedigd raken, want er wacht u een beloning voor al uw inspanning."
Nadat koning Asa deze profetie van Azarja had gehoord, vatte hij moed en verwoestte alle afgodsbeelden in Juda en Benjamin en in de steden in het heuvelland van Efraïm, die hij had veroverd. Tevens herbouwde hij het altaar van de HERE voor de tempel.
Toen riep hij alle inwoners van Juda en Benjamin en de immigranten uit Israël bijeen. Velen waren uit de gebieden van Efraïm, Manasse en Simeon naar Juda gekomen, toen zij zagen dat de HERE aan de kant van koning Asa stond.
In de derde maand van het vijftiende regeringsjaar van koning Asa kwamen zij in groten getale naar Jeruzalem
en offerden daar 700 ossen en 7000 schapen aan de HERE. De dieren waren een deel van de oorlogsbuit.
Daarna beloofden zij plechtig in een verbond dat zij voortaan alleen de HERE, de God van hun voorouders, met hart en ziel zouden dienen.
Ieder die dat weigerde moest sterven, oud of jong, man of vrouw.
Zij riepen met luide stem hun eed van trouw uit naar God, begeleid door trompetten en bazuinen.
Iedereen was blij met deze eed tegenover God, want zij hadden hem uit de grond van hun hart afgelegd. Zij wilden de HERE boven alles zoeken en zij vonden Hem ook. En Hij gaf vrede door het hele land.
Koning Asa zette zelfs zijn moeder Maächa af als koningin-moeder, omdat zij een beeld van Asjéra had gemaakt; hij sloeg het beeld kapot en verbrandde de brokstukken bij de rivier de Kidron.
In Israël werden de heidense tempels echter niet verwijderd. Maar hier in Juda en Benjamin was het hart van koning Asa zijn hele leven volkomen op God gericht.
De zilveren en gouden schalen die hij en zijn vader aan de HERE hadden gewijd, bracht hij terug naar de tempel.
Zo werd er tot het vijfendertigste regeringsjaar van koning Asa geen oorlog meer gevoerd.
16
In het zesendertigste regeringsjaar van koning Asa verklaarde koning Baësa van Israël hem de oorlog en bouwde een fort bij Rama, waarmee hij de weg naar Juda afsloot.
Asa reageerde al snel; hij haalde zilver en goud uit de tempel en het paleis en stuurde dat met de volgende boodschap naar koning Benhadad van Syrië in Damascus:
"Laten wij het niet-aanvalsverdrag vernieuwen dat uw en mijn vader met elkaar sloten. Hopelijk is dit zilver en goud voor u genoeg om uw bondgenootschap met koning Baësa van Israël te verbreken. Als u dat doet, zal hij mij met rust laten."
Benhadad ging op koning Asa's verzoek in en stuurde zijn leger erop uit om Israël aan te vallen. Het verwoestte de steden Ijon, Dan, Abel-Maïm en alle voorraadsteden in Naftali.
Zodra koning Baësa van Israël hoorde wat er gebeurde, legde hij de bouw aan het fort bij Rama stil en gaf hij zijn plan Juda aan te vallen op.
Koning Asa en de inwoners van Juda trokken daarna naar Rama, haalden de stenen voor de bouw en het timmerhout weg en gebruikten dat om de steden Geba en Mizpa te versterken.
Rond die tijd kwam de profeet Hanani bij koning Asa en zei: "Omdat u de hulp van de koning van Syrië hebt ingeroepen in plaats van de hulp van de HERE, uw God, is het leger van de koning van Syrië ontkomen.
Herinnert u zich niet meer wat gebeurde met de Ethiopiërs en Libiërs en hun enorme leger met al die strijdwagens en ruiters? Maar toen vertrouwde u op de HERE en gaf Hij hen in uw macht.
Want de ogen van de HERE speuren heen en weer over de aarde, op zoek naar mensen die Hem zijn toegewijd, zodat Hij Zijn grote macht kan tonen door hen te helpen. Wat bent u dom geweest! Van nu af aan zult u voortdurend oorlog moeten voeren."
Asa was zc boos om wat de profeet had gezegd, dat hij hem gevangen liet nemen. Vanaf die tijd begon hij ook enkele mensen uit het volk op een wrede manier te behandelen.
De verdere levensloop van koning Asa staat beschreven in de Boeken van de koningen van Juda en Israël.
In zijn negenendertigste regeringsjaar kreeg Asa een ernstige ziekte aan zijn voeten. Hij ging echter niet met dit probleem naar de HERE, maar naar zijn doktoren.
Hij stierf in zijn eenenveertigste regeringsjaar en werd begraven in een graf dat hij voor zichzelf in Jeruzalem had laten bouwen. Men legde hem neer op een bed dat was voorzien van allerlei kruiden en speciale zalven en tijdens zijn begrafenis brachten zijn onderdanen hem de laatste eer door een enorm vuur te ontsteken en een grote hoeveelheid reukwerk te verbranden.
17
Zijn zoon Josafat werd zijn opvolger en vergrootte zijn macht tegenover Israël.
Hij plaatste garnizoenen in alle versterkte steden van Juda, op diverse andere plaatsen in het land en in de steden van Efraïm, die zijn vader had veroverd.
De HERE was Josafat nabij omdat hij op dezelfde wijze leefde als zijn voorvader David en geen afgoden vereerde.
Hij gehoorzaamde de geboden van de God van zijn vader, wat niet kon worden gezegd van de mensen over de grens in Israël.
Daarom verstevigde de HERE zijn positie als koning van Juda. Alle inwoners van Juda brachten hem geschenken en hij werd steeds rijker en populairder.
Onverstoorbaar volgde hij de paden van de HERE en bovendien verwijderde hij de heidense altaren van de heuvels en liet hij de Asjérabeelden uit het land van Juda weghalen.
In het derde jaar van zijn bewind begon hij een landelijke aktie om het volk te onderwijzen. Hij stuurde hoge ambtenaren als leraren naar alle steden van Juda. Onder hen waren Benhaïl, Obadja, Zecharja, Nethaneël en Michaja. Ook de Levieten werden ingeschakeld. Van hen gingen Semaja, Nethanja, Zebadja, Asaël, Semiramoth, Jonathan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia; ook de priesters Elisama en Joram waren erbij. Zij namen kopieën van het wetboek van de HERE mee naar alle steden van Juda om de mensen erin te onderwijzen.
De angst voor de HERE kreeg alle omringende koninkrijken in zijn greep, zodat niemand het in zijn hoofd haalde koning Josafat de oorlog te verklaren.
Zelfs enkele Filistijnen brachten hem geschenken naast de jaarlijkse belastingen en de Arabieren schonken hem 7700 rammen en 7700 bokken.
Op die manier werd koning Josafat erg machtig en hij bouwde forten en voorraadsteden door heel Juda.
Hij had in deze steden erg veel voorraden en in Jeruzalem, zijn hoofdstad, was een groot leger gestationeerd.
Daarvan stonden 300.000 man onder bevel van legeraanvoerder Adna. Daarnaast was er Johanan, bevelhebber van een leger van 280.000 man.
Daarop volgde Amasja, de zoon van Zichri en een zeer vroom man, met 200.000 man.
Benjamin leverde 200.000 mannen, gewapend met bogen en schilden en onder bevel van Eljada, een beroemd bevelhebber.
Tenslotte Jozabad, die 180.000 goed getrainde mannen onder zich had.
Dat waren de troepen die in Jeruzalem waren gelegerd. Daarbij kwamen dan nog eens alle troepen die in de versterkte steden overal in het land lagen.
18
De rijke en populaire koning Josafat van Juda sloot echter een huwelijksovereenkomst voor zijn zoon met de dochter van (A) koning Achab van Israël.
Enige jaren later ging hij naar Samaria om koning Achab een bezoek te brengen. Koning Achab gaf een groot feest voor hem en zijn gezelschap en slachtte grote aantallen schapen en ossen voor de feestmaaltijd. Daarna vroeg hij koning Josafat of die er wat voor voelde samen met hem de strijd aan te binden tegen Ramoth in Gilead.
"Maar natuurlijk", antwoordde koning Josafat. "Ik zal u op alle mogelijke manieren helpen. Mijn troepen staan tot uw beschikking. Maar laten wij dit van tevoren wel met de HERE overleggen." Koning Achab ontbood 400 van zijn heidense priesters en vroeg hun: "Moeten wij Ramoth in Gilead de oorlog verklaren of niet?" En zij antwoordden: "Dat moet u beslist doen, want God zal u een grote overwinning geven."
Maar Josafat was nog niet zeker van zijn zaak en vroeg: "Is hier niet ergens nog een profeet van de HERE? Ik zou hem graag hetzelfde willen vragen."
"Nou", zei Achab, "er is er wel één, maar ik heb een hekel aan hem, want zijn profetieën zijn altijd negatief. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla." "Dat mag u zo niet zeggen", vond Josafat, "laten we toch maar eens luisteren naar wat hij te zeggen heeft."
De koning van Israël riep één van zijn dienaren. "Snel, ga Micha, de zoon van Jimla, halen", beval hij.
De twee koningen zaten in vol ornaat op twee tronen, die op een open plek bij de Samariapoort stonden. De zogenaamde profeten waren druk aan het profeteren.
Eén van hen, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had voor die gelegenheid een paar ijzeren hoorns gemaakt en verklaarde: "De HERE zegt dat u met deze hoorns de Syriërs morsdood zult stoten!"
Alle anderen stemden daarmee in. "Ja", riepen zij in koor, "marcheer naar Ramoth in Gilead en u zult succes hebben. Want de HERE zal ervoor zorgen dat u de overwinning behaalt!"
De man die Micha ging ophalen, vertelde hem wat er was gebeurd en wat de profeten hadden gezegd; dat de oorlog een succes zou worden voor de koning. "Ik hoop dat u het met hen eens zult zijn en de koning ook een gunstig advies geeft", zei hij overredend.
Maar Micha antwoordde kortweg: "Ik zweer bij God dat ik alleen zal zeggen wat God zegt."
Toen hij voor de koning kwam te staan en deze hem vroeg: "Micha, zullen wij Ramoth in Gilead de oorlog verklaren of niet?" antwoordde hij: "Ga uw gang! Het zal een grote overwinning voor u worden."
"Luister nu eens", zei koning Achab scherp, "hoe vaak moet ik u nog zeggen dat u mij alleen moet vertellen wat de HERE u opdraagt te zeggen?"
En toen zei Micha: "In mijn visioen zag ik heel Israël uiteengeslagen in de bergen, als schapen zonder herder. En de HERE zei: 'Hun meester is gedood. Stuur hen naar huis."
"Heb ik het u niet gezegd?" riep de koning van Israël tegen Josafat. "Hij doet het steeds weer. Ik krijg niets anders dan onheilsboodschappen van hem te horen!"
"Luister naar wat de HERE mij verder heeft gezegd", vervolgde Micha. "Ik zag de HERE op Zijn troon, omringd door grote groepen engelen.
En de HERE zei: 'Wie kan ervoor zorgen dat koning Achab de strijd aanbindt met Ramoth in Gilead en daarbij wordt gedood?' Er kwamen een heleboel voorstellen, maar tenslotte stapte een geest naar voren, ging voor de HERE staan en zei: 'Ik kan dat wel.' 'Hoe?' wilde de HERE weten.
Hij antwoordde: 'Ik zal een leugenachtige geest worden in de monden van alle profeten van de koning.' 'Dat zal u lukken', zei de HERE, 'doe dat maar.'
U ziet het, de HERE heeft een leugenachtige geest in de monden van deze profeten van u geplaatst, want in werkelijkheid heeft Hij besloten het tegenovergestelde te doen van wat zij u vertellen."
Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha, sloeg hem in het gezicht en schreeuwde hem toe: "Wanneer heeft de Geest van de HERE mij verlaten om naar u te gaan?"
"Dat zult u snel genoeg merken", antwoordde Micha, "op de dag waarop u van kamer naar kamer moet vluchten om u te verbergen!"
"Arresteer deze man en breng hem naar stadsbestuurder Amon en mijn zoon Joas", beval de koning van Israël.
"Zeg hun: 'De koning beveelt dat deze man in de gevangenis moet worden gegooid en alleen brood en water krijgt tot ik weer veilig ben teruggekeerd uit de oorlog'."
Waarop Micha zei: "Als u veilig terugkeert, heeft de HERE niet door mij gesproken!" Zich omdraaiend naar de mensen die om hem heen stonden, zei hij: "Onthoud goed wat ik heb gezegd."
Enige tijd later gaven de koningen van Israël en Juda hun legers opdracht op te trekken naar Ramoth in Gilead.
De koning van Israël zei tegen Josafat: "Ik zal me vermommen, zodat niemand me herkent, maar u kunt het beste uw koninklijke gewaad aanhouden." En zo gebeurde het.
De koning van Syrië had de aanvoerders van zijn strijdwagens intussen opdracht gegeven uitsluitend tegen de koning van Israël te vechten.
Toen de Syrische soldaten in de strijdwagens koning Josafat in zijn koninklijke kleding ontdekten, gingen zij op hem af. Ze dachten dat hij de man was, die zij moesten hebben. Maar Josafat riep tot de HERE om redding en daarom zorgde de HERE ervoor dat de mannen in de strijdwagens hun vergissing inzagen en hem verder met rust lieten.
Zodra zij er achter kwamen dat hij niet de koning van Israël was, staakten zij de achtervolging.
Maar één van de Syrische soldaten schoot op goed geluk een pijl naar de Israëlitische troepen. Daarmee raakte hij de koning van Israël in een opening tussen twee stukken van zijn wapenrusting, net onder zijn borstpantser. "Haal mij hier weg", kreunde hij tegen zijn wagenmenner, "ik ben gewond!"
De gevechten werden in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab ging terug naar het slagveld om de Syriërs te bestrijden. Hij hield zich met moeite staande in zijn strijdwagen, maar toen de zon in het westen begon onder te gaan, stierf hij.
19
Koning Josafat keerde heelhuids terug naar huis,
waar de profeet Jehu, de zoon van Hanani, hem opwachtte. "Moet u goddelozen helpen en als vriend omgaan met mensen die de HERE haten?" vroeg Jehu hem. "Door wat u hebt gedaan, hebt u zich Gods toorn op de hals gehaald!
Toch zijn er nog goede dingen aan u, zoals het feit dat u de schandelijke afgoden uit het land hebt verwijderd en hebt geprobeerd de HERE trouw te zijn."
Josafat bleef vanaf die tijd in Jeruzalem. Hij mengde zich nu meer onder zijn eigen mensen en enige tijd later reisde hij van Berséba tot het heuvelland van Efraïm om hen aan te moedigen opnieuw de God van hun voorouders te vereren.
Hij stelde in alle grotere steden van het land rechters aan
en gaf die de volgende instructies: "Denk goed na bij alles wat u doet, want God heeft u aangesteld, niet ik. Hij zal u terzijde staan en u helpen bij het vormen van een rechtvaardig oordeel wanneer zaken aan u worden voorgelegd.
Maak niet de afschuwelijke fout een andere beslissing uit te spreken dan die God u opdraagt. Want onder Gods rechters mag geen sprake zijn van onrechtvaardigheid, partijdigheid of omkoperij!"
Ook in Jeruzalem vestigde koning Josafat rechtbanken, waarin de Levieten, de priesters en de familiehoofden als rechters fungeerden.
Hij gaf hun de volgende richtlijnen: "U moet altijd handelen uit ontzag voor God en met een eerlijk hart. Wanneer één van uw landgenoten uit de steden uw oordeel vraagt over een bepaalde zaak, of dat nu een moordzaak of andere overtredingen van Gods wetten en geboden betreft, moet u hem erop wijzen dat hij nooit en te nimmer tegen de HERE mag zondigen. Als u dat niet doet, haalt u zich de toorn van God op de hals. Op die manier vervult u op de juiste wijze uw verantwoordelijke taak."
Hij wees de hogepriester Amarja aan als hoogste rechter inzake godsdienstige aangelegenheden, en Zebadja, de zoon van Ismaël en stamhoofd van Juda, als hoogste rechter in civiele zaken. Zij waren de hoogste beroepsinstanties en werden terzijde gestaan door Levieten. "Wees niet bang op te komen voor de waarheid en het recht en God zal u gebruiken om de onschuldige te verdedigen", was het laatste wat hij hun op het hart drukte.
20
Enige tijd later verklaarden de legers van Moab, Ammon en van de Meünieten koning Josafat en het volk van Juda de oorlog.
Josafat kreeg de mededeling: "Een groot leger trekt tegen u op vanaf de overkant van de Dode Zee, vanuit Syrië! Het is al bij Hazezon-Tamar" (die plaats werd ook wel Engédi genoemd).
Dit slechte nieuws verraste Josafat en hij besloot de HERE om hulp te smeken. Daarom liet hij afkondigen dat alle inwoners van Juda voor onbepaalde tijd moesten vasten.
Uit alle hoeken van het land kwamen de mensen naar Jeruzalem om samen met hem de HERE aan te roepen.
Toen het volk zich had verzameld op het nieuwe voorplein van de tempel, stond Josafat op en sprak dit gebed uit:
"O HERE, God van onze voorouders, de enige God in de hemel, Heerser van alle koninkrijken op aarde; U bent zo machtig en hebt zoveel kracht. Wie kan het tegen U opnemen?
O, onze God, hebt U de heidenen die in dit land woonden, niet verdreven toen Uw volk hier aankwam? En hebt U dit land niet voor altijd aan de nakomelingen van Uw vriend Abraham gegeven?
Uw volk vestigde zich hier en bouwde deze tempel voor U,
in oprecht vertrouwen dat wij in een tijd als deze (wanneer wij oog in oog met oorlog, ziekten of hongersnood staan) voor deze tempel en voor U kunnen gaan staan, want U woont hier in deze tempel. Wij roepen tot U dat U ons zult horen en ons zult redden.
Kijk wat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr doen. U wilde niet dat onze voorouders die landen binnenvielen toen zij uit Egypte kwamen. Daarom trokken zij er omheen en vernietigden hen niet.
Maar kijk nu eens wat onze beloning is. Zij komen hier met de bedoeling ons te verjagen uit het land dat U ons hebt gegeven.
O, onze God, wilt U hen veroordelen? Wij hebben immers niet de kracht het tegen dit grote leger op te nemen? Wij weten niet wat wij moeten doen, maar onze ogen zijn op U gericht."
Terwijl de mannen uit alle delen van Juda met hun vrouwen en kinderen daar voor de HERE stonden,
kwam de Geest van de HERE over één van de mannen die daar stond. Het was Jahaziël, de zoon van Zecharja, zoon van Benaja, zoon van Jehiël, zoon van de Leviet Matthanja, die één van de zonen van Asaf was.
"Luister naar mij, mensen van Juda en Jeruzalem, en u ook, koning Josafat", riep hij. "De HERE zegt: 'Wees niet bang! Laat de angst voor dit grote leger u niet verlammen. Want dit is niet uw strijd, maar de strijd van God.
Trek hen morgen tegemoet en val hen aan. U zult hen ontmoeten terwijl zij de hellingen van Ziz beklimmen, aan het eind van het dal dat uitloopt in de woestijn van Jeruël.
Maar u zult niet hoeven te vechten. Neem uw plaatsen in, blijf staan en kijk toe hoe God u allen op een wonderlijke manier gaat redden, inwoners van Juda en Jeruzalem! Wees niet bang of ontmoedigd. Ga hen morgen tegemoet, want de HERE staat aan uw kant!'"
Koning Josafat liet zich met het gezicht naar beneden op de grond vallen en alle inwoners van Juda en Jeruzalem volgden zijn voorbeeld. Samen aanbaden zij de HERE.
Toen gingen de Levieten van de Kehath en Korach-familie staan om de HERE, de God van Israël, te prijzen met lofliederen die luid en helder opklonken.
De volgende morgen trok het leger van Juda naar de woestijn van Tekoa. Onderweg liet Josafat halthouden en hij vroeg ieders aandacht. "Luister naar mij, inwoners van Juda en Jeruzalem", zei hij, "geloof in de HERE, uw God, dan zult u slagen. Geloof Zijn profeten en alles zal goed komen."
Na overleg met de leiders van het volk besloot hij dat aan de kop van het gewapende leger een koor moest lopen om Gods majesteit te prijzen en het lied te zingen: "Looft de HERE, want Zijn goedheid en liefde duurt tot in eeuwigheid."
En op hetzelfde moment dat zij begonnen met zingen en loven, zorgde de HERE ervoor dat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr het met elkaar aan de stok kregen.
De Ammonieten en Moabieten keerden zich tegen hun bondgenoten uit het gebergte Seïr en doodden iedereen. Na dat te hebben gedaan, vielen zij elkaar aan.
Toen het leger van Juda de uitkijktoren bereikte, vanwaar men uitkeek over de woestijn, zag het overal lijken, zover het oog reikte. Geen enkele vijand had het overleefd.
Vervolgens gingen koning Josafat en zijn mannen het slagveld op om de lijken te plunderen en kwamen terug met bruikbare voorwerpen, kleding en kostbare spullen die zij op de lijken hadden buitgemaakt. Het was zoveel, dat zij drie dagen nodig hadden om alles met wagens weg te brengen.
Op de vierde dag verzamelden zij zich in het Dal van de Lofprijzing, zoals het ook nu nog heet, en prezen daar de HERE.
Daarna keerden zij onder leiding van Josafat terug naar Jeruzalem, vol blijdschap over het feit dat de HERE hen op zo'n wonderbaarlijke manier van hun vijanden had gered.
Onder begeleiding van harpen, citers en trompetten trokken zij Jeruzalem binnen in de richting van de tempel.
En evenals eerder was gebeurd, kregen de omringende koninkrijken angst voor God, toen zij hoorden dat de HERE in eigen persoon de strijd had aangebonden met de vijanden van Israël.
Daarom werd Josafats koninkrijk met rust gelaten, want zijn God gaf hem rust.
Een kort overzicht van het leven van koning Josafat: Toen hij koning van Juda werd, was hij 35 jaar. Hij regeerde het land 25 jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silhi.
Hij was een goede koning, net als zijn vader Asa. Hij probeerde steeds de HERE te volgen,
Maar toch had hij de afgodentempels in de heuvels niet verwoest en het volk had nog steeds niet werkelijk gekozen voor het volgen van de God van zijn voorouders.
De gebeurtenissen onder het bewind van Josafat staan nauwkeurig beschreven in de geschiedschrijving van Jehu, de zoon van Hanani, die weer deel uitmaakt van het Boek van de Koningen van Israël.
Maar aan het eind van zijn leven sloot koning Josafat van Juda een bondgenootschap met koning Ahazia van Israël, een zeer goddeloze man.
Zij bouwden schepen in Ezéon-Géber die bestemd waren voor de vaart op Tarsis.
Daarover profeteerde Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, tegen Josafat en zei: "Omdat u een bondgenootschap hebt gesloten met koning Ahazia, heeft de HERE besloten uw werk te verwoesten." En inderdaad, de schepen leden schipbreuk, zodat zij nooit in Tarsis aankwamen.
21
Josafat werd na zijn dood begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem en zijn zoon Joram werd de nieuwe koning van Juda.
Diens broers (de andere zonen van Josafat) waren Azaria, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Zefatja.
Hun vader had ieder van hen aanzienlijke geschenken in zilver, goud en andere kostbaarheden nagelaten en bovendien het eigendomsrecht van enkele versterkte steden in Juda. Het koningschap droeg hij echter over aan Joram, omdat die de oudste was. Toen Joram echter stevig in het zadel zat, liet hij al zijn broers en een groot aantal leiders van Israël doden.
Bij zijn troonsbestijging was hij 32 jaar en hij regeerde acht jaar vanuit Jeruzalem.
Maar hij was net zo goddeloos als de koningen die over Israël regeerden. Zelfs net zo goddeloos als Achab, want Joram was getrouwd met één van de dochters van Achab en zijn hele leven was een aaneenschakeling van goddeloze daden.
De HERE wilde echter geen einde maken aan het koningshuis van David, want Hij had tenslotte een verbond gesloten met David, waarbij Hij had beloofd dat altijd één van zijn nakomelingen op de troon zou zitten.
In die tijd kwam de koning van Edom in opstand en verklaarde zich onafhankelijk van Juda.
Joram ging er met zijn hele leger en al zijn strijdwagens op af en bracht de Edomieten, die hem en zijn strijdwagens hadden omsingeld, een pijnlijke slag toe.
Toch is Edom tot op de dag van vandaag erin geslaagd de onderdrukking van Juda van zich af te houden. Ook Libna kwam in opstand omdat Joram zich had afgekeerd van de HERE, de God van zijn voorouders.
En wat nog erger was, Joram bouwde afgodentempels in de heuvels van Juda en verleidde de inwoners van Jeruzalem zijn slechte voorbeeld te volgen en afgoden te vereren.
De profeet Elia schreef hem toen de volgende brief: "De HERE, de God van uw voorvader David, zegt dat u de goede wegen van uw vader Josafat en koning Asa niet hebt gevolgd.
Dat u net zo goddeloos bent geweest als de koningen van Israël, dat u ervoor hebt gezorgd dat de inwoners van Juda en Jeruzalem afgoden vereren net als in de tijd van koning Achab en dat u uw broers hebt gedood, die beter waren dan u.
Daarom zal de HERE uw volk verwoesten door een grote plaag. U, uw kinderen, uw vrouwen en alles wat u bezit, zullen worden vernietigd.
U zult worden gestraft met een ziekte aan de ingewanden. Door deze jarenlange ziekte zullen uiteindelijk uw ingewanden uit uw lichaam puilen."
De HERE zette toen de Filistijnen en de Arabieren, die naast de Ethiopiërs woonden, op tegen Joram.
Zij zetten de aanval in op Juda, braken door de grenslinies en maakten alle waardevolle voorwerpen uit het paleis buit, evenals zijn zonen en zijn vrouwen. Alleen zijn jongste zoon Joahaz ontkwam.
Hierna sloeg de HERE hem neer met de ongeneeslijke ingewandsziekte.
Twee jaar later kwamen als gevolg van die ziekte zijn ingewanden naar buiten en stierf hij onder vreselijke pijnen. Bij zijn begrafenis staken zijn onderdanen geen vuur voor hem aan, wat zij voor vroegere koningen wel hadden gedaan.
Joram was 32 jaar toen hij koning werd en regeerde acht jaar in Jeruzalem. Niemand rouwde om hem na zijn dood. Hij werd begraven in Jeruzalem, maar niet op de koninklijke begraafplaats.
22
De inwoners van Jeruzalem kozen toen Ahazia (A), zijn jongste zoon, als nieuwe koning. Dat kon ook nauwelijks anders, want zijn oudere broers waren door de plunderende Arabieren gedood.
Ahazia was 22 jaar (B) toen hij de troon besteeg en regeerde één jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Athalia en was een kleindochter van Omri.
Ook hij bewandelde de goddeloze wegen van Achab, want zijn moeder zette hem aan tot slechte daden.
Hij was net zo goddeloos als Achab, want na de dood van zijn vader werd Achabs familie zijn adviseur en die mensen leidden hem naar de ondergang.
Ahazia volgde hun goddeloze advies op en sloot een bondgenootschap met koning Joram van Israël, een zoon van Achab. Joram was op dat moment in oorlog met koning Hazaël van Syrië. De strijd had plaats bij Ramoth in Gilead en Ahazia leidde zijn leger daar naar toe om deel te nemen aan de strijd. Koning Joram van Israël raakte gewond
en keerde terug naar Jizreël om te genezen. Daarop ging Ahazia bij hem op ziekenbezoek.
Door dit bezoek van Ahazia aan Joram bracht God echter Ahazia's ondergang nabij. Tijdens het bezoek ging Ahazia met Joram naar buiten om Jehu, de zoon van Nimsi, te ontmoeten. Deze Jehu was door de HERE aangewezen om een einde te maken aan de familie van Achab.
Terwijl Jehu de familieleden en vrienden van Achab opspoorde en doodde, ontmoette hij de neven van koning Ahazia en de leiders van Juda en doodde ook hen.
Daarna gingen de mannen van Jehu op zoek naar Ahazia en vonden hem in de stad Samaria, waar hij zich had verborgen. Zij brachten hem naar Jehu, die hem doodde. Desondanks kreeg Ahazia een normale begrafenis, want hij was tenslotte een kleinzoon van koning Josafat, een man die de HERE met toewijding had gediend. Niemand van Ahazia's familie had voldoende macht om het koningschap over te nemen.
Toen Ahazia's moeder Athalia hoorde dat haar zoon dood was, liet zij alle zonen van het koningshuis van Juda doden.
Maar Josabath, een dochter van koning Joram en dus een zuster van Ahazia, haalde Ahazia's zoon Joas weg bij de zonen die zouden worden gedood en verstopte hem met een verzorgster in een beddenkamer. Deze Josabath was de vrouw van de priester Jojada. Zo kon Athalia de kleine Joas niet doden.
Zes jaar lang bleef Joas in de tempel verborgen, terwijl Athalia als koningin regeerde.
23
In het zevende regeringsjaar van koningin Athalia raapte de priester Jojada al zijn moed bij elkaar en nam enkele legerofficieren in vertrouwen. Dat waren Azarja, de zoon van Jeroham, Ismaël, de zoon van Johanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri.
Deze mannen trokken daarna in het geheim het hele land door om de Levieten en familiehoofden op de hoogte te brengen van de plannen en hen uit te nodigen naar Jeruzalem te komen. Toen zij daar aankwamen, zwoeren zij in de tempel trouw aan de jonge koning Joas, die zich daar nog steeds verscholen hield. "Eindelijk is het zover dat de zoon van de koning kan gaan regeren", riep Jojada uit. "De belofte van de HERE (dat een nakomeling van David onze koning zal zijn) wordt weer werkelijkheid.
Dit is wat wij nu gaan doen: een derde deel van de priesters en Levieten die op de sabbat dienst hebben, moet de wacht houden bij de ingang van de tempel.
Een ander derde gedeelte gaat naar het paleis en het laatste derde deel stelt zich op bij de Benedenpoort. Alle anderen moeten op de voorpleinen van de tempel blijven, zoals Gods wetten dat voorschrijven. Want alleen priesters en Levieten die dienst doen, mogen de tempel betreden, omdat zij zijn gereinigd.
U, Levieten, moet een lijfwacht rondom de koning vormen, met de wapens in de hand en iedere onbevoegde doden die de tempel binnenkomt. Blijf steeds bij de koning in de buurt om hem te beschermen."
Toen iedereen precies wist wat hem te doen stond, namen de leiders het bevel over het deel van de priesters, dat die sabbat aan het werk ging en het deel dat op die dag zijn weektaak achter zich had; de opperpriester Jojada had hun namelijk geen toestemming gegeven naar huis te gaan.
Daarna deelde Jojada speren en grote en kleine schilden uit aan alle legerofficieren. Deze hadden eens aan koning David toebehoord en lagen opgeslagen in de tempel.
De gewapende mannen stelde hij op aan de noord en zuidzijde van de tempel en in een groep bij het altaar rond de koning.
Toen brachten zij de jonge prins naar buiten, zetten hem de kroon op het hoofd, gaven hem een afschrift van de wet van God in de hand en riepen Joas uit tot koning. "Lang leve de koning!" klonk het toen Jojada en zijn zonen Joas zalfden.
Koningin Athalia hoorde het lawaai en de vreugdekreten voor de koning en zij ging snel naar de tempel om te zien wat er gebeurde. En daar stond de jonge koning naast zijn pilaar bij de ingang van de tempel, omringd door legerofficieren en trompetters. Mensen uit het hele land stonden er blij zingend omheen en de zangers zongen hun lied, begeleid door een orkest dat de melodie van een blijde lofzang speelde. Athalia scheurde haar kleren en gilde: "Verraad! Verraad!"
"Breng haar naar buiten en dood haar", schreeuwde Jojada de legerofficieren toe. "Maar niet hier in de tempel. En dood ieder die probeert haar te helpen!"
Zij kregen haar te pakken bij de paardenstallen van het paleis en doodden haar daar. Daarna sloot Jojada een plechtige overeenkomst dat hij, de koning en het hele volk voortaan aan de HERE zouden toebehoren. Alle aanwezigen renden toen naar de tempel van Baäl en braken hem af. De altaren sloegen zij kapot, de beelden gooiden zij omver en Mattan, de priester van Baäl, doodden zij voor zijn eigen altaren.
Jojada wees de Levitische priesters aan als opzichters en gaf hun tot taak de brandoffers aan de HERE te brengen, zoals het in de wet van Mozes werd bevolen. Hij hanteerde dezelfde taakverdeling voor de families van de Levieten als koning David had gedaan. Hun werk moest plaatshebben onder blij gezang.
De wachters bij de tempelingangen hielden iedereen buiten, die niet was geheiligd.
De legerofficieren, de edelen, bestuurders en de rest van het volk begeleidden de koning daarna van de tempel via de Bovenpoort naar het paleis, waar zij hem op de troon lieten plaatsnemen.
Alle inwoners van het land waren blij met hun nieuwe koning en in de stad keerde de rust terug nadat koningin Athalia was gedood.
24
Joas was zeven jaar toen hij koning werd en regeerde veertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Zibja en kwam uit Berséba.
Joas leefde zoals de HERE het wilde, zolang de priester Jojada in leven was.
Jojada regelde twee huwelijken voor hem en Joas kreeg zonen en dochters.
Enige tijd later besloot Joas dat de tempel hoognodig moest worden gerestaureerd.
Hij riep de priesters en de Levieten bij zich en gaf zijn instructies: "Breng een bezoek aan alle steden van Juda en haal het jaarlijkse geld bijeen voor het bouwfonds, zodat we de tempel in een goede staat kunnen houden. Wacht daar niet mee, doe het nu." Maar de Levieten namen er alle tijd voor.
Daarop riep de koning de hogepriester Jojada bij zich en vroeg hem: "Waarom hebt u er niet op gelet dat de Levieten op tijd de tempelbelasting gingen innen in de steden van Juda en in Jeruzalem? De belastingwet van Mozes, de dienaar van de HERE, moet worden nageleefd om de tempel te kunnen opknappen."
De goddeloze Athalia en haar zonen hadden flinke beschadigingen aan de tempel toegebracht en hadden alle voorwerpen die aan de verering van God waren gewijd, overgebracht naar de tempel van de Baäls. De koning gaf opdracht een kist te maken die buiten de tempelpoort moest komen te staan.
Daarna ontvingen alle steden van Juda en alle inwoners van Jeruzalem de mededeling dat zij de belastingsom die Mozes, de dienaar van God, Israël had opgelegd, naar de HERE moesten brengen.
En alle leiders en burgers waren blij, brachten het geld en deden het in de kist tot die helemaal vol zat.
De Levieten brachten de kist regelmatig naar de financiële ambtenaren van de koning, waar de secretaris van de koning en de vertegenwoordiger van de hogepriester het geld telden, waarna zij de kist weer mee terugnamen naar de tempel. Dit gebeurde elke dag; zo bleef het geld binnenstromen.
De koning en Jojada overhandigden het geld aan de bouwopzichters, die daarvan metselaars en timmerlui huurden om de verwoeste delen van de tempel te vernieuwen. Tevens werden smeden aangetrokken, die de ijzeren en koperen voorwerpen moesten vervaardigen.
Het werk vorderde gestaag en tenslotte was het huis van God in de oude staat hersteld en bovendien hier en daar verstevigd.
Na beeïndiging van de werkzaamheden werd het resterende geld naar de koning en Jojada gebracht, die overeenkwamen dat dat geld moest worden gebruikt voor de vervaardiging van gouden en zilveren lepels en schalen, die voor het reukwerk werden gebruikt en voor de vervaardiging van de instrumenten die nodig waren voor het offeren. Zolang de priester Jojada leefde, werden voortdurend brandoffers voor de HERE gebracht.
Jojada bereikte een erg hoge leeftijd en stierf uiteindelijk. Hij was toen 130 jaar oud.
Hij werd begraven in de Stad van David, tussen de koningen, omdat hij veel goeds had gedaan voor Israël, voor God en voor de tempel.
Maar na zijn dood kwamen de leiders van Juda bij koning Joas om hem te eren en zij verleidden hem ertoe de tempel van de God van hun voorouders de rug toe te keren en in plaats daarvan schandelijke afgodsbeelden te gaan vereren. Daarom richtte de toorn van God zich opnieuw op Juda en Jeruzalem, vanwege de schuld die zij op zich hadden geladen.
God stuurde daarom profeten die hen weer moesten terugbrengen bij de HERE, maar niemand wilde naar hen luisteren.
Toen kwam de Geest van God over Zacharia, de zoon van Jojada. Hij belegde een bijeenkomst voor alle burgers en zei: "God wil weten waarom u Zijn geboden niet gehoorzaamt. Want als u dat niet doet, zal alles mislukken wat u wilt ondernemen. U hebt de HERE verlaten en nu heeft Hij u ook verlaten."
Het volk beraamde toen een plan om Zacharia te vermoorden en uiteindelijk gaf koning Joas zelf het bevel dat hij moest worden gestenigd op het voorplein van de tempel.
Op die manier 'beloonde' koning Joas Jojada voor zijn liefde en trouw: hij doodde zijn zoon. Zacharia's laatste woorden voor zijn terechtstelling waren: "HERE, kijk naar wat zij doen en zet het hun betaald."
Rond de jaarwisseling vielen daarom de Syriërs het land binnen en veroverden Juda en Jeruzalem. Zij doodden alle leiders van het land en stuurden de hele buit naar de koning van Damascus.
Dat was een groot succes voor het kleine Syrische leger, maar de HERE zorgde ervoor dat de Syriërs het veel grotere leger van Juda overwonnen, omdat zij de HERE, de God van hun voorouders, de rug hadden toegekeerd. Op die manier voltrok God het vonnis over Joas.
Toen de Syriërs zich terugtrokken en Joas zwaargewond achterlieten, besloten zijn eigen medewerkers hem te doden omdat hij de zoon van de priester Jojada had laten vermoorden. Zij vermoordden hem terwijl hij in bed lag en begroeven hem in de Stad van David, maar niet op de koninklijke begraafplaats.
De samenzweerders waren Zabad, de zoon van de Ammonitische vrouw Simeath, en Jozabad, de zoon van de Moabitische vrouw Simrith.
Wie meer wil weten over de zonen van Joas, de vervloekingen die op Joas rustten en de restauratie van de tempel, kan daarover lezen in het Boek over de Koningen. Na Joas' dood werd zijn zoon Amazia koning.
25
Amazia was 25 jaar toen hij koning werd en regeerde 29 jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan en was een geboren Jeruzalemse.
Hij deed wat goed was, maar lang niet altijd uit volle overtuiging.
Toen hij eenmaal de macht stevig in handen had, liet hij de mannen die zijn vader hadden vermoord, terechtstellen.
Hun kinderen doodde hij echter niet, want hij hield zich aan het gebod van de HERE in de wet van Mozes, dat de vaders niet hoefden te sterven voor de zonden van hun kinderen, noch de kinderen voor de zonden van hun vaders. Nee, iedereen moet boeten voor zijn eigen zonden.
Amazia ging ook over tot een reorganisatie van het leger en wees legerofficieren aan voor elke familie uit Juda en Benjamin. Daarna hield hij een telling en kwam tot de slotsom dat hij kon beschikken over 300.000 mannen van twintig jaar en ouder. Deze waren allemaal goed geoefend en konden uitstekend overweg met de speer en het grote schild. Tevens trok hij ongeveer 3000 kilo zilver uit om 100.000 ervaren huurlingen uit Israël te werven.
Maar toen kwam een profeet met de volgende boodschap van de HERE: "Koning, huur geen troepen uit Israël, want de HERE is niet van plan hen te helpen; nee, niemand uit Efraïm zal Hij helpen.
Als u hen toch met uw troepen de oorlog laat ingaan, zult u worden verslagen, ongeacht de kwaliteit en moed van uw manschappen. God heeft de macht om te helpen en om te laten mislukken."
"Maar het geld dan?" protesteerde Amazia. "Dat ben ik dan ook kwijt." Waarop de profeet antwoordde: "De HERE kan u veel meer geven dan dat."
Amazia stuurde tenslotte de huurlingen terug naar Efraïm. Die waren erg kwaad op Juda en gingen woedend naar huis.
Amazia zette daarna echter door, leidde zijn leger naar het Zoutdal en doodde daar 10.000 man uit het gebergte Seïr.
Nog eens 10.000 mannen werden gevangen genomen, naar de rand van een afgrond gebracht en naar beneden gegooid, waar zij te pletter vielen.
Ondertussen overvielen de Israëlitische troepen die door Amazia naar huis waren gestuurd, enkele steden van Juda in de buurt van Beth-Horon. Zij kwamen vanuit Samaria, doodden bij hun aktie 3000 burgers en wisten een grote buit te bemachtigen.
Na de Edomieten te hebben verslagen, keerde koning Amazia terug. Hij had de afgodsbeelden die waren buitgemaakt op de mensen uit het gebergte van Seïr meegenomen en zette die neer als goden. Hij boog voor hen en verbrandde er zelfs reukwerk voor.
De HERE was toornig en stuurde een profeet met de vraag: "Waarom aanbidt u uitgerekend goden die niet eens in staat waren hun eigen volk tegen u te beschermen?"
"Heb ik u soms om advies gevraagd?" zei de koning op hoge toon. "Houd uw mond, anders laat ik u doden!" De profeet ging weg, maar niet zonder een laatste waarschuwing te uiten: "Ik weet dat God heeft besloten u te vernietigen, omdat u deze afgoden vereert en niet naar mijn raad hebt geluisterd."
Koning Amazia van Juda pleegde overleg met zijn raadgevers en liet aan koning Joas van Israël, de zoon van Joahaz, de kleinzoon van Jehu, zeggen: "Kom, laten we elkaar ontmoeten en zien wie van ons de sterkste is." (A)
Koning Joas beantwoordde zijn uitdaging met een parabel: "In de bergen van de Libanon eiste een distel van een ceder: 'Laat uw dochter trouwen met mijn zoon!' Op dat moment kwam een wild dier voorbij en trapte op de distel.
U bent natuurlijk erg trots op uw overwinning op Edom, maar ik raad u aan rustig thuis te blijven en geen ruzie met mij te zoeken. Wat hebt u eraan als u en heel Juda ten val komen?"
Maar Amazia wilde niet luisteren omdat God van plan was hem te vernietigen om zijn verering van de afgoden van Edom.
Toen trok ook Joas op en de legers ontmoetten elkaar bij Beth-Sémes in Juda.
Juda leed de nederlaag. Het hele leger vluchtte naar huis.
Koning Joas van Israël slaagde erin koning Amazia van Juda gevangen te nemen en hij bracht hem naar Jeruzalem. Daarna gaf koning Joas bevel dat honderd meter stadsmuur van Jeruzalem moest worden afgebroken. Het was het stuk tussen de Efraïmpoort en de Hoekpoort.
Al het goud en zilver en alle schalen uit de tempel, die onder het beheer waren van Obed-Edom, en alle schatten in het paleis haalde hij weg en hij nam gijzelaars mee terug naar Samaria.
Koning Amazia van Juda leefde vijftien jaar langer dan koning Joas van Israël.
De volledige levensbeschrijving van koning Amazia is te vinden in het Boek van de Koningen van Juda en Israël.
Vanaf de tijd dat Amazia God de rug toekeerde, probeerden zijn onderdanen in Jeruzalem voortdurend een complot tegen hem te smeden. Tenslotte moest hij naar Lachis vluchten, maar zij gingen hem achterna en doodden hem daar.
Met paarden brachten zij hem terug naar Jeruzalem en begroeven hem op de koninklijke begraafplaats.
26
De inwoners van Juda kroonden hierna Amazia's zestienjarige zoon Uzzia tot hun nieuwe koning.
Na zijn vaders dood herbouwde hij de stad Eloth en voegde deze bij Juda.
In totaal regeerde hij 52 jaar over Juda vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Jecholia en kwam uit Jeruzalem.
Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Amazia en was in de ogen van de HERE een goede koning.
Gedurende Zacharia's leven deed Uzzia steeds zijn best zoveel mogelijk naar Gods wil te leven. Zacharia was een man die leefde vanuit een diep ontzag voor God. En zolang de koning deed wat God van hem verlangde, ging alles voorspoedig, want God zegende hem.
Hij verklaarde de Filistijnen de oorlog en maakte de muren van de stad Gath met de grond gelijk. Hetzelfde deed hij met Jabné en Asdod. Daarna bouwde hij nieuwe steden in het gebied van Asdod en in andere delen van het Filistijnse land.
God hielp hem niet alleen in zijn strijd tegen de Filistijnen, maar gaf hem ook overwinningen op de Arabieren uit Gur-Baäl en op de Meünieten.
De Ammonieten betaalden hem jaarlijks belasting en zijn roem bereikte zelfs Egypte; zo machtig was hij.
Hij bouwde versterkte torens op de stadsmuren van Jeruzalem, één bij de Hoekpoort, één bij de Dalpoort en op de plaatsen waar de muur een bocht maakte.
Tevens bouwde hij torens in de Negeb en sloeg waterputten voor de grote kudden vee, die hij in de dalen en op de vlakten hield. Hij was een man met een voorliefde voor de landbouw en bezat heel wat boerderijen en wijngaarden, zowel op de berghellingen als in de vruchtbare vlakten.
Verder beschikte Uzzia over een sterk leger, dat was verdeeld in afdelingen waarvan de grootte was bepaald door de legersecretaris Jeïël en zijn assistent Maäseja. Het geheel stond onder toezicht van Hananja, een van de hoofdbestuurders van de koning.
De familiehoofden, 2600 in totaal, voerden het bevel over de moedige mannen in deze afdelingen.
Het leger bestond uit 307.500 manschappen, allemaal getraind om voor de koning te vechten in tijd van oorlog.
Uzzia rustte hen uit met schilden, speren, helmen, harnassen, bogen en slingers.
Tevens liet hij in Jeruzalem vernuftige oorlogsmachines maken. Deze waren ontworpen door vindingrijke werklieden en werden gebruikt voor het afschieten van pijlen en zware stenen vanaf de torens. Op die manier werd hij beroemd, want de HERE hielp hem op wonderbaarlijke wijze bij de opbouw van zijn macht.
Maar toen hij zo'n grote macht had opgebouwd, werd hij trots en dat veroorzaakte zijn ondergang. Hij zondigde tegen de HERE, zijn God, door het voor hem verboden heiligdom van de tempel binnen te gaan en daar zelf reukwerk op het altaar te verbranden.
Onmiddellijk ging de hogepriester Azarja hem achterna met tachtig andere moedige priesters en verzocht hem weg te gaan. "Koning Uzzia, het is u niet toegestaan reukwerk te verbranden", verklaarden zij. "Dat is het werk van de priesters, de zonen van Aäron, die voor dat werk zijn geheiligd. Ga hier weg, want u bent in overtreding en deze daad zal de HERE u niet in dank afnemen."
Uzzia, die het reukwerkvat vasthield om reukwerk te verbranden, werd razend. Maar toen verscheen plotseling melaatsheid op zijn voorhoofd.
Toen Azarja en de anderen dat zagen, brachten zij hem snel naar buiten; hij stribbelde niet meer tegen, want hij was zelf veel te erg geschrokken door deze straf van de HERE.
Koning Uzzia bleef tot zijn dood melaats en leefde in afzondering, totaal geïsoleerd van zijn volk en van de tempel. Zijn zoon Jotham werd regent en regelde alle koninklijke aangelegenheden en het bestuur van het land.
Alle regeringsdaden van Uzzia zijn van begin tot eind beschreven door de profeet Jesaja, de zoon van Amoz.
Na zijn dood werd koning Uzzia, ook al was hij melaats, toch begraven op de koninklijke begraafplaats. Zijn zoon Jotham volgde hem op als koning.
27
Jotham was 25 jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa en was een dochter van Zadok.
Hij volgde het over het algemeen goede voorbeeld van zijn vader Uzzia, maar paste ervoor op zomaar de tempel binnen te gaan. Desondanks gingen zijn onderdanen door met hun kwade praktijken.
Hij herbouwde de Bovenpoort van de tempel en liet grootscheepse herstelwerkzaamheden uitvoeren aan de muur van Ofel.
Tevens bouwde hij enkele steden in het heuvelland van Juda en forten en torens in de bosgebieden.
Ook voerde hij oorlog tegen de Ammonieten. Deze verliep gunstig en de drie volgende jaren ontving hij van hen een jaarlijkse belasting van 3000 kilo zilver, 220.000 liter tarwe en 220.000 liter gerst.
Koning Jo-tham werd machtig doordat hij zorgvuldig het pad volgde dat de HERE, zijn God, hem wees.
De rest van zijn levensgeschiedenis, ook zijn oorlogen en andere regeringsdaden, staan beschreven in het Boek van de Koningen van Israël en Juda.
Hij was 25 jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem.
Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Achaz volgde hem op.
28
Achaz was twintig jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar vanuit Jeruzalem. Hij was echter een goddeloze koning en leek in niets op zijn voorvader koning David.
Hij volgde namelijk het slechte voorbeeld van de koningen in het naburige Israël en maakte afgodsbeelden van Baäl.
Hij bracht bezoeken aan het dal Ben-Hinnom, niet alleen om reukwerk te verbranden voor de afgodsbeelden, maar ook om zijn eigen zonen in het vuur te offeren. Dat waren dezelfde gruwelijke zonden die de heidense volken deden, die de HERE uit het land had verjaagd om plaats te maken voor Israël.
Ja, hij offerde en verbrandde reukwerk in de afgodentempels op de heuvels en onder elke groene boom.
Daarom zorgde de HERE God dat de koning van Syrië hem versloeg en grote aantallen van zijn onderdanen deporteerde naar Damascus. Bovendien verloren grote delen van zijn troepen het leven in de strijd tegen het leger van Israël.
Op één dag doodde Remalia's zoon Pekah 120.000 van Achaz' moedigste strijders. En dat kwam alleen doordat zij zich hadden afgekeerd van de HERE, de God van hun voorouders.
Zichri, een bekend soldaat uit Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, de hofmaarschalk Azrikam en Elkana, na de koning de machtigste man in Juda.
De Israëlitische troepen namen 200.000 Judese vrouwen en kinderen gevangen en bemachtigden een enorme buit. Dat alles brachten zij naar Samaria.
Maar in Samaria bevond zich een profeet van de HERE, Oded genaamd; hij ging het terugkerende leger tegemoet. "Kijk", riep hij. "De HERE, de God van uw voorouders, was toornig op Juda en liet toe dat u de overwinning behaalde. U hebt hen echter genadeloos afgeslacht en daarin bent u veel te ver gegaan.
En bent u nu van plan deze inwoners van Juda en Jeruzalem tot slaven te maken? Maar hoe zit het dan met uw eigen zonden tegen de HERE, uw God?
Luister naar mij en laat deze verwanten van u naar huis terugkeren, want de verschrikkelijke toorn van de HERE is nu al tegen u gericht."
Enkele vooraanstaande mannen van Efraïm vielen hem bij. Onder hen bevonden zich Azarja, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Jehizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai.
"U mag die gevangenen niet hier houden!" vonden zij. "Als we dat doen, maken we onze schuld tegenover de HERE alleen maar groter en stapelen we de ene zonde op de andere. We hebben zonder dat al genoeg schuld ten opzichte van God en Zijn toorn is nu al op ons gericht."
Daarop gaven de soldaten de gevangenen hun vrijheid en bezittingen terug in het bijzijn van de officieren en het volk.
De vier bovengenoemde mannen deelden meteen buitgemaakte kleding uit aan de vrouwen en kinderen die het nodig hadden en gaven hun bovendien schoeisel, voedsel en drinken. Ook behandelden zij sommigen met geneeskrachtige zalf. Zieken en bejaarden werden op ezels gezet en allen werden teruggebracht naar hun gezinnen in Jericho, de stad van de palmbomen. Daarna keerden hun begeleiders terug naar Samaria.
In diezelfde tijd vroeg koning Achaz van Juda de koning van Assyrië om hulp in de strijd tegen de legers van Edom. Edom was namelijk Juda binnengevallen en had vele inwoners gevangen en meegenomen.
Tegelijkertijd waren de Filistijnen het laagland en het gebied in het zuiden binnengevallen. Zij hadden de steden Beth-Sémes, Ajalon, Gederoth, Socho, Timna en Gimzo en alle bij die steden behorende dorpen veroverd en waren er gaan wonen.
De HERE liet Juda op die manier merken dat de goddeloze daden van koning Achaz van Israël (A) niet ongestraft werden gelaten. Hij had heel Juda op het zondige pad gebracht en was ontrouw geworden aan de HERE.
Maar toen koning Tiglath-Pilnéser van Assyrië arriveerde, bracht hij koning Achaz juist in moeilijkheden in plaats van hem te helpen.
Achaz gaf Tiglath-Pilnéser een groot geschenk, bestaande uit schatten uit de tempel, uit het koninklijk paleis en uit het bezit van de adel. Het mocht echter niet baten; de Assyrische koning kwam hem niet te hulp.
Door al deze tegenslagen werd koning Achaz' ontrouw nog erger.
Hij offerde aan de goden van Damascus die hem hadden verslagen, want hij meende dat als deze goden de koningen van Syrië hadden geholpen, zij hetzelfde met hem zouden doen als hij hun offers zou aanbieden. Maar dit werd juist de ondergang van hem en zijn volk.
Achaz bracht de gouden voorwerpen uit de tempel bijeen en nam ze mee. Daarna sloot hij de tempel, zodat niemand daar meer kon aanbidden (B) en plaatste in Jeruzalem heidense altaren op alle straathoeken.
Hetzelfde deed hij in alle andere steden van Juda, waardoor hij zich uiteraard de toorn van de HERE, de God van zijn voorouders, op de hals haalde.
Zijn verdere levensgeschiedenis en regeringsdaden staan beschreven in het Boek over de Koningen van Juda en Israël.
Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven, maar hij kreeg geen plaats in de koninklijke graven. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.
29
Hizkia was 25 jaar toen hij koning van Juda werd en regeerde 29 jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia en was de dochter van Zacharia.
Hij was een goede koning in de ogen van de HERE en volgde in alles het voorbeeld van zijn voorvader David.
Al in de eerste maand van zijn eerste regeringsjaar opende hij de deuren van de tempel weer en bracht ze in hun oude staat terug.
Op het plein ten oosten van de tempel liet hij de priesters en Levieten bij zich komen en zei tegen hen: "Luister naar mij, Levieten. Heilig uzelf en heilig de tempel van de HERE, de God van onze voorouders. Verwijder alle onreinheid.
Onze vaders hebben immers zwaar gezondigd tegen de HERE, onze God. Zij hebben de HERE en Zijn tempel links laten liggen en zelfs de rug toegekeerd.
Zij hebben de deuren gesloten, de lampen gedoofd en er is lange tijd geen reukwerk meer verbrand en geen brandoffer meer gebracht.
Daarom hebben Juda en Jeruzalem kennis gemaakt met de toorn van de HERE. Hij heeft ons tot voorwerp van angst, afschuw en belediging gemaakt. U kunt dat zelf zien.
Om al die dingen zijn onze vaders door het zwaard omgekomen en heeft men onze zonen, dochters en vrouwen gevangen genomen.
Maar ik wil nu een verbond sluiten met de HERE, de God van Israël, zodat Zijn vreselijke toorn van ons wordt afgewend.
Mijn kinderen, verwaarloos uw plichten niet langer, want de HERE heeft u uitgekozen om Hem te dienen en voor Hem reukwerk te verbranden."
Toen kwamen de volgende Levieten in aktie. Van de familie van Kehath: Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja; van de familie van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de familie van Gersom: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; van de familie van Elizafan: Simri en Jeïël, van de familie van Asaf: Zacharia en Mattanja; van de familie van Heman: Jehiël en Simeï; van de familie van Jeduthun: Semaja en Uzziël.
Zij haalden hun mede-Levieten bij elkaar en heiligden zichzelf, waarna zij de tempel begonnen schoon te maken en te heiligen, zoals de koning, die namens de HERE sprak, hun had bevolen.
De priesters reinigden de binnenste vertrekken van de tempel en brachten al het vuil en alle onreine voorwerpen die zij daar vonden, naar het voorplein. Met wagens brachten de Levieten dat weg naar de rivier Kidron.
Daarna begonnen zij op de eerste dag van de eerste maand de tempel opnieuw in te wijden en acht dagen later waren zij daarmee tot bij het voorportaal gevorderd. Ze gingen daarmee nog eens acht dagen door, zodat de hele inwijding zestien dagen in beslag nam.
Zij gingen terug naar het paleis en meldden koning Hizkia: "Wij zijn klaar met de reiniging van de tempel, het brandofferaltaar en het toebehoren en de tafel voor de toonbroden en de bijbehorende zaken.
Wij hebben bovendien alle voorwerpen die koning Achaz weggooide toen hij de tempel afsloot, teruggevonden en gereinigd. Zij liggen op hun plaats bij het altaar van de HERE."
De volgende morgen ging koning Hizkia met de leiders van de stad naar de tempel.
Zij hadden zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven bokken bij zich als zondoffer voor het koningschap, voor de tempel en voor Juda. Hij gaf de priesters, de zonen van Aäron, opdracht de dieren te offeren op het altaar van de HERE.
Zij slachtten de jonge stieren, waarna de priesters het bloed opvingen en op het altaar sprenkelden. Hetzelfde deden zij bij de rammen en de lammeren.
Daarna werden de bokken voor het zondoffer bij de koning en de rest van het gezelschap gebracht en zij legden hun handen op de dieren.
De priesters slachtten de bokken en goten het bloed als een zondoffer op het altaar om verzoening te doen voor heel Israël. De koning had uitdrukkelijk gezegd dat het brand en het zondoffer voor het hele volk Israël moesten worden gebracht.
Hij haalde Levieten in de tempel bijeen en liet hen een begeleidingsgroep vormen met cymbalen, harpen en citers. Dat was in overeenstemming met de aanwijzingen van koning David en van de profeten Gad en Nathan die hun instructies weer van de HERE hadden ontvangen. De priesters bespeelden de trompetten.
Hizkia beval dat het brandoffer op het altaar moest worden gelegd en toen het offeren begon, werd het lied voor de HERE ingezet, begeleid door de trompetten en de instrumenten van koning David.
Gedurende de hele ceremonie van het brandoffer boog iedereen voor de HERE en zong een lied, begeleid door de trompetten.
Nadat het brandoffer was gebracht, bogen de koning en allen die erbij waren zich diep.
Daarna beval koning Hizkia de Levieten enkele psalmen van David en van de profeet Asaf voor de HERE te zingen. Zij deden dat met vreugde, bogen hun hoofden en aanbaden de HERE.
"Dit is het einde van de ceremonie; u hebt nu uzelf aan de HERE toegewijd", zei Hizkia. "Breng nu uw geschenken en dankoffers." Mensen uit alle delen van het land brachten daarop hun geschenken en dankoffers en zij die dat wilden, namen ook brandoffers mee.
In totaal werden zeventig jonge stieren, honderd rammen en 200 lammeren als brandoffers gebracht. Daarbij kwamen nog eens 600 ossen en 3000 schapen als heilige geschenken.
Er waren echter niet genoeg priesters om alle dieren van hun huid te ontdoen en daarom hielpen de Levieten hen tot het werk klaar was en meer priesters zich hadden geheiligd voor het werk, want de Levieten hadden meer werk gemaakt van hun heiliging dan de priesters.
Er was een overvloed aan brandoffers, bijbehorende drankoffers en vrede-offers. Op die manier werd de tempel weer in gebruik genomen.
Hizkia en zijn onderdanen waren erg blij over alles wat God voor Zijn volk had gedaan; want alles was in heel korte tijd gebeurd.
30
Koning Hizkia stuurde daarna bericht door heel Israël en Juda en schreef brieven aan Efraïm en Manasse om iedereen uit te nodigen naar de tempel in Jeruzalem te komen voor de jaarlijkse viering van het Pascha.
De koning, zijn helpers en de vertegenwoordigers van de stad Jeruzalem hadden besloten het Pascha deze keer in de tweede maand te vieren en niet (zoals gewoonlijk) in de eerste maand. Op de normale datum zouden nog niet genoeg priesters zijn geheiligd en zou het voor de meeste mensen te kort dag zijn om op tijd naar Jeruzalem te reizen.
De koning en zijn adviseurs waren het op dit punt volkomen eens.
Daarom stuurden zij de aankondiging van het Pascha door heel Israël, van Berséba tot Dan, en nodigden zij iedereen uit dit feest ter ere van de HERE, de God van Israël, in Jeruzalem te vieren. Het Pascha was al lange tijd niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd.
"Keer terug tot de HERE, de God van Abraham, Isaäk en Israël", luidde de brief van de koning, "zodat Hij terugkeert naar ons, die uit de macht van de koningen van Assyrië zijn ontsnapt.
Doe niet als uw vaders en broeders die tegen de HERE, de God van hun voorouders, zondigden en door Hem werden vernietigd.
Wees niet zo koppig als zij waren, maar geef u over aan de HERE. Kom naar Zijn tempel die Hij voor eeuwig heeft geheiligd en dien de HERE, uw God, zodat Zijn vreselijke toorn niet langer tegen u is gericht.
Als u zich weer tot de HERE wendt, zullen uw broeders en uw kinderen genadig worden behandeld door degenen die hen gevangen hebben genomen en kunnen zij terugkeren naar dit land. Want de HERE, uw God, is goed en genadig en Hij zal u niet de rug blijven toekeren als u naar Hem terugkeert."
Boodschappers trokken van stad naar stad door Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe. Maar in de meeste gevallen werden zij uitgelachen en kregen beledigende opmerkingen te horen.
Toch waren er wel leden van de stammen van Aser, Manasse en Zebulon, die zich tot God bekeerden en naar Jeruzalem kwamen.
Maar in Juda voelde iedereen een sterk, door God ingegeven verlangen om aan de oproep die God door de koning en zijn mensen had gegeven, gehoor te geven.
En zo verzamelde zich in de tweede maand een enorme menigte in Jeruzalem voor de viering van het Pascha, het feest van de ongezuurde broden.
Men ging aan het werk, verwoestte alle heidense altaren in Jeruzalem, haalde de reukwerkaltaren omver en gooide alles in de Kidron.
Op de veertiende dag van de tweede maand slachtten de mensen hun Pascha-lammeren. De priesters en de Levieten schaamden zich dat zij zich niet beter hadden voorbereid; zij heiligden zichzelf en brachten de brandoffers de tempel binnen.
Zij stonden op de plaatsen die waren aangegeven in de wet van Mozes, de man van God; en de priesters sprenkelden met het bloed dat zij van de Levieten kregen aangereikt.
Omdat velen van hen die uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon waren gekomen, onrein waren doordat zij het reinigingsritueel niet hadden ondergaan en tegen de regels in toch aten van het Pascha, slachtten de Levieten hun Pascha-lammeren om hen op die manier te heiligen. Daarna bad koning Hizkia voor hen en zei: "Moge de goede HERE iedereen vergeven die oprecht besluit Hem, de God van onze voorouders, te gaan volgen, ook al is hij mogelijk niet op de juiste manier geheiligd voor deze plechtigheid."
En de HERE luisterde naar Hizkia's gebed en nam hen aan.
Zeven dagen lang vierde het volk Israël in Jeruzalem het Pascha. Tegelijkertijd prezen de Levieten en de priesters de HERE dag aan dag met zang en muziek.
Koning Hizkia prees de Levieten dan ook omdat zij met zoveel verstand en inzicht hun werk voor de HERE deden. Zeven dagen aten zij van hun deel, waarbij dankoffers werden gebracht en de HERE, de God van hun vaders, werd geloofd en geprezen.
Het enthousiasme bleef en daarom besloten zij eensgezind het feest zeven dagen te verlengen.
Koning Hizkia gaf het volk 1000 jonge stieren om te offeren en 7000 schapen; de leiders van het volk voegden daar nog eens 1000 jonge stieren en 10.000 schapen aan toe. Op dat moment kwam weer een grote groep priesters naar voren en heiligde zich.
Een uitbundige vreugde heerste onder de inwoners van Juda, de priesters, de Levieten, de buitenlandse bezoekers en hen die uit Israël naar de viering waren gekomen.
Sinds de tijd van koning Davids zoon Salomo was niet meer zo'n feest als dit in Jeruzalem gevierd.
Toen gingen de priesters en de Levieten staan en zegenden alle aanwezigen. En vanuit Zijn heilige woning in de hemel luisterde de HERE naar hun gebeden.
31
Na afloop van het feest begon een grote aktie tegen de afgodenverering. Alle mensen die in Jeruzalem de viering van het Pascha hadden bijgewoond, trokken naar de steden van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse en verwoestten daar de afgodsbeelden, de gewijde stenen, de schandelijke tempels en altaren die met de afgodenverering te maken hadden. Alles werd kort en klein geslagen. Daarna keerden de leden van de noordelijke stammen, die het Pascha hadden bijgewoond, terug naar hun woonplaatsen.
Hizkia verdeelde de priesters en Levieten nu in dienstafdelingen, die moesten zorgen voor het offeren van de brand en vredeoffers en voor het danken en prijzen van de HERE.
Tevens schonk hij uit zijn eigen bezit dieren die konden worden gebruikt voor de brandoffers die elke morgen en avond, voor de wekelijkse viering van de sabbat en de maandelijkse viering van de nieuwe maan en voor de viering van de jaarlijkse feesten werden gebracht, zoals in de wet van God werd voorgeschreven.
Verder riep hij de inwoners van Jeruzalem op hun bijdragen te leveren voor de priesters en Levieten, zodat die niet met andere bezigheden in hun levensbehoeften hoefden te voorzien, maar zich volledig konden wijden aan de taken die hun in de wet van God werden opgedragen.
De mensen reageerden onmiddellijk en gaven royaal een deel van hun nieuwe oogst weg: koren, nieuwe wijn, olijfolie, honing en nog andere opbrengsten van het veld. Zij gaven een tiende deel van alles wat zij bezaten en waarvan de wet zei dat het aan de HERE, hun God, moest worden gegeven. Ook de mensen uit Israël en Juda die in de Judese steden woonden, brachten een tiende deel van hun vee en hun schapen en bovendien nog een tiende deel van de gewijde voorwerpen die aan de HERE werden gegeven en maakten er grote stapels van.
De eerste tienden kwamen al in de derde maand binnen en de grote stapels bleven tot de zevende maand dagelijks groeien. Toen Hizkia en zijn medewerkers kwamen kijken en de grote stapels zagen, prezen zij de HERE en zegenden Zijn volk.
"Waar komt dit allemaal vandaan?" vroeg Hizkia de priesters en Levieten.
En de hogepriester Azarja, afkomstig uit de familie van Zadok, antwoordde: "Dit zijn de tienden. Wij eten al wekenlang van deze voedselvoorraden en dit is allemaal nog over. De HERE heeft Zijn volk echt gezegend."
Hizkia gaf daarop opdracht voorraadkamers in te richten in de tempel.
Alle geschonken voorraden werden het huis van de HERE binnengebracht. De Leviet Chonanja kreeg er het toezicht over en werd daarbij geholpen door zijn broer Simeï. De andere medewerkers waren Jehiël, Azazja, Nahath, Asahel, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja. Deze maatregelen werden getroffen door koning Hizkia en de hogepriester Azarja.
Koré, de zoon van de Leviet Jimna, die wachter was bij de Oostpoort, zorgde voor de verdeling van de vrijwillige gaven en geschenken onder de priesters. Zijn trouwe helpers waren Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja. Zij verdeelden de gaven onder de priesterfamilies in hun woonplaatsen en maakten daarbij geen onderscheid tussen jong of oud.
De priesters die dagelijks dienst deden in de tempel en hun familieleden werden echter direct van daaruit bevoorraad en waren dus niet betrokken bij deze grote uitdeling.
De priesters waren per familie opgenomen in het geslachtsregister en de Levieten van twintig jaar en ouder waren gerangschikt onder de namen van hun dienstafdelingen. Ook de gezinnen van alle priesters en die Levieten waren in de registers opgenomen, want door hun betrouwbaarheid moest het heilige heilig worden gehouden.
In elke priesterstad werden mannen aangewezen, die moesten zorgen voor de uitdeling van voedsel en andere zaken aan alle familieleden van de priesters in de omgeving en aan alle geregistreerde Levieten.
Op die manier regelde koning Hizkia deze zaken in heel Juda en in de ogen van de HERE, zijn God, was hij een goed en rechtvaardig man.
In alles wat hij deed in de dienst voor het huis van de HERE, handelde hij naar de wetten en geboden van de HERE. Hij zocht de HERE met zijn hele hart en de HERE zegende hem.
32
Enige tijd later, nadat koning Hizkia deze regelingen had getroffen, viel koning Sanherib van Assyrië Juda binnen en belegerde de versterkte steden.
Toen duidelijk werd dat Sanherib het ook op Jeruzalem had voorzien,
riep Hizkia zijn leiders en officieren bijeen voor overleg. Zij besloten de bronnen buiten de stad af te dammen.
Zij brachten een grote ploeg mannen op de been, die de bronnen moest dichtgooien en de beek die door de velden liep, moest afdammen. "Waarom zouden we het de koning van Assyrië gemakkelijk maken en hem over zoveel water laten beschikken?" vonden zij.
Hizkia versterkte de verdediging door de zwakke plekken in de stadsmuur te herstellen, nog enkele torens te bouwen en een tweede muur om de bestaande heen te bouwen. Tevens versterkte hij het fort van Millo in de Stad van David en voorzag de verdedigers van een grote hoeveelheid wapens en schilden.
Hij bracht een strijdmacht op de been en benoemde officieren, die hij daarna bijeenriep op het plein bij de stadspoort om hun het volgende te vertellen:
"Wees sterk, wees moedig en laat u niet bang maken door de koning van Assyrië en zijn machtige leger, want wij worden vergezeld van een grotere macht dan hij.
Hij heeft dan wel een groot leger, maar dat zijn maar doodgewone mensen. Wij hebben de HERE, onze God, Die ons bijstaat en onze oorlogen voor ons voert." Die toespraak had een bemoedigende uitwerking op de mannen.
Toen stuurde koning Sanherib, die nog steeds de stad Lachis belegerde, vertegenwoordigers met een boodschap naar koning Hizkia en de inwoners van Juda, die zich in Jeruzalem hadden teruggetrokken.
"Koning Sanherib van Assyrië vraagt", zo begonnen de afgevaardigden, "of u denkt zijn belegering van Jeruzalem te kunnen doorstaan.
Hij zegt: Koning Hizkia leidt u om de tuin en drijft u allen tot zelfmoord door u aan honger en dorst over te geven. Hij belooft dat de HERE, uw God, u wel zal verlossen uit de macht van de koning van Assyrië!
Nu, dat kunt u wel vergeten! Herinnert u zich niet dat Hizkia alle tempels en altaren vernietigde en Jeruzalem en Juda het bevel gaf voortaan alleen het altaar in de tempel te gebruiken en alleen op dat altaar reukwerk te verbranden?
Weet u niet dat ik en de koningen, die voor mij over Assyrië regeerden, nog nooit hebben gefaald wanneer wij een ander volk aanvielen? De goden van die landen waren niet in staat ook maar een poging te doen hun landen te redden.
Noem mij eens een gelegenheid waarbij één van hun goden, waar dan ook, ons met succes tegenstand bood! En zou uw God het dan wel kunnen?
Laat u niet door Hizkia om de tuin leiden. Geloof niet wat hij zegt. Ik zeg het nogmaals: Geen god, van welk volk dan ook, is ooit in staat gebleken zijn volk te verlossen uit mijn macht of die van mijn voorouders en net zo min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden."
Op die manier bespotten de afgevaardigden de HERE God en Zijn dienaar Hizkia en uitten nog veel meer beledigingen.
Koning Sanherib liet het niet hierbij, maar stuurde ook brieven waarin hij de HERE, de God van Israël, belachelijk maakte. "De goden van alle andere volken slaagden er niet in hun volken uit mijn handen te redden en ook de God van Hizkia zal dat niet lukken", schreef hij.
De boodschappers die de brieven brachten, riepen in het Hebreeuws dreigementen naar de mensen op de stadsmuren, in een poging hun moreel te ondermijnen.
Zij praatten over de God van Jeruzalem alsof Hij één van de heidense goden was, een door mensen gemaakte afgod!
Koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, riepen toen in gebed tot God in de hemel.
En de HERE stuurde een engel, die het Assyrische leger met al zijn officieren en bevelhebbers vernietigde. Overladen met schande keerde koning Sanherib daarop terug naar zijn land. En toen hij de tempel van zijn god binnenging, werd hij met een zwaard vermoord door enkele van zijn eigen zonen.
Zo bevrijdde de HERE Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van de koning van Assyrië en alle andere vijanden. Van alle kanten omringde de HERE hen met Zijn zorg.
Vanaf dat moment genoot koning Hizkia een groot aanzien in de omringende landen en in Jeruzalem arriveerden vele giften voor de HERE, vergezeld van kostbare geschenken voor koning Hizkia.
Na die gebeurtenissen werd Hizkia ongeneeslijk ziek. Hij bad tot de HERE en God antwoordde met een wonder.
Hizkia reageerde echter niet dankbaar op de vriendelijkheid van anderen, want hij was trots geworden. Daarom werd God toornig op hem en op Juda en Jeruzalem.
Maar uiteindelijk vernederden Hizkia en de inwoners van Jeruzalem zich, zodat zij tijdens het leven van Hizkia niet werden getroffen door de toorn van de HERE.
Hizkia werd rijk en stond overal hoog in aanzien. Hij moest speciale schatkamers laten bouwen voor zijn zilver, goud, waardevolle stenen, specerijen, schilden en kostbare voorwerpen.
Tevens bouwde hij een groot aantal pakhuizen voor zijn koren, nieuwe wijn en olijfolie, grote stallen voor al zijn dieren en kooien voor de grote kudden schapen en runderen die hij bezat. Verder kreeg hij vele steden in bezit, want God gaf hem grote rijkdom.
Ook damde Hizkia de bovenste bron van Gihon af en leidde het water via een kanaal naar het westelijk deel van de Stad van David in Jeruzalem. Alles wat hij deed, ging goed.
Toen echter afgevaardigden uit Babel arriveerden om met eigen ogen het wonder van zijn welvaart te zien, liet God hem zijn eigen gang gaan om hem op de proef te stellen en er achter te komen hoe hij werkelijk was.
De rest van de levensgeschiedenis van koning Hizkia en al zijn goede daden zijn beschreven in het boek van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, en in het Boek van de Koningen van Juda en Israël.
Na zijn dood werd Hizkia begraven tussen de andere koningen op de koninklijke begraafplaats, die op een helling lag. Heel Juda en Jeruzalem bewezen hem bij zijn dood de laatste eer. Zijn zoon Manasse werd de nieuwe koning.
33
Manasse was nog maar twaalf jaar oud toen hij koning werd en regeerde 55 jaar vanuit Jeruzalem.
Maar hij voerde een goddeloos bewind, want hij moedigde zijn onderdanen aan de afgoden te aanbidden van de heidense volken die de HERE had vernietigd toen het volk Israël het land binnentrok.
Hij herbouwde de heidense tempels die zijn vader Hizkia had afgebroken, evenals de altaren van Baäl en de Asjéra-beelden. Ook boog hij neer voor de zon, de maan en de sterren en aanbad deze regelmatig.
Hij plaatste zelfs heidense altaren op de beide voorpleinen van de tempel van de HERE, die dienden voor de verering van zon, maan en sterren. En dat op de plaats waarvan de HERE had gezegd, dat Hij daar voor altijd zou worden vereerd.
Manasse offerde zelfs zijn eigen kinderen als brandoffer in het dal Ben-Hinnom. Hij ging te rade bij mediums, waarzeggers en bezweerders en moedigde elk soort goddeloosheid aan. Hij deed afschuwelijke zonden in de ogen van de HERE en riep zo Zijn toorn op.
Hij presteerde het zelfs een afgodsbeeld in Gods eigen tempel te plaatsen, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: "Ik zal worden vereerd in deze tempel en in Jeruzalem, de stad die Ik uit alle andere steden van Israël heb gekozen om daar voor altijd te worden vereerd.
En als u zich aan mijn geboden houdt en aan alle wetten en aanwijzingen die Mozes u heeft gegeven, dan zal Ik Israël nooit meer verbannen uit dit land, dat Ik uw voorouders gaf."
Maar Manasse moedigde de inwoners van Juda en Jeruzalem aan tot nog meer goddeloze daden dan de volken hadden gedaan, die de HERE destijds vernietigde toen Israël het land binnentrok.
Hoewel de HERE tot Manasse en zijn volk sprak, luisterden zij niet naar Zijn waarschuwingen.
Daarom stuurde God het Assyrische leger, dat hen gevangen nam en naar Babel wegvoerde.
Pas toen Manasse in uiterste nood verkeerde, vernederde hij zich en vroeg de HERE, de God van zijn voorouders, om hulp.
En de HERE luisterde en beantwoordde zijn smeekbede door hem terug te brengen naar Jeruzalem en zijn koninkrijk. Toen dat was gebeurd, besefte Manasse pas goed dat de HERE alleen God was.
Hierna herbouwde hij de buitenmuur van de Stad van David, ten westen van de bron van Gihon in het Kidrondal, die naar de Vispoort en rond Ofel liep. Bovendien maakte hij de muur een stuk hoger. Zijn legeraanvoerders verspreidde hij over alle versterkte steden van Juda.
Tevens verwijderde hij alle heidense afgodsbeelden en ook die in de tempel. De altaren die hij op de tempelheuvel had gebouwd en die overal in Jeruzalem stonden, liet hij buiten de stad brengen.
Daarna nam hij het altaar van de HERE weer in gebruik en bracht er offers op (vrede) en dankoffers) en verlangde van de inwoners van Juda dat zij de HERE, de God van Israël, ook weer gingen vereren.
De mensen bleven echter gewoon op de altaren in de heuvels offeren, al waren die offers nu wel bestemd voor de HERE, hun God.
De rest van Manasses daden, zijn gebed tot God en Gods antwoord door de profeten, staan allemaal beschreven in het Boek over de Koningen van Israël.
Zijn gebed en de manier waarop God hem verhoorde, plus een duidelijke lijst van zijn zonden en fouten, inclusief een opsomming van de plaatsen waar hij heidense tempels, Asjéra-beelden en andere afgodsbeelden plaatste (uiteraard vccr de grote ommekeer in zijn leven) zijn opgenomen in de Kronieken van de profeten.
Na zijn dood werd Manasse in de tuin van zijn paleis begraven en zijn zoon Amon volgde hem op. Deze Amon was 22 jaar toen hij in Jeruzalem aan de regering kwam, maar hij was maar twee jaar aan het bewind.
Het was een goddeloos bewind, net zoals dat in de vroege regeringsjaren van zijn vader Manasse; Amon offerde aan alle afgodsbeelden die zijn vader had laten maken.
Maar hij wilde niets weten van bekering, zoals dat bij zijn vader wel het geval was. Integendeel, hij begon steeds zwaarder te zondigen en laadde een zeer grote schuld op zich.
Uiteindelijk werd hij in zijn paleis vermoord door zijn eigen officieren, die een complot tegen hem hadden gesmeed.
Maar het volk zorgde ervoor dat zijn moordenaars werden gedood en riep zijn zoon Josia uit tot nieuwe koning.
34
Josia was pas acht jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde 31 jaar vanuit Jeruzalem.
Zijn bewind was een goed bewind, want hij volgde stipt het voorbeeld van zijn voorvader David.
Toen hij zestien was en dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken en vier jaar later hield hij een grote schoonmaak in Juda en Jeruzalem door de heidense tempels en Asjéra-beelden en andere gesneden en gegoten afgodsbeelden te verwijderen.
Onder zijn leiding werden de altaren van Baäl in stukken geslagen, evenals de reukwerkaltaren daarboven. Ook alle afgodsbeelden werden verbrijzeld om daarna te worden uitgestrooid over de graven van degenen die ervoor hadden geofferd.
Hij liet ook de beenderen van de heidense priesters op hun eigen altaren verbranden en reinigde zo Juda en Jeruzalem.
Hetzelfde deed hij in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon en zelfs in het afgelegen Naftali en in de nabijgelegen plaatsen in dat onherbergzame gebied.
Hij verwoestte de heidense altaren, sloeg de afgodsbeelden in stukken en haalde de reukwerkaltaren omver. Die aktie voerde hij door het hele land Israël uit, waarna hij terugkeerde naar Jeruzalem.
In zijn achttiende regeringsjaar, nadat hij in het land en in de tempel orde op zaken had gesteld, wees hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, de bestuurder van Jeruzalem, en de kanselier Joah, de zoon van Joahaz, aan om de tempel te herstellen.
Zij gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat bij de tempeltoegangen in ontvangst was genomen door de Levieten die daar de wacht hielden. De mensen die naar de tempel waren gekomen met hun gaven, waren afkomstig uit Manasse, Efraïm, de andere overgebleven delen van Israël, uit Juda en Benjamin en uit Jeruzalem zelf.
Dat geld werd overgedragen aan de opzichters om er de timmerlieden en metselaars mee te betalen en bouwmaterialen aan te schaffen: bouwstenen, grote balken en timmerhout. Hiermee werd gerestaureerd wat de vroegere koningen van Juda hadden vernield.
Onder leiding van Jahath en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, schoten de werklieden goed op met het werk. Zacharia en Mesullam, uit de familie van Kehath, Levieten die hun muziekinstrumenten goed beheersten, fungeerden als bouwopzichters.
Al deze Levieten hielden toezicht op de voormannen en de arbeiders die de bouwmaterialen voor de werklieden aandroegen. Weer anderen maakten de nodige aantekeningen, controleerden het werk of hielden de wacht.
Toen de hogepriester Hilkia in de tempel het bij de ingangen verzamelde geld tevoorschijn liet halen, vond hij de oude boekrol waarop de wetten stonden, die God Mozes had gegeven.
"Kijk eens hier!" riep Hilkia tegen Safan, de secretaris van de koning. "Kijk eens wat ik in het huis van de HERE heb gevonden. Het wetboek van God!" Hilkia gaf de rol aan Safan, die hem naar de koning bracht. Tegelijkertijd kon hij de koning melden dat de herstelwerkzaamheden aan de tempel goed opschoten.
"Het geld uit de tempel is bijeengebracht en aan de opzichters en werklieden overgedragen", meldde hij de koning.
Toen vertelde hij over de boekrol en hoe Hilkia hem had gevonden. En hij begon de koning daaruit voor te lezen.
Toen deze de oorspronkelijke tekst van de wetten hoorde, scheurde hij vertwijfeld zijn kleren
en ontbood snel Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de secretaris Safan en Asaja, zijn rechterhand.
"Ga naar de tempel en bid tot de HERE voor mij", vroeg de koning hun. "Bid voor het overblijfsel van Israël en Juda. Deze boek-rol zegt namelijk dat de HERE Zijn toorn over ons heeft uitgegoten omdat onze voorouders de wetten die hierin zijn beschreven, niet hebben gehoorzaamd!"
De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning,
antwoordde zij: "De HERE, de God van Israël, zegt: 'Zeg tegen de man die u heeft gestuurd:
Ja, de HERE zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden.
Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten.
Maar de HERE zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de HERE te vragen: 'Zeg hem, dat de HERE, de God van Israël, zegt:
Omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren.
Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien, die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen."
Daarna riep de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen.
Samen met hen en de priesters, de Levieten en alle mensen, groot en klein, ging hij naar de tempel. Daar liet de koning voorlezen uit de boekrol van het verbond, die in de tempel was gevonden.
Terwijl hij daar voor al die mensen stond, hernieuwde de koning het verbond met de HERE en beloofde plechtig dat hij met hart en ziel Zijn geboden en voorschriften wilde gehoorzamen en wilde doen wat in de boekrol stond geschreven.
Hij liet iedereen in Jeruzalem en Benjamin trouw beloven aan dit verbond met God en zo gebeurde het. Iedereen hield zich aan het verbond met de God van hun voorouders.
Vervolgens roeide Josia elk spoor van de afschuwelijke afgodendienst uit in de gebieden, die in handen waren van de Joden en eiste van hen allen dat zij alleen de HERE, hun God, zouden dienen. En de rest van zijn leven bleven zij de HERE, de God van hun voorouders, trouw.
35
Koning Josia kondigde af dat het Pascha op de veertiende dag van de eerste maand in Jeruzalem zou worden gevierd. Die avond werden de Pascha-lammeren geslacht.
Hij gaf de priesters opnieuw de hen eerder toegewezen taken en moedigde hen aan weer in de tempel aan het werk te gaan.
De geheiligde Levieten, de godsdienstonderwijzers in Israël, kregen het bevel: "Omdat de ark nu in de tempel van Salomo staat en u hem niet meer heen en weer hoeft te dragen op uw schouders, kunt u uw tijd goed besteden met het dienen van de HERE en van Zijn volk Israël.
Vorm voor uzelf weer de traditionele dienstafdelingen van uw voorouders, precies zoals koning David van Israël en zijn zoon Salomo vroeger hebben ingesteld. Elke afdeling moet in de tempel klaar staan om bepaalde families uit het volk te helpen wanneer zij hun offers komen brengen.
Slacht de Pascha-lammeren, heilig uzelf en maak ze klaar voor de mensen die komen. Volg alle aanwijzingen die de HERE u door Mozes heeft gegeven."
De koning droeg zelf 30.000 lammeren en jonge geiten bij voor de Pascha-offers van zijn onderdanen en gaf bovendien nog eens 3000 jonge stieren.
Ook de medewerkers van de koning gaven vrijwillige bijdragen aan het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de tempelopzichters, gaven de priesters 2600 schapen en geiten en 300 ossen als Pascha-offers.
De leiders van de Levieten (Chonanja, Semaja en Nethaneël en diens broers Hasabja, Jeïël en Jozabad) gaven 5000 schapen en geiten en500 ossen aan de Levieten voor hun Pascha-offers.
Toen werd alles voor de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaatsen staan evenals de Levieten volgens hun dienstafdelingen, zoals de koning had bevolen.
Daarna slachtten de Levieten de Pascha-lammeren en overhandigden het bloed aan de priesters, die het over het altaar sprenkelden, terwijl de Levieten de huid van de dieren afstroopten.
Zij stapelden het offervlees voor elke familie op, zodat die de eigen brandoffers aan de HERE kon aanbieden. Zo was het in de wet van Mozes bevolen. Hetzelfde deden zij met de ossen.
In navolging van de wet van Mozes roosterden zij daarna de Pascha-lammeren op het vuur en kookten de andere heilige offers in potten, ketels en pannen, die daarna snel naar de buiten wachtende mensen werden gebracht om op te eten.
Daarna maakten de Levieten een maaltijd voor zichzelf en de priesters klaar, want zij waren tot 's nachts druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers en het vet.
De zangers, allemaal nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaatsen en handelden volgens aanwijzingen, die eeuwen eerder waren opgesteld door koning David, Asaf, Heman en Jeduthun, de profeet van de koning. De poortwachters bewaakten de toegangen en hoefden hun posten niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, hun de maaltijden kwamen brengen.
De hele Pascha-ceremonie had op die ene dag plaats. Alle brandoffers waren op het altaar van de HERE geofferd, precies zoals koning Josia had bevolen.
Allen die in Jeruzalem aanwezig waren, namen deel aan de Paschaviering, die werd gevolgd door de viering van het Feest van de Ongezuurde broden. Zo bleef het zeven dagen achter elkaar feest.
Sinds de tijd van de profeet Samuël was het Pascha niet meer zo gevierd; geen enkele koning van Israël kon in dit opzicht met koning Josia wedijveren. Nog nooit eerder hadden zoveel priesters, Levieten en inwoners van Jeruzalem, Juda en Israël aan de viering deelgenomen.
Dit alles gebeurde in het achttiende regeringsjaar van koning Josia.
Korte tijd later, nadat Josia de orde in de tempeldienst had hersteld, trok koning Necho van Egypte met zijn leger naar het plaatsje Karkemis aan de rivier de Eufraat om de strijd aan te binden met de Assyriërs. (A) Daarop verklaarde koning Josia hem de oorlog.
Maar koning Necho stuurde boodschappers naar Josia met de mededeling: "Ik wil niet tegen u vechten, koning van Juda! Ik ben uitsluitend gekomen om de strijd aan te binden met de koning van Assyrië. Laat mij met rust! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Meng u niet in de zaken van God, anders zal Hij u vernietigen, want Hij staat aan mijn kant."
Maar Josia weigerde zich terug te trekken en in het dal van Megiddo raakten de beide legers slaags. Josia had zijn koninklijke gewaad uitgetrokken en zich vermomd, zodat de vijand hem niet kon herkennen. Josia wilde niet geloven dat Necho in opdracht van God handelde.
Tijdens de slag raakten de vijandelijke boogschutters koning Josia echter met hun pijlen en verwondden hem dodelijk. "Ik ben gewond, breng mij van het slagveld", riep hij zijn mannen toe.
Zij tilden hem uit zijn eigen strijdwagen en legden hem in een andere wagen, die hem terugbracht naar Jeruzalem. Het mocht echter niet meer baten. In de stad aangekomen, overleed hij. Hij werd daar op de koninklijke begraafplaats begraven en heel Juda en Jeruzalem rouwden om hem. De profeet Jeremia schreef speciaal een rouwlied over hem. De tempelzangers zingen nu nog steeds rouwliederen over Josia, want deze liederen werden opgenomen in de officiële bundel van Klaagliederen.
Alle andere daden van Josia, zijn goede verrichtingen en trouw aan de wetten van de HERE,
staan beschreven in het Boek over de Koningen van Israël en Juda.
36
Het volk van Israël koos Josia's zoon Joahaz tot nieuwe koning.
Hij was 23 jaar toen hij aan het bewind kwam, maar hield het slechts drie maanden vol.
De koning van Egypte zette hem af en legde Juda een jaarlijkse belasting op van 3000 kilo zilver en dertig kilo goud.
Koning Necho van Egypte benoemde Eljakim, de broer van Joahaz, tot nieuwe koning van Juda. Eljakims naam werd daarbij veranderd in Jojakim en Joahaz werd als gevangene meegenomen naar Egypte.
Jojakim was 25 jaar toen hij koning werd en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. In de ogen van de HERE was hij een goddeloze koning.
Tenslotte veroverde koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en voerde de koning in ketens geboeid naar Babel.
Nebukadnezar haalde tevens enkele voorwerpen uit de tempel en gaf die een plaats in zijn eigen tempel in Babel.
De verdere geschiedenis van Jojakim en alle goddeloze dingen die hij deed, zijn te lezen in het Boek over de Koningen van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.
Jojachin was acht jaar oud toen hij de troon besteeg. Hij hield het echter slechts drie maanden en tien dagen vol met een bewind dat in de ogen van de HERE goddeloos was.
Rond de jaarwisseling liet koning Nebukadnezar hem naar Babel komen. Tegelijkertijd werden de kostbaarste voorwerpen vanuit de tempel naar Babel meegenomen en koning Nebukadnezar benoemde Jojachins broer Zedekia tot nieuwe koning van Juda en Jeruzalem.
Zedekia was 21 jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem.
Ook zijn bewind kenmerkte zich in de ogen van de Eeuwige door goddeloosheid. De koning weigerde namelijk te luisteren naar de profeet Jeremia, die hem boodschappen van de HERE doorgaf.
Hij kwam bovendien in opstand tegen koning Nebukadnezar, ondanks het feit dat hij tegenover hem een eed van trouw had afgelegd. Zedekia was hard en koppig als het erom ging zich tot de HERE, de God van Israël, te bekeren; dat weigerde hij absoluut.
Alle vooraanstaanden van het land, onder wie de hogepriesters, evenals het hele volk, vereerden de heidense afgoden van de omringende landen en ontheiligden de tempel van de HERE in Jeruzalem.
Steeds weer stuurde de HERE, de God van hun voorouders, profeten om hen te waarschuwen, want het lot van Zijn volk en van Zijn tempel liet Hem niet onberoerd.
Maar het volk bespotte deze boodschappers van God en sloeg hun waarschuwingen in de wind. Zij staken net zolang de draak met de profeten tot de HERE Zijn toorn niet langer kon inhouden en er geen hoop meer was op herstel.
De HERE stuurde daarom de koning van Babel op hen af, die hun jongemannen doodde en hen zelfs tot in de tempel achtervolgde. Hij kende geen medelijden en doodde zelfs de jonge meisjes en de oude mannen. De HERE gebruikte de koning van Babel om hen volledig weg te vagen.
Bij zijn terugtocht nam de koning van Babel alle grote en kleine voorwerpen en alle kostbaarheden uit de tempel, uit het paleis en uit de huizen van alle medewerkers van de koning mee.
Daarna brandden zijn troepen de tempel en alle paleizen van de stad plat, braken de stadsmuren af en verwoestten alle waardevolle stukken die nog in de stad waren achtergebleven.
De overlevenden werden als slaven voor de koning en zijn zonen naar Babel gebracht. Die situatie bleef zo tot het koninkrijk Perzië erin slaagde de macht te veroveren.
Op die manier werden de woorden die de HERE door Jeremia had laten uitspreken, werkelijkheid. Die had gezegd dat het land zeventig jaar moest rusten om de sabbatten vergoed te krijgen.
Maar in het eerste regeringsjaar van koning Kores van Perzië zorgde de HERE ervoor dat Kores de volgende boodschap, zowel mondeling als schriftelijk, liet bekendmaken in zijn hele koninkrijk: "Ik heb alle koninkrijken van de aarde gekregen van de HERE, de God van de hemel, en Hij heeft mij opgedragen een tempel voor Hem te bouwen in Jeruzalem in het land Juda. Ieder onder u die bij het volk van de HERE hoort, moet naar Israël terugkeren om die taak uit te voeren. Moge de HERE God met u zijn." Ook deze woorden betekenden een vervulling van de voorspellingen van de profeet Jeremia.
- Holder of rights
- Multilingual Bible Corpus
- Citation Suggestion for this Object
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. 2 Chronicles (Dutch). 2 Chronicles (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93A9-3