1

1-4 Dit zijn de zonen van Jakob en hun gezinnen, die met hem meegingen naar Egypte: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser.
Zo gingen in totaal 70 mensen met hem mee (Jozef was al in Egypte).
Na verloop van tijd stierven Jozef en zijn broers en zo kwam er een einde aan hun generatie.
Hun afstammelingen waren echter erg vruchtbaar en hun aantal nam snel toe. Uit die kleine groep van 70 mensen groeide een flink volk, dat het hele land Gosen bevolkte.
Toen kreeg Egypte een nieuwe koning. (A) De naam van Jozef zei hem niets. Hij voelde dan ook geen enkele verplichting tegenover de inwoners van Gosen.
Hij zei tegen zijn eigen volk: "Die Israëlieten zijn gevaarlijk. Dat volk vermeerdert zich zo snel dat het, als er ooit oorlog komt, vast en zeker de kant van onze vijanden zal kiezen en het land zal verlaten.
Wij moeten zorgen dat het zover niet komt."
Daarom zetten zij de Israëlieten in bij de bouw van de voorraadsteden Pithom en Raämses. De opzichters waren echte tirannen, die het werk zo zwaar mogelijk maakten.
Maar hoe zwaarder het werk en de onderdrukking werden, des te sneller groeide het volk! De Egyptenaren zagen dat met lede ogen aan en verzwaarden de druk.
Het werd echte slavenarbeid op het land en bij de produktie van lemen stenen. Mishandeling was aan de orde van de dag.
Maar dat was nog niet genoeg. Farao, de koning van Egypte, droeg de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen, Sifra en Pua, op alle pasgeboren jongens te doden en alleen de meisjes in leven te laten.
Maar Sifra en Pua waren godvrezende vrouwen en weigerden de koning te gehoorzamen. Zij lieten alle babies leven.
De koning liet hen bij zich komen en riep hen ter verantwoording: "Waarom hebben jullie mijn bevelen niet uitgevoerd en toch de pasgeboren jongens in leven gelaten?"
"Koning", antwoordden zij, "die Hebreeuwse vrouwen hebben zulke snelle bevallingen dat wij het niet kunnen bijhouden. Ze doen er niet zo lang over als de Egyptische vrouwen!"
God zegende deze vroedvrouwen. Het volk Israël bleef groeien en werd steeds talrijker.
Omdat de vroedvrouwen goed hadden gehandeld in de ogen van de HERE, gaf Hij hun zelf ook kinderen.
Toen gaf Farao zijn hele volk opdracht alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl te gooien. Alleen de kleine meisjes mochten blijven leven.

2

1-2 In die tijd trouwden een man en een vrouw uit de stam van Levi en stichtten een gezin. Zij kregen een zoon. Zijn moeder zag dat het een mooie baby was en daarom verborg zij hem drie maanden lang in haar huis.
Op een gegeven moment was het niet langer mogelijk het kind verborgen te houden. Zij maakte toen een klein bootje van biezen, bestreek het met pek, legde de baby erin en zette het bootje in de rietkraag langs de rivier.
Het zusje van de baby bleef van een afstand kijken wat er met het kind gebeurde.
Zo zag zij hoe de dochter van Farao zich in de rivier kwam baden. Deze liep met haar dienaressen langs de waterkant en kreeg het kleine bootje in het oog. Een dienares haalde het naar de kant
en toen de prinses het deksel opende, lag daar een baby! Hij huilde. Dat geluid sneed haar door het hart. "Dit moet een Hebreeuws kind zijn", meende zij.
Toen stapte het zusje van de baby er op af en zei tegen de prinses: "Zal ik een Hebreeuwse vrouw zoeken die het kind voor u verzorgt en het de borst kan geven?"
"Ja, doe dat maar", antwoordde de prinses. Het meisje rende naar huis om haar moeder te gaan halen!
"Neem dit kind mee naar huis en verzorg het voor mij", droeg de prinses de moeder van de baby op. "Ik zal u er goed voor betalen." De moeder nam het kind in haar armen mee naar huis en verzorgde het.
Toen de jongen wat ouder was, bracht zijn moeder hem naar de prinses, die hem aannam als haar zoon. Zij noemde hem Mozes (Uitgetrokken) omdat zij hem uit het water had gehaald.
Jaren later, toen Mozes een man was geworden, kreeg hij aandacht voor de erbarmelijke omstandigheden waaronder zijn volk moest leven. Op een dag was hij er getuige van dat een Egyptenaar een Hebreeër een pak slaag gaf.
Hij overtuigde zich eerst ervan dat er niemand in de buurt was, sloeg toen de Egyptenaar dood en begroef het lijk onder het zand.
Een dag later kwam Mozes weer bij zijn Hebreeuwse broeders en zag twee mannen met elkaar vechten. "Waarom sla je je eigen broeder?" vroeg hij de man die de aanleiding had gegeven.
"Waar bemoei je je mee", zei de man verachtelijk. "Jij denkt zeker dat je onze leider en rechter bent! Wil je me soms doodslaan net zoals gisteren die Egyptenaar?" Toen Mozes merkte dat zijn daad bekend was geworden, sloeg de angst hem om het hart.
En terecht, want toen Farao ervan hoorde, gaf hij bevel Mozes te arresteren en terecht te stellen. Maar Mozes vluchtte naar het land Midian. Toen hij daar was aangekomen en naast een bron zat uit te rusten,
kwamen zeven meisjes, dochters van de priester van Midian, naar de bron om water te putten en de troggen voor hun vaders schaapskudde bij te vullen.
Maar andere schaapherders joegen de meisjes bij de bron weg. Mozes kwam hen echter te hulp en zorgde dat de kudde water kreeg.
Toen de meisjes terugkwamen bij hun vader Jethro (A), zei deze: "Wat hebben jullie de kudde snel gedrenkt vandaag!"
"Een Egyptenaar beschermde ons tegen de andere herders", zeiden de meisjes, "hij haalde water voor ons en drenkte de kudde."
"Waar is die man dan nu?" vroeg hun vader. "Hebben jullie hem daar gewoon laten staan? Nodig hem uit voor het eten."
Mozes besloot de uitnodiging van Jethro (A) om bij hen te blijven wonen, aan te nemen en Jethro (A) gaf hem zijn dochter Zippora als vrouw.
Zippora raakte in verwachting en kreeg een zoon, die zij Gersom (Vreemdeling) noemden. Want Mozes zei: "Ik ben een vreemdeling in een vreemd land."
Enkele jaren later stierf de koning van Egypte. De Israëlieten hadden het nog steeds zwaar te verduren onder het slavenjuk en hun geklaag steeg op naar God. God hoorde hen in de hemel
en dacht aan Zijn belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob (dat Hij hun nakomelingen naar het land Kanaän zou terugbrengen).
Hij keek op hen neer en wist dat het tijd was geworden om hen te redden.

3

Mozes was herder geworden over de schapen van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian. Op een dag was hij met de kudde aan de rand van de woestijn vlakbij Horeb, de berg van God.
Daar verscheen de Engel van de HERE aan hem als een vuurvlam, midden in een braamstruik. Toen Mozes zag dat de braamstruik wel vlam had gevat maar niet verbrandde,
liep hij er naar toe om het beter te bekijken. Toen de HERE dat zag, riep Hij: "Mozes, Mozes!" "Hier ben ik", zei Mozes.
"Kom niet dichterbij", zei de HERE. "Trek uw schoenen uit, want u staat op heilige grond.
Ik ben de God van uw voorouders. De God van Abraham, Isaäk en Jakob." Mozes hield zijn handen voor zijn ogen, want hij durfde niet naar God te kijken.
Toen vervolgde de HERE: "Ik heb de grote moeilijkheden van mijn volk in Egypte gezien en Ik heb gehoord hoe graag ze van hun onderdrukking willen worden bevrijd.
Ik ben gekomen om hen uit de handen van de Egyptenaren te redden. Ik zal hen vanuit Egypte naar een ander, een goed land brengen. Dat zal een groot land zijn, een land dat overvloeit van melk en honing. Het is het land waar de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten wonen.
Ja, het gejammer van het volk Israël is tot Mij in de hemel doorgedrongen en Ik heb gezien met wat voor slavenwerk de Egyptenaren hen onderdrukken.
Ik ga u nu naar Farao sturen om van hem te eisen dat u mijn volk uit Egypte wegleidt."
"Maar dat kan ik helemaal niet, daar ben ik helemaal niet geschikt voor", stamelde Mozes.
God zei: "Ik ben toch bij u! Dit is het bewijs dat Ik Degene ben Die u heeft gezonden: als u het volk uit Egypte hebt weggeleid, zult u God op deze berg aanbidden!"
Maar Mozes vroeg: "Als ik naar de Israëlieten ga en hun zeg dat de God van hun voorouders mij heeft gestuurd, zullen zij vragen: 'Over welke God heb je het?' Wat moet ik dan antwoorden?"
"Zijn naam is: Ik ben Die Ik ben", was het antwoord. "Zeg maar tegen hen: 'Ik Ben' heeft mij gestuurd!
Ja, zeg hun: 'De HERE, de God van jullie voorouders Abraham, Isaäk en Jakob, heeft mij naar jullie toegestuurd'. De naam HERE zal Ik voortaan dragen en zo zal elke generatie Mij noemen."
"Roep de leiders van Israël bijeen", droeg God hem op, "en zeg tegen hen: De HERE, de God van onze voorouders, is mij verschenen en heeft mij gezegd: 'Ik heb mijn volk opgezocht en gezien wat hun in Egypte wordt aangedaan.
Ik zal hen redden van de slavernij en de onderdrukking en hen brengen naar het land waar nu nog Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten wonen. Dat is een land, dat overvloeit van melk en honing.'
De leiders van het volk van Israël zullen deze boodschap geloven. Zij moeten meegaan naar de koning van Egypte en hem zeggen: 'De HERE, de God van de Hebreeërs, heeft met ons gesproken en ons opgedragen drie dagreizen ver de woestijn in te trekken en Hem daar offers te brengen. Wilt u ons laten gaan?'
Maar Ik weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, tenzij hij wordt gedwongen.
En daarom z l Ik hem dwingen! Ik zal Egypte te gronde richten met mijn wonderen, zodat hij u tenslotte zal laten gaan.
Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren u bij het vertrek zullen overladen met geschenken, zodat u niet met lege handen hoeft te vertrekken.
Iedere vrouw moet van haar meesters vrouw en buurvrouwen juwelen, zilver, goud en de beste kleren vragen. Uw zonen en dochters zullen gekleed gaan in het beste van Egypte!"

4

Mozes zei evenwel: "Zij zullen mij niet geloven! Ze zullen het niet doen en zeker niet als !k het zeg. Zij zullen zeggen: 'De HERE is helemaal niet aan u verschenen!"
"Wat hebt u daar in uw hand?" vroeg de HERE hem. "Een herdersstaf", antwoordde Mozes.
"Gooi hem eens op de grond", zei de HERE. Mozes gooide de staf neer; hij veranderde onmiddellijk in een slang en Mozes deed snel een stap terug.
Toen zei de HERE: "Pak hem bij zijn staart!" Mozes deed dat en plotseling werd het weer een herdersstaf!
"Doe dit en zij zullen u geloven!" zei de HERE. "Dan zullen zij er van overtuigd zijn dat de HERE, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, werkelijk aan u is verschenen.
Steek nu uw hand tussen uw kleren ter hoogte van uw borst." Mozes deed het en toen hij de hand terugtrok, was die wit van de melaatsheid!
"Steek hem nu weer tussen uw kleren", zei God. Toen Mozes dat deed en de hand daarna weer terugtrok, was de melaatsheid verdwenen!
"Als zij het eerste wonder niet geloven, zal het tweede hen wel overtuigen!" zei de HERE.
"En als zij u na deze twee wonderen nog niet geloven, neem dan wat water uit de Nijl en gooi dat op de grond. Het zal veranderen in bloed."
Maar Mozes smeekte: "Och Here, ik ben helemaal geen goede spreker! Ik ben het nooit geweest en zal het ook nooit worden. Ook al hebt U met mij gesproken. Ik kom moeilijk uit mijn woorden en af en toe begin ik te stotteren. (A)
"Wie heeft de mens een mond gegeven?" vroeg de Here hem. "Ben Ik dat niet, de HERE? Wie maakt de mens stom of doof, ziende of blind?
Vooruit, zoek niet langer naar uitvluchten. Doe wat Ik u heb opgedragen. Ik zal u helpen met spreken en u vertellen wat u moet zeggen."
Maar Mozes wierp tegen: "Here, stuur toch alstublieft iemand anders!"
Toen werd de HERE boos en zei: "Goed, uw broer Aäron is een goed spreker. Hij komt hierheen om u te zoeken en zal erg blij zijn u te vinden.
Ik zal u zeggen wat u hem moet vertellen en dan zal Ik u beiden helpen bij het spreken en u zeggen wat u moet doen.
Hij zal uw spreekbuis naar het volk zijn. Net zoals Ik u vertel wat u moet zeggen, zult u het hem vertellen.
En vergeet niet uw staf mee te nemen zodat u de wonderen kunt doen, die Ik u heb laten zien."
Mozes ging terug naar huis en besprak de zaak met zijn schoonvader Jethro. "Als u het goed vindt", zei Mozes, "ga ik terug naar Egypte om mijn familie te bezoeken. Ik weet niet eens of ze nog wel leven." "Ga in vrede", antwoordde Jethro.
Voordat Mozes Midian verliet, zei de HERE tegen hem: "Wees niet bang om naar Egypte terug te gaan, want allen die u wilden doden, zijn overleden."
Zo trok Mozes met zijn vrouw en zonen op ezels naar Egypte. De 'staf van God' hield hij stevig vast!
De HERE zei tegen hem: "Als u terugkomt in Egypte, moet u naar Farao gaan en hem de wonderen laten zien die Ik u heb getoond. Ik zal hem echter koppig maken zodat hij het volk niet zal laten gaan.
Zeg dan tegen Farao: 'De HERE zegt: Israël is mijn oudste zoon
en Ik heb u opgedragen hem te laten gaan zodat hij Mij kan aanbidden. Als u weigert, zal Ik uw oudste zoon doden."
Mozes reisde verder met zijn gezin en toen hij op een avond stopte om te overnachten, verscheen de HERE hem en probeerde hem te doden.
Zijn vrouw Zippora greep een stenen mes, besneed haar zoon en hield de bloedende voorhuid tegen Mozes' voet. "Ik heb je leven gered met het bloed van mijn zoon", zei zij. Toen liet de HERE Mozes met rust.
Daarna zei de HERE tegen Aäron: "Ga Mozes in de woestijn tegemoet." Aäron reisde naar de berg Horeb, de berg van God, en ontmoette Mozes daar. Het was een gelukkig weerzien.
Mozes vertelde Aäron wat de HERE hem had opgedragen en wat zij moesten zeggen. Ook vertelde hij over de staf en de wonderen, die zij voor Farao moesten doen.
Zo gingen Mozes en Aäron samen terug naar Egypte en riepen de leiders van het volk Israël bijeen.
Aäron vertelde hun wat de HERE tegen Mozes had gezegd en Mozes toonde hun de wonderen.
Het volk geloofde dat de HERE hem had gestuurd. Toen de mensen hoorden dat de HERE hun moeilijkheden had gezien en hen nu wilde redden, waren zij erg blij. Zij knielden neer en aanbaden Hem.

5

Daarna gingen Mozes en Aäron naar Farao. Zij zeiden tegen hem: "Wij brengen u een boodschap van de HERE, de God van Israël. Hij zegt u: 'Laat mijn volk gaan om ter ere van Mij feest te vieren in de woestijn en Mij te aanbidden."
"Zo, zo", spotte Farao, "en wie is die God dan wel, dat ik naar Hem moet luisteren? Ik ken geen God en ik zal Israël niet laten gaan."
Maar Mozes en Aäron gaven het niet op. "De God van de Hebreeërs heeft met ons gesproken", zeiden zij. "Wij moeten drie dagreizen ver de woestijn intrekken en daar de HERE, onze God, offers brengen. Als wij Hem niet gehoorzamen, zal Hij ons doden met ziekten of geweld."
"Wie denken jullie dat je bent", riep Farao, "om het volk met praatjes van het werk te houden?"
Nog diezelfde dag gaf Farao de opzichters en werkbazen van het volk Israël de opdracht:
"Geef het volk niet langer stro om stenen te maken! Zij moeten nu maar zelf stro gaan zoeken. Maar zorg ervoor dat ze net zoveel stenen maken als voorheen. Zij hebben schijnbaar niet genoeg te doen, anders zouden ze het niet hebben over zo'n reis naar de woestijn om daar hun God te aanbidden.
Laat ze maar zweten. Dan zullen zij het wel afleren te luisteren naar de leugens van Mozes en Aäron!"
De opzichters en werkbazen gaven het volk het nieuwe bevel door. "Farao heeft ons opgedragen jullie geen stro meer te geven", zeiden zij. "Jullie zullen het nu zelf moeten zoeken. Maar denk erom: de produktie moet op hetzelfde peil blijven!"
Zo ging het volk overal heen om stro te zoeken.
Maar de opzichters waren wreed. "Zorg dat je elke dag dezelfde hoeveelheid als vroeger klaar hebt", was hun eis.
Zij sloegen de Israëlitische opzichters en schreeuwden: "Waarom hebben jullie vandaag niet net zoveel stenen als gisteren?"
De Israëlitische opzichters gingen naar de Farao. "Waarom behandelt u ons zo wreed?" smeekten zij.
"Wij moeten zelf stro zoeken en toch net zoveel stenen maken als voorheen. Wij zijn geslagen voor iets waar wij niets aan kunnen doen; het is de schuld van uw opzichters, zij stellen onredelijke eisen."
Maar Farao was onverbiddelijk: "Jullie hebben kennelijk niet genoeg werk. Anders zouden jullie niet zeggen: 'Laat ons gaan om onze God offers te brengen.'
Ga terug naar je werk. Jullie krijgen geen stro en de dagproduktie van stenen wordt niet verminderd."
Het was een hopeloze situatie. Toen de opzichters het paleis uitliepen,
kwamen zij Mozes en Aäron tegen.
Zij zeiden verbitterd: "Moge de HERE jullie straffen. Jullie hebben ons bij Farao en zijn mensen in een kwaad daglicht gesteld. Jullie hebben hun zelfs een reden gegeven om ons te doden."
Toen ging Mozes terug naar de HERE en vroeg Hem: "Here, waarom behandelt U Uw eigen volk zo slecht? Waarom hebt U mij gestuurd als U hun dit wilde aandoen?
Nadat ik Uw boodschap aan Farao heb doorgegeven, is hij alleen maar wreder voor hen geworden en U hebt hen niet geholpen!"
"Nu zult u gaan zien wat Ik met Farao doe", vertelde de HERE Mozes. "Want hij moet worden gedwongen mijn volk te laten gaan; en als Ik met hem klaar ben, zal hij hen niet alleen laten gaan. Nee, hij zal hen zelfs het land uitjagen!"

6

"Ik ben de HERE, de Almachtige God,
Die verscheen aan Abraham, Isaäk en Jakob, ook al kenden zij Mij niet met de naam HERE.
Ik heb een verbond met hen gesloten en hun beloofd dat Ik hun en hun afstammelingen het land Kanaän zou geven, waarin zij toen woonden.
En nu heb Ik de onderdrukking van het volk Israël, als slaven van de Egyptenaren, gezien en Ik heb Mij mijn verbond herinnerd.
Daarom moet u de afstammelingen van Israël vertellen dat Ik mijn enorme macht zal gebruiken en grote wonderen zal doen om hen uit de slavernij te bevrijden.
Ik zal hen aannemen als mijn volk en Ik zal hun God zijn. En zij zullen weten dat Ik de HERE hun God ben, Die hen heeft gered van de Egyptenaren.
Ik zal hen brengen naar het land dat Ik Abraham, Isaäk en Jakob al heb beloofd. Het zal hun toebehoren." Mozes vertelde het volk wat God had gezegd, maar zij wilden niet naar hem luisteren. De gevolgen van zijn eerdere uitspraken hadden hen totaal ontmoedigd.
De HERE sprak opnieuw met Mozes en zei:
"Ga terug naar Farao en zeg hem dat hij het volk van Israël mcet laten gaan."
"Maar ziet U het dan niet?" protesteerde Mozes. "Als het volk al niet naar mij wil luisteren, hoe kan ik dan verwachten dat Farao dat wel zal doen? Ik ben toch immers geen spreker!"
Toen beval de HERE Mozes en Aäron opnieuw naar het volk Israël te gaan en ook naar Farao om te eisen dat hij het volk zou laten gaan.
Dit zijn de namen van de familiehoofden uit de verschillende stammen van Israël: De zonen van Ruben, de oudste zoon van Israël: Henoch, Pallu, Hezron en Karmi.
De familiehoofden van de stam van Simeon waren: Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, wiens moeder een Kanaänitische was.
Dit zijn de familiehoofden van de stam van Levi, in volgorde van leeftijd: Gerson, Kehath en Merari. Levi was 137 jaar toen hij stierf.
De zonen van Gerson waren Libni en Simeï (en hun gezinnen).
De zonen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. Kehath was 133 jaar toen hij stierf.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi. Dit waren de families van de Levieten in volgorde van leeftijd.
Amram trouwde met Jochebed, de zuster van zijn vader. Hun zonen heetten Aäron en Mozes. Amram stierf op 137-jarige leeftijd.
De zonen van Jizhar waren Korach, Nefeg en Zichri.
De zonen van Uzziël waren Misaël, Elsafan en Sithri.
Aäron trouwde met Eliséba, de dochter van Ammin dab, de zuster van Nahesson. Hun zonen heetten Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
De zonen van Korach waren Assir, Elk na en Abiasaf. Dat zijn de gezinnen in het geslacht van Korach.
Aärons zoon Eleazar trouwde met één van de dochters van Putiël. Hun zoon heette Pinehas. Dit waren de namen van de familiehoofden van de stam van Levi en van de gezinnen binnen de families.
De Aäron en Mozes die in bovenstaande lijst voorkomen, zijn dezelfde Aäron en Mozes tegen wie God zei: "Leid het hele volk Israël uit het land Egypte weg."
Zij gingen naar Farao om toestemming te vragen het volk uit het land weg te leiden.
Tegen hen zei de HERE: "Ik ben de HERE. Ga en breng Farao de boodschap die Ik jullie heb gegeven."
En dit is dezelfde Mozes die tegen de HERE inging en zei: "Ik kan het niet, ik ben geen spreker; waarom zou Farao naar mij luisteren?"

7

De HERE zei echter tegen Mozes: "Ik heb u aangewezen als mijn vertegenwoordiger bij Farao en Aäron zal uw woordvoerder zijn.
Geef Aäron alles door wat Ik u vertel, zodat hij het tegen Farao kan zeggen en zal eisen dat hij het volk Israël uit Egypte laat vertrekken.
Maar Ik zal Farao koppig maken zodat hij weigert en Ik zal mijn wonderen over Egypte vermenigvuldigen.
Zelfs dan zal Farao nog niet naar u willen luisteren; dus zal Ik Egypte daarna treffen met een zware ramp en mijn volk uit het land wegleiden.
De Egyptenaren zullen er achter komen dat Ik de HERE ben wanneer Ik mijn macht toon en hen dwing mijn volk te laten gaan."
Mozes en Aäron voerden de opdrachten van de HERE uit.
Mozes was 80 jaar en Aäron 83 jaar tijdens hun herhaalde bezoeken aan Farao.
Toen zei de HERE tegen Mozes en Aäron:
"Farao zal u om een wonder vragen om te bewijzen dat God jullie heeft gestuurd. Als hij dat doet, moet Aäron zijn staf op de grond gooien en deze zal een slang worden."
Zo gingen Mozes en Aäron opnieuw naar Farao en deden het wonder zoals de HERE hun had gezegd; Aäron gooide zijn staf voor de ogen van Farao en zijn hofhouding op de grond en deze werd een slang.
Toen ontbood Farao zijn adviseurs (Egyptische tovenaars) en zij deden hetzelfde wonder door hun magie.
Hun staven werden ook slangen! Maar Aärons slang at hun slangen op!
Farao bleef echter koppig en wilde nog steeds niet luisteren, precies zoals de HERE van tevoren had gezegd.
De HERE zei tegen Mozes: "Farao's hart is onvermurwbaar. Hij blijft weigeren het volk te laten gaan.
Maar toch moet u morgenochtend als hij naar de rivier gaat, weer naar hem toe gaan. Ga aan de oever van de rivier staan en neem de staf die in een slang werd veranderd, mee.
Zeg dan tegen Farao: De HERE, de God van de Hebreeërs, heeft mij naar u toe gestuurd met de boodschap: Laat mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen aanbidden in de woestijn. Tot nu toe hebt u niet willen luisteren. Maar luister nu goed,
want de HERE zegt tegen u: U zult merken dat Ik God ben. Mozes zal met zijn staf op het water van de Nijl slaan en dit zal veranderen in bloed.
Alle vissen zullen sterven, zodat de hele rivier gaat stinken. Niemand zal het water uit de Nijl meer kunnen drinken."
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf pakt en zijn arm uitsteekt over al het water van de Egyptenaren, over hun rivieren, hun kanalen, hun poelen en al hun waterreservoirs, zodat het verandert in bloed. Al het water in Egypte zal in bloed veranderen, ook al zit het in schalen of kruiken."
Mozes en Aäron deden wat de HERE had gezegd: Aäron stak zijn arm uit en sloeg met zijn staf op het water van de Nijl, waar Farao en al zijn dienaren bij stonden. In een oogwenk veranderde het water in bloed!
De vissen in de rivier stierven en verspreidden een vreselijke stank. De Egyptenaren konden het water uit de rivier niet meer drinken. Overal in het land was het water in bloed veranderd.
Maar de Egyptische geleerden deden met hun toverkunsten precies hetzelfde en weer liet Farao zich niet overtuigen. Hij weigerde te luisteren, precies zoals de HERE had voorspeld.
De Egyptenaren moesten echter in de omgeving van de Nijl naar water graven, omdat het Nijlwater niet te drinken was.
Zo ging een volle week voorbij.

8

Na die week zei God tegen Mozes: "Ga weer naar Farao en zeg tegen hem: 'De HERE zegt: Laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Als u hun dat weigert, zal Ik uw land straffen met een kikkerplaag.
De Nijl zal wemelen van de kikkers en zij zullen overal komen; in uw huis, uw slaapkamer, uw bed. In alle huizen van uw dienaren en uw volk zult u kikkers vinden, zelfs in de bakovens zullen ze zitten. De kikkers zullen u, uw dienaren en uw onderdanen het leven onmogelijk maken."
De HERE vervolgde: "Zeg tegen Aäron dat hij zijn arm uitstrekt over de rivieren, de kanalen en de poelen en dat hij het land laat wemelen van de kikkers."
Toen stak Aäron zijn arm uit over de Egyptische wateren en de kikkers kwamen van alle kanten opzetten en overstroomden het hele land.
Maar de geleerden deden met hun toverkunsten hetzelfde en lieten op hun beurt een golf van kikkers over het land komen.
Farao riep Mozes en Aäron bij zich en zei: "Bid tot uw God en vraag Hem of Hij de kikkers wil weghalen, dan zal ik uw volk laten gaan zodat zij kunnen offeren."
Mozes zei: "Wilt u zo vriendelijk zijn mij te zeggen wanneer u wilt dat ik voor u zal bidden, opdat de kikkers zullen verdwijnen. Alleen in de Nijl zullen dan nog kikkers achterblijven."
Farao antwoordde: "Doe het morgen." En Mozes zei: "Zoals u wilt. U zult dan zien dat niemand gelijk is aan de HERE, onze God.
De kikkers zullen u, uw huizen, uw dienaren en uw onderdanen met rust laten; alleen in de Nijl zullen er nog achterblijven."
Toen verlieten Mozes en Aäron Farao en Mozes bad tot de HERE en vroeg Hem de kikkerplaag te beëindigen.
De HERE verhoorde Mozes' gebed en liet de kikkers sterven. Overal lagen dode kikkers, die een vieze stank verspreidden.
Ze werden op grote hopen bij elkaar gegooid.
Toen Farao echter zag dat de overlast van de kikkers was verdwenen, verhardde hij zijn hart en weigerde het volk te laten gaan. Precies zoals de HERE had voorzegd.
De HERE zei toen tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron dat hij met zijn staf op het stof van de aarde slaat. Het stof zal veranderen in luizen, overal in Egypte."
Mozes en Aäron voerden Gods opdracht uit. Aäron sloeg met zijn staf in het stof van de aarde. Opeens verschenen in heel Egypte grote hoeveelheden luizen, die op de Egyptenaren en hun dieren neerstreken. Al het stof veranderde in luizen.
Ook deze keer probeerden de geleerden hen weer met hun toverkunsten na te doen, maar het lukte niet.
"Dit is de hand van God", zeiden de geleerden tegen Farao. Maar Farao was opnieuw koppig. Hij weigerde naar hen te luisteren, precies zoals de HERE het van tevoren had gezegd.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Sta vroeg op en klamp Farao aan wanneer hij naar de rivier gaat om te baden. Zeg tegen hem: 'De HERE zegt: Laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Als u dat niet doet, zal Ik steekvliegen op u, uw dienaren en uw onderdanen loslaten. De huizen en zelfs de grond waarop zij lopen, zal wemelen van de steekvliegen.
Maar in het land Gosen waar mijn volk woont, zullen geen steekvliegen voorkomen, zodat u zult merken dat Ik, de HERE, in dit land ben. Ik zal mijn volk uit de handen van uw volk redden!"
En de HERE voerde Zijn dreigement uit: in alle huizen en in heel Egypte wemelde het van de steekvliegen.
Farao ontbood Mozes en Aäron opnieuw en zei: "Jullie kunnen je gang gaan. Jullie mogen in dit land offers brengen aan je God, dan hoeven jullie niet de woestijn in te trekken."
Maar Mozes antwoordde: "Dat kan niet. De Egyptenaren zullen er zeker aanstoot aan nemen als wij hier aan onze God offeren. Ze zouden ons stenigen!
Nee, wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken en offers brengen aan de HERE, onze God, zoals Hij het ons heeft opgedragen."
Farao gaf toe: "Goed, ik zal het volk de woestijn in laten gaan om offers te brengen aan de HERE, hun God, maar jullie mogen niet te ver weggaan. En vergeet niet ook voor mij tot jullie God te bidden."
Toen zei Mozes: "Ik ga nu weg; ik zal de HERE bidden en Hem vragen of Hij de steekvliegen uit de huizen en het land wil weghalen. Morgen zullen er geen steekvliegen meer zijn. Maar pas op dat u niet weer liegt en het volk opnieuw verhindert de HERE een offer te brengen."
Daarop verliet Mozes Farao en bad tot de HERE.
En de HERE deed wat Mozes tegen Farao had gezegd; de steekvliegen verlieten Farao, zijn dienaren en zijn onderdanen. Er bleef er niet één over.
Maar toch liet Farao zich ook deze keer niet vermurwen; opnieuw weigerde hij het volk te laten gaan.

9

De HERE zei tegen Mozes: "Ga naar Farao en zeg tegen hem: 'De HERE, de God van de Hebreeërs, zegt: Laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Als u dat weigert en hen nog langer vasthoudt,
zal de machtige hand van de HERE een dodelijke plaag sturen die al uw vee, de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee zal doden: de pest!
Maar het vee van de Israëlieten zal niet door deze plaag worden getroffen."
De HERE kondigde ook het tijdstip van de plaag aan en zei: "Morgen zal de HERE deze plaag sturen."
En zo gebeurde het ook. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één dier van de Israëlieten werd het slachtoffer.
Farao gaf opdracht te gaan kijken of er werkelijk geen enkel dier van de Israëlieten was gedood. En ook al hoorde hij dat het inderdaad zo was, toch liet hij zich niet vermurwen. Het volk bleef waar het was.
De HERE zei toen tegen Mozes en Aäron: "Neem een handvol roet uit een smeltoven en laat Mozes dat in het bijzijn van Farao in de lucht gooien.
Het stof zal zich over het hele land verspreiden en bij mens en dier zweren veroorzaken."
Mozes en Aäron namen roet uit een smeltoven en gingen voor Farao staan. Mozes gooide het roet in de lucht en plotseling verschenen bij alle mensen en dieren zweren, die later puisten werden.
De geleerden konden niet bij Mozes blijven staan vanwege de zweren, die ook bij hen tevoorschijn kwamen.
Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij niet naar hen luisterde, precies zoals de HERE Mozes had voorzegd.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Sta morgen vroeg op en zoek Farao op. Zeg tegen hem: 'Zo zegt de HERE, de God van de Hebreeërs: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Want deze keer zal Ik mijn plagen op u persoonlijk, op uw dienaren en uw volk richten. Dan zult u merken dat er niemand op aarde is zoals Ik.
Ik had mijn hand al eerder tegen u kunnen opheffen en uw hele volk met de pest kunnen vernietigen,
maar Ik laat u in leven, zodat Ik u mijn kracht kan laten zien en men mijn naam over de hele aarde leert kennen. U weigert nog steeds mijn volk te laten gaan.
Daarom zal het morgen om deze tijd gaan hagelen. Niet zomaar een hagelbuitje, maar zo'n zware hagel als Egypte in zijn hele geschiedenis nog niet heeft meegemaakt.
Laat uw vee en alles wat buiten op het land staat, in veiligheid brengen. Alle mensen en ook al het vee, die zich tijdens die hagelbui buiten bevinden, zullen worden gedood."
Sommige Egyptenaren geloofden de woorden van de HERE en brachten hun mensen en vee in veiligheid,
maar anderen sloegen Zijn woorden in de wind en lieten hun knechten en vee buiten op het land.
De HERE zei daarop tegen Mozes: "Strek uw hand uit naar de hemel, zodat in heel Egypte hagel valt; over alle mensen, dieren en veldgewassen in heel Egypte."
Toen stak Mozes zijn staf omhoog naar de hemel en de HERE liet het donderen en hagelen zoals het nog nooit had gehageld in Egypte!
Bliksemschichten schoten door de lucht en doorkliefden de zwaarste hagelbuien die Egypte ooit had meegemaakt.
Alles en iedereen zonder dak boven het hoofd werd neergeslagen, zelfs bomen knapten af.
Alleen in het land Gosen waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet.
Toen liet Farao Mozes en Aäron komen en hij riep: "Ik weet dat ik deze keer heb gezondigd. Jullie God is rechtvaardig; ik en mijn volk zijn schuldig.
Bid tot de HERE. Want de donder en hagel die Hij heeft gestuurd, zijn niet te dragen. Ik zal het volk nu echt laten gaan; het hoeft hier niet langer te blijven."
Mozes antwoordde: "Zodra ik buiten de stad ben, zal ik mijn armen naar de hemel opheffen en tot God bidden. Dan zullen de donder en de hagel ophouden, want de aarde is het eigendom van de HERE.
Maar ik weet heel goed dat u en uw dienaren nog steeds geen ontzag voor de HERE hebben."
Het vlas en de gerst waren door de zware hagel vernield, want de gerst droeg al aren en het vlas stond in bloei.
Maar de tarwe en de spelt waren gespaard gebleven, omdat het nog te vroeg in het seizoen was voor deze gewassen.
Mozes verliet Farao en ging de stad uit. Hij spreidde zijn handen uit naar de HERE en toen hielden de donderslagen en de hagel op. Er viel geen regen meer.
Toen Farao echter zag dat de regen, de hagel en de donderslagen waren opgehouden, ging hij gewoon door met zondigen; hij en zijn dienaren bleven koppig.
Het hart van Farao bleef hard en hij liet het volk niet vertrekken. Weer was het precies zoals de HERE Mozes had voorzegd.

10

De HERE zei tegen Mozes: "Ga weer naar Farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren verhard. Op die manier zal Ik mijn tekenen aan hen laten zien.
De verhalen daarover zult u aan uw kinderen en kleinkinderen vertellen. Uit wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, zal blijken dat Ik de HERE ben."
Mozes en Aäron kwamen bij Farao en zeiden: "De HERE, de God van de Hebreeërs zegt: 'Hoe lang zult u nog weigeren u aan Mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Als u weigert, zal Ik morgen uw hele land bedekken met een dikke laag sprinkhanen, zodat geen stukje grond meer te zien is. Zij zullen alles opvreten wat de hagelbuien nog hebben laten staan.
Ze zullen uw paleis, de huizen van uw dienaren en alle andere Egyptische huizen vullen. Het zal een ongekend grote sprinkhanenplaag worden, zoals nog niemand ooit heeft meegemaakt!" Na die woorden draaide Mozes zich om en liep het paleis uit.
Enkele hooggeplaatsten aan het hof kwamen bij Farao en zeiden: "Op deze manier gaan wij onze ondergang tegemoet! Het land is al een puinhoop! Laat die mensen toch gaan om de HERE, hun God, te dienen."
Toen werden Mozes en Aäron bij Farao teruggeroepen en deze zei: "Goed, u kunt gaan om de HERE, uw God, te dienen. Maar wie gaan er allemaal mee?" Mozes antwoordde:
"Jong en oud, zonen en dochters, het kleinvee en de runderen, alles gaat mee. Het wordt een feest ter ere van onze HERE waarop wij ook dieren zullen offeren!"
Farao reageerde fel: "Ja, ja, de HERE zal jullie zeker helpen als ik jullie kinderen ook laat meegaan. Jullie zijn iets van plan!
Nee, alleen de mannen mogen vertrekken, want dat was wat jullie vroegen." Na die woorden werden Mozes en Aäron het paleis uitgejaagd.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Strek uw hand uit over Egypte en roep zo de sprinkhanen op. Zij zullen het land bedekken en alles opvreten wat de hagel heeft laten staan."
Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte. De HERE liet de wind naar het oosten draaien en deze woei een volle dag en nacht uit die richting.
's Morgens voerde die wind grote hoeveelheden sprinkhanen mee over het hele land en zij streken neer. Nooit tevoren had Egypte zo'n enorme sprinkhanenzwerm gezien en zo één zou er ook nooit meer komen.
De sprinkhanen bedekten elke centimeter grond en vraten alle gewassen en vruchten op die de hagel had laten staan. Nergens was nog een groen blaadje te vinden.
Haastig ontbood Farao Mozes en Aäron en hij zei: "Ik heb gezondigd tegen de HERE, uw God, en tegen u.
Vergeef mij nog één keer en bid de HERE, uw God, of Hij deze vreselijke plaag wil doen ophouden."
Mozes verliet Farao en bad tot de HERE.
Als antwoord op Mozes' gebed liet de HERE de wind naar het westen draaien zodat de sprinkhanen werden meegenomen naar de Schelfzee, waar ze allemaal verdronken. In heel Egypte was geen sprinkhaan meer te vinden!
Maar de HERE zorgde ervoor dat Farao koppig bleef en deze liet het volk nog steeds niet gaan.
Daarna zei de HERE tegen Mozes: "Steek uw hand omhoog naar de hemel en er zal een volledige duisternis over Egypte komen."
Mozes stak zijn hand uit naar de hemel en het werd aardedonker in het land, drie dagen lang!
Gedurende die tijd kon niemand een hand voor ogen zien en zelfs niet opstaan om iets te doen. Maar bij de Israëlieten was het volop licht.
Tenslotte riep Farao Mozes bij zich en zei: "Ga maar en aanbid de HERE. Maar laat wel de runderen en het kleinvee achter; de kinderen mogen meegaan."
Dat weigerde Mozes: "Wij moeten al ons vee meenemen als offers voor onze HERE.
Er mag geen hoef ontbreken, want wij weten pas wat wij aan de HERE moeten offeren wanneer wij op de plaats van bestemming zijn."
Maar opnieuw verhardde de HERE Farao's hart, zodat hij het volk niet wilde laten gaan.
Farao snauwde Mozes toe: "Verdwijn! Ik wil je niet meer zien! Als je het waagt hier nog eens te komen, zal ik je doden."
"Inderdaad, wij zullen elkaar nooit meer zien", was Mozes' antwoord.

11

"Ik zal nog één plaag over Farao en Egypte laten gaan", had de HERE Mozes toevertrouwd. "Na die laatste plaag zal Farao het hele volk laten gaan. Hij zal het volk zelfs het land uitjagen.
Zeg tegen de Israëlieten dat zij hun Egyptische buren om zilveren en gouden voorwerpen vragen."
De HERE zorgde ervoor dat de Egyptenaren welwillend gestemd waren tegenover de Israëlieten. Mozes was een populair man in Egypte en werd hoog geacht door Farao's dienaren en het Egyptische volk.
Mozes bracht Farao de volgende boodschap: "Dit zegt de HERE tegen u: 'Om middernacht ga Ik dwars door Egypte.
De oudste zoon van elk Egyptisch gezin zal sterven. Uw oudste zoon, de troonopvolger, net zo goed als de oudste zoon van de minste slaaf. Ook het eerstgeborene van het vee zal sterven.
Heel Egypte zal vol zijn van rouw en gejammer, zoals er nog nooit is geweest en ook nooit meer zal zijn.
Maar zelfs geen hond zal durven aanslaan tegen de Israëlieten en geen van hun dieren zal sterven. Want de HERE maakt onderscheid tussen Egyptenaren en Israëlieten!'
Al uw dienaren zullen naar mij toekomen, zich voor mij buigen en smeken: 'Verlaat ons alstublieft en neem uw volk mee'! Dan zal ik ook echt gaan!" Woedend liep Mozes het paleis uit.
De HERE zei daarop tegen Mozes: "Farao zal niet naar u luisteren en dat geeft Mij de mogelijkheid door wonderen mijn kracht te laten zien."
Mozes en Aäron deden al deze wonderen in het bijzijn van Farao, maar de HERE liet Farao koppig blijven, zodat hij de Israëlieten niet toestond het land te verlaten.

12

Voordat Mozes voor de laatste keer naar Farao ging, had de HERE tegen hem gezegd:
"Voortaan zal deze maand de eerste maand van het Israëlitische jaar zijn.
Vertel alle Israëlieten dat op de tiende dag van deze maand elk gezin een lam moet nemen. Eén lam voor elk huis.
Als het een klein gezin is, kan het met een ander klein gezin samen een lam nemen. Dat hangt af van het aantal gezinsleden, want het lam moet wel helemaal worden opgegeten.
Het mag geen enkel gebrek hebben en het moet mannelijk en één jaar oud zijn. Het mag ook een geit zijn.
Op de avond van de veertiende dag van de maand moeten alle Israëlieten hun lammeren slachten.
Het bloed van de dieren moeten ze strijken aan de posten van de voordeur van het huis waar zij eten.
Die nacht moet iedereen geroosterd vlees eten, met ongezuurd brood en bittere kruiden.
Het vlees mag niet rauw of gekookt worden gegeten; rooster het boven het vuur met de kop, de poten en de ingewanden erbij.
Al het vlees moet diezelfde nacht worden opgegeten. Als er toch iets overblijft, moet dat de volgende morgen worden verbrand.
Het moet een haastige maaltijd zijn; iedereen moet klaar staan om op reis te gaan. De schoenen aan en de wandelstaf in de hand. Het is een Pascha (Voorbijgang) voor de HERE.
Want Ik zal deze nacht door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van mens en dier doden. Ik zal de afgoden van Egypte voor schut zetten, Ik, de HERE.
Het bloed aan de deurposten zal voor Mij het teken zijn dat daar Israëlieten zijn. Als Ik het bloed zie, sla Ik d t huis over. Uw eerstgeborenen zullen niet het slachtoffer worden van de straf die Ik Egypte ga opleggen.
Voortaan moet u deze gebeurtenis elk jaar herdenken. Dit voorschrift blijft altijd van kracht, ook voor toekomstige generaties.
Zeven dagen lang moet u ongezuurd brood eten. Op de eerste dag van het feest moet iedereen het zuurdeeg weggooien, zodat niemand iets gezuurds kan eten. Degene die dat wel doet, moet uit het volk worden verstoten.
Op de eerste en de zevende dag van het feest moet u voor een eredienst bijeenkomen en op die dagen mag niemand werken. Alleen het klaarmaken van eten is dan toegestaan.
Dit jaarlijkse 'Feest van de Ongezuurde Broden' zal een herinnering zijn aan deze dag, de dag dat Ik u uit het land Egypte heb geleid. Het is mijn eeuwigdurende wet dat u deze dag van generatie op generatie zult vieren.
Van de avond van de veertiende dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag van de maand mag alleen ongezuurd brood worden gegeten.
Gedurende deze zeven dagen mag niemand zuurdeeg in huis hebben; iedereen die in die tijd toch iets gezuurds eet, moet worden verdreven uit de gemeenschap van Israël. Dit geldt zowel voor buitenlanders die bij u wonen als voor de mensen die tot het volk Israël zelf behoren.
Ik herhaal: gedurende die zeven dagen mag niemand iets gezuurds eten, alleen ongezuurd brood is toegestaan."
Mozes riep de leiders van Israël bijeen en zei tegen hen: "Haal voor elk gezin één lam uit uw kudden en slacht dit.
Vang het bloed van het lam op in een schaal, doop daar een bosje hysop in en strijk daarmee het bloed aan de posten van jullie huisdeuren. Daarna mag niemand het huis verlaten tot de morgen aanbreekt.
De HERE gaat vannacht door Egypte om haar bewoners te straffen. Als Hij echter het bloed aan de deurposten ziet, zal Hij dat huis voorbij gaan en de Vernietiger niet toestaan naar binnen te gaan om de eerstgeborene te doden.
Vergeet het niet: dit zijn voorschriften die blijvend van kracht zijn voor u en voor uw kinderen.
Als u bent aangekomen in het land dat de HERE ons gaat geven, moet u dit elk jaar herhalen.
En als uw kinderen dan vragen: 'Waarom doet u dat?',
dan moet u antwoorden: 'Het is een Pascha-offer voor de HERE, Die in Egypte onze huizen voorbij ging, toen Hij de Egyptenaren strafte." Toen knielden alle aanwezigen en bogen hun hoofd voor de HERE.
De Israëlieten voerden de opdrachten uit, die de HERE hun door Mozes en Aäron had gegeven.
Rond middernacht doodde de HERE iedere eerstgeborene in Egypte, van de zoon van Farao tot de zoon van de gevangene in de kerker en ook van het vee.
Farao, zijn dienaren en het hele volk stonden 's nachts op; door het hele land kon men de rouwklachten horen, want er was geen huis waar geen dode te betreuren was.
Nog diezelfde nacht ontbood Farao Mozes en Aäron en zei: "Verlaat ons land! U en uw volk moeten vertrekken.
Neem uw kleinvee en uw runderen ook mee, maar vertrek in elk geval! En bid tot uw God voor mij en mijn land."
Ook de andere Egyptenaren drongen er bij de Israëlieten op aan dat zij het land snel zouden verlaten. Zij waren bang dat zij allemaal zouden sterven.
Toen namen de Israëlieten hun ongezuurde deeg, wikkelden de baktroggen in hun kleren en namen deze op de schouder.
Zij gehoorzaamden het bevel van Mozes en vroegen de Egyptenaren om goud, zilver en kleren.
De HERE zorgde ervoor dat de Egyptenaren hen gunstig gezind waren en hun eisen inwilligden. Zo bleef het Egyptische volk berooid achter!
Daarna verlieten de Israëlieten Raämses en trokken lopend naar Sukkoth. Het was een menigte van 600000 mensen, de kinderen niet meegerekend!
Daarbij kwam ook nog een aantal mensen van niet- Joodse afkomst en bovendien al het vee.
Van het deeg dat zij hadden meegenomen, bakten zij ongezuurde broden. Door hun overhaaste vertrek hadden zij geen eten voor onderweg kunnen klaarmaken.
De zonen van Jakob en hun nakomelingen hadden 430 jaar in Egypte gewoond en op de laatste dag van dat 430-ste jaar verliet het volk van de HERE Egypte.
Deze nacht koos de HERE om Zijn volk uit het land Egypte te leiden. Voortaan werd deze nacht elk jaar gevierd ter ere van de HERE.
De HERE zei tegen Mozes en Aäron: "Dit zijn de regels voor de viering van het Pascha. Geen enkele vreemdeling mag van het lam eten.
Dat geldt ook voor de slaaf, die iemand heeft gekocht, maar die nog onbesneden is.
Buitenlanders en gehuurde werkkrachten mogen er ook niet van eten.
Het lam moet in één huis worden gegeten en mag niet naar buiten worden gebracht. Ook mogen de beenderen niet worden gebroken.
Het hele volk moet dit feest vieren.
Als er een buitenlander bij u woont, moeten eerst al zijn mannelijke huisgenoten worden besneden. Als dat is gebeurd, hoort hij erbij en mag hij het feest meevieren. Maar een onbesnedene mag er niet van eten.
Eén en dezelfde wet geldt zowel voor geboren Israëliet als voor de vreemdeling die bij het volk woont."
Het volk Israël gehoorzaamde de bevelen van de HERE, die Hij aan Mozes en Aäron had gegeven.
Die dag leidde de HERE het volk Israël uit Egypte weg. Familie na familie passeerde de landsgrenzen.

13

Toen zei de HERE tegen Mozes:
"Draag alle oudste zonen van Israël aan Mij op en ook de oudste mannelijke dieren; zij zijn van Mij!"
Mozes zei tegen het volk: "Dit is een dag die wij altijd moeten blijven gedenken: de dag dat de HERE ons uit Egypte en de slavernij heeft bevrijd. De HERE heeft ons met veel wonderen bevrijd en daarom mag er niets gezuurds worden gegeten.
Deze dag waarop wij vertrekken, is de tiende dag van de maand Abib. (A) Het is de dag van de uittocht uit Egypte, waarop de HERE ons naar het land van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Hevieten en Jebusieten heeft gebracht. Dat is het land dat Hij heeft beloofd aan onze voorouders, een land dat overvloeit van melk en honing.
Zeven dagen lang moet er ongezuurd brood worden gegeten en mag er geen gezuurd deeg in uw huis of zelfs in het land zijn. Op de zevende dag zal er een groot feest voor de HERE worden gevierd.
Die dag moet iedere vader aan zijn zoon uitleggen: 'Dit feest vier ik als een herinnering aan wat de HERE heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte'.
Deze jaarlijkse feestweek zal u kenmerken als het unieke volk van de HERE, alsof er een merk op uw handen en voorhoofden was als teken dat u aan de HERE toebehoort. En laat de voorschriften van de HERE dan duidelijk weerklinken.
Vier dit feest dus elk jaar op de daarvoor vastgestelde tijd.
Wanneer de HERE ons naar het land heeft gebracht dat Hij lang geleden aan onze voorouders heeft beloofd en waar de Kanaänieten nu wonen, onthoud dan
dat alle oudste zonen en het eerstgeborene van de dieren aan de HERE toebehoren en geef deze ook aan Hem.
Een eerstgeboren ezelsveulen kunt u terugkrijgen van de HERE in ruil voor een lam. Maar als u besluit niet te ruilen, moet u het ezelsveulen doden. Uw oudste zoon mcet u echter terugkopen van de HERE.
Als uw zoon later vraagt: 'Wat betekent dit allemaal?', dan moet u hem vertellen: 'Met machtige wonderen bevrijdde de HERE ons uit Egypte en uit de slavernij.
Farao wilde ons niet laten gaan en daarom doodde de HERE alle eerstgeborenen van Egypte, zowel van de mensen als van de dieren. Daarom geef ik alle mannelijke eerstgeborenen aan de HERE. Het eerstgeborene van de dieren offer ik aan de HERE en mijn oudste zoon koop ik van de HERE terug'.
Deze herdenking kenmerkt ons als het volk van de HERE, alsof Hij Zijn merkteken op onze handen en voorhoofden had gezet. Wij herdenken dat de HERE ons met een sterke hand uit Egypte heeft bevrijd."
Toen Farao de Israëlieten had laten gaan, voerde God het volk niet door het land van de Filistijnen, wat de kortste weg naar het beloofde land was. Want God zei: "Het volk zou ontmoedigd kunnen worden als zij zich een weg door dat land moesten vechten en dan zouden zij in verleiding komen om naar Egypte terug te gaan."
Daarom stuurde de HERE het volk de woestijnweg naar de Schelfzee op. Toegerust voor de strijd lieten zij Egypte achter zich.
Mozes nam ook het gebeente van Jozef mee, omdat die de zonen van Jakob plechtig had laten zweren dat zij zijn gebeente zouden meenemen wanneer God hen uit Egypte zou bevrijden. Want hij was er zeker van dat dit eens zou gebeuren.
Na het vertrek uit Sukkoth sloeg het volk zijn kamp op bij Etham, aan de rand van de woestijn.
De HERE wees hun overdag de weg door middel van een wolk en 's nachts door middel van een zuil van vuur. Op die manier konden zij dag en nacht doorreizen.
De wolk week overdag niet van boven het volk en 's nachts was er altijd de zuil van vuur.

14

De HERE gaf Mozes opnieuw een opdracht:
"Zeg tegen de Israëlieten dat zij moeten terugkeren naar Pi-Hachiroth tussen Migdol en de zee, tegenover Baäl-Sefon en daar blijven.
Farao zal dan denken: 'Ha, nu zitten ze in de val tussen de woestijn en de zee'.
Ik zal Farao's hart opnieuw verharden, zodat hij de achtervolging zal inzetten. En dat is nu juist mijn bedoeling, want zo kan Ik grote eer en glorie behalen door Farao en zijn legers. Zij zullen merken dat Ik God, de HERE ben!" De Israëlieten sloegen dus hun kamp op waar God had gezegd.
Toen Farao hoorde dat de Israëlieten waren gevlucht en helemaal niet van plan waren na drie dagen te stoppen, draaiden hij en zijn dienaren om als een blad aan de boom en zeiden: "Wat hebben we gedaan? We hadden die slaven nooit moeten laten gaan!"
Farao liet zijn rijtuig inspannen en zette de achtervolging in
aan het hoofd van zijn 600 beste strijdwagens met hun volledige gevechtsbemanning.
Zo verhardde de HERE het hart van Farao en deze ging achter de Israëlieten aan. Die trokken ondertussen gewoon verder, door de HERE geleid.
Het Egyptische leger, met de voltallige cavalerie erbij, haalde de Israëlieten in toen die aan de zee bij Pi-Hachiroth hun kamp hadden opgeslagen.
Toen de Israëlieten het enorme leger dat hen achtervolgde in de gaten kregen, brak grote paniek uit.
Zij schreeuwden naar de HERE om hulp en riepen Mozes toe: "Waren er niet genoeg graven in Egypte dat u ons hier naar de woestijn hebt gebracht om te sterven? Waarom hebt u ons uit Egypte weggeleid?
Wij hebben het u toch al gezegd toen wij nog slaven waren: 'Laat ons met rust, we kunnen beter slaven zijn dan in de woestijn sterven."
Maar Mozes kalmeerde het volk. "Wees maar niet bang. Blijf gewoon waar u bent en kijk hoe de HERE ons vandaag redt. De Egyptenaren die daar aankomen, zult u nooit meer zien!
De HERE zal voor u vechten, u hoeft zelfs geen vinger naar hen uit te steken!"
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Roep niet langer tot Mij, breek het kamp op en zet het volk in beweging!
Steek uw staf uit boven het water en de zee zal zich splitsen, zodat u er doorheen kunt trekken.
Ik zal de harten van de Egyptenaren verharden zodat zij u achterna gaan en dan zal Ik mijn eer behalen aan Farao en zijn strijdwagens en ruiters.
De Egyptenaren zullen erkennen dat Ik de HERE ben wanneer Ik mijn macht heb laten zien aan Farao, zijn strijdwagens en ruiters."
Toen verliet de Engel van God Zijn plaats aan het hoofd van het volk en stelde Zich achter de Israëlieten op; de wolk ging met Hem mee.
Zo kwam de wolk tussen de Israëlieten en het Egyptische leger te staan. Deze zorgde aan de Egyptische kant voor een diepe duisternis, maar verschafte de Israëlieten tegelijkertijd licht, zodat zij verder konden trekken. Zo kregen de Egyptenaren geen kans de Israëlieten te naderen!
Toen strekte Mozes zijn arm uit over de zee en de HERE liet een krachtige wind uit het oosten waaien, zodat het water wegvloeide en de bodem droog kwam te staan.
Er ontstond een pad waarover de Israëlieten door de zee trokken. Links en rechts van hen torenden de watermassa's.
De Egyptenaren aarzelden niet en volgden het volk op het pad door de zee. Alle wagens en ruiters waagden zich tussen de watermassa's.
Maar in de vroege ochtend keek de HERE op de Egyptische legermacht neer vanuit de wolk en bracht hen in verwarring.
De wielen van de strijdwagens gleden weg en de achtervolgers kwamen slechts langzaam vooruit. "Laten we maken dat we wegkomen", riepen de Egyptenaren, "de HERE vecht voor hen en tegen ons!"
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Strek uw arm uit over de zee, zodat het water terugstroomt over de Egyptenaren en hun strijdwagens en ruiters."
Mozes strekte zijn arm uit en bij het aanbreken van de morgen stroomde het water weer terug in zijn normale bedding. De Egyptenaren probeerden te ontvluchten maar verdronken jammerlijk, allemaal.
Het water bedekte het pad en de strijdwagens en ruiters. Niemand van het Egyptische leger overleefde het.
Maar het volk Israël was over een droog pad tussen de watermassa's door getrokken.
Zo redde de HERE die dag Zijn volk uit de macht van de Egyptenaren. De Israëlieten zagen de levenloze lichamen aanspoelen.
Toen besefte het volk wat een groot wonder er was gebeurd. Allen hadden diep ontzag voor de HERE en geloofden in Hem en in Zijn dienaar Mozes.

15

Mozes en de andere Israëlieten zongen toen dit lied voor de HERE: "Ik wil een lied voor de HERE zingen, want Hij heeft een machtige overwinning behaald; de ruiters en de paarden liet Hij in de zee.
De HERE geeft mij kracht en een reden om te zingen. Hij heeft mij laten overwinnen. Hij is mijn God en ik zal Hem prijzen, Hij is mijn vaders God en ik zal Hem verheerlijken.
De HERE is een oorlogsheld, Zijn naam is HERE.
Farao's wagens en zijn leger liet Hij in de zee vergaan, de beroemde strijders verdronken,
Golven bedekten hen, terwijl zij als een steen naar de bodem zonken.
Uw rechterhand, HERE, heeft een enorme kracht, Uw rechterhand vernietigde onze vijand.
In Uw majesteit vaagde U allen weg die tegen U durfden op te staan; Uw toorn was als een vuur dat stro verbrandt.
De adem van Uw neus stuwde wateren op en zij rezen op als muren langs ons pad; het woelige water kwam midden in zee tot stilstand.
De vijand zei: "Ik achtervolg, versla hen en grijp de buit; ik sla hen uiteen en dood hen met mijn zwaard."
U blies met Uw adem en de zee bedekte hen, zij zonken als lood in de machtige wateren.
Wie onder de goden is gelijk aan de HERE, wie is zo heerlijk en heilig als U, bewonderenswaardig in roemrijke daden, niet te volgen in wonderlijk doen en laten?
U stak Uw hand uit en de aarde slokte hen op.
In Uw liefdevolle goedheid leidde U het verloste volk met Uw kracht naar het heilige land.
Andere volken hoorden het en zij beefden van schrik, de angst sloeg de bewoners van Filistea om het hart.
Edoms stamhoofden schrokken, de machtigen van Moab huiverden van schrik; de bewoners van Kanaän sidderden.
Ontzetting en schrik overviel hen, zij versteenden, terwijl wij ongehinderd door hun land trokken. Wij (het volk dat U Zich hebt verworven) trokken veilig verder.
U brengt hen binnen en plant hen op de berg die U hebt beloofd, de plaats waar U thuis bent, HERE, het heiligdom dat U hebt gesticht.
De HERE zal voor altijd en eeuwig regeren."
Farao's paarden, ruiters en wagens achtervolgden ons door de zee, maar de HERE liet de muren van water op hen vallen, terwijl het volk Israël over het droge pad ging.
Toen pakte de profetes Mirjam, de zuster van Aäron, haar tamboerijn en ging de andere vrouwen voor in een vrolijke reidans.
Mirjam zong dit lied: "Ik zing een lied voor de HERE, want Hij heeft een machtige overwinning behaald; de ruiters en de paarden stortte Hij in zee."
Toen liet Mozes de Israëlieten bij de Schelfzee opbreken en zij trokken verder naar de woestijn Sur. Drie dagen lang trokken zij door die woestijn zonder water te vinden.
Zij kwamen aan in Mara, maar konden het water daar niet drinken omdat het bitter was. Daarom noemden zij die plaats ook Mara (d. i. Bitter).
Het volk keerde zich als één man tegen Mozes en zei: "waar halen wij nu water vandaan?"
Mozes vroeg hulp aan de HERE en de HERE wees hem een stuk hout aan; Mozes wierp het in het water en het werd zoet. Daar bij Mara legde de HERE een aantal regels aan het volk op om te zien hoever hun toewijding ging. Hij zei:
"Als u naar de stem van de HERE, uw God, luistert, Hem gehoorzaamt en doet wat recht is in Zijn ogen, zal Ik u niet laten lijden onder de straffen die Ik de Egyptenaren heb gegeven. Want Ik, de HERE, ben uw Heelmeester."
Daarna kwamen zij in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en 70 palmbomen. Daar sloegen zij hun kamp op bij het water.

16

Na het vertrek uit Elim kwamen de Israëlieten in de woestijn Zin tussen Elim en de Sinaï. Dat was zes weken na hun vertrek uit Egypte.
In die woestijn beklaagden de Israëlieten zich tegenover Mozes en Aäron en zeiden:
"Waarom heeft de HERE ons niet gewoon in Egypte laten sterven! Daar hadden we in elk geval genoeg te eten, maar in deze woestijn zullen we allemaal verhongeren."
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Luister, Ik zal voor hen brood uit de hemel laten regenen. Iedereen mag elke dag net zoveel eten verzamelen als hij die dag nodig heeft. Ik zal hen daarmee op de proef stellen om te zien of zij mijn opdrachten uitvoeren.
Zeg hun dat zij de zesde dag van de week tweemaal zoveel eten verzamelen als op de andere dagen."
Mozes en Aäron riepen de Israëlieten bijeen en zeiden: "Vanavond zullen jullie merken dat het de HERE was, Die ons uit Egypte heeft bevrijd.
En morgenochtend zullen jullie nog meer van Zijn glorie zien. Hij heeft jullie klachten tegen Hem gehoord. Hij weet dat jullie niet tegen ons klagen, want wie zijn wij tenslotte? De HERE zal jullie 's avonds vlees en 's morgens brood te eten geven. Kom nu voor de HERE staan en luister naar Zijn antwoord op jullie klachten."
Aäron riep iedereen samen en terwijl hij nog sprak, werd aller blik getrokken naar de woestijn, want daar verscheen de heerlijkheid van de HERE vanuit de wolk die hen leidde.
Toen sprak de HERE met Mozes en zei: "Ik heb de klachten van de Israëlieten gehoord. Zeg tegen hen: 's Avonds zult u vlees eten en 's morgens kunt u worden verzadigd met brood. Dan zult u erkennen dat Ik, de HERE, uw God ben."
Die avond kwam een grote zwerm kwartels uit de lucht en bedekte het kamp en 's morgens lag er een laag dauw rond het kamp.
Toen de dauw was opgetrokken, bleef er een dunne, schilferachtige laag op de woestijnbodem achter.
De Israëlieten vroegen zich verwonderd af wat dat kon zijn. Mozes verklaarde het raadsel: "Dit is het brood dat de HERE u als voedsel geeft.
De HERE heeft gezegd dat iedereen het naar behoefte mag verzamelen; neem voor iedere tentgenoot 2, 2 liter (A) mee."
De Israëlieten verlieten het kamp en verzamelden het brood.
Toen zij het afmaten, bleek dat er precies genoeg was voor iedereen! Zij die veel hadden verzameld, hadden niet teveel en zij die minder hadden verzameld, hadden niet te weinig.
Mozes zei tegen hen: "U mag het niet tot de volgende dag bewaren."
Maar sommigen geloofden hem niet en bewaarden toch een deel tot de volgende dag, maar toen kropen de wormen eruit en het stonk. Mozes werd boos omdat zij niet hadden geluisterd.
Iedereen verzamelde elke morgen zoveel als hij nodig had. En wanneer de zon meer kracht kreeg, smolt het weg.
Op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood als gewoonlijk: 4, 4 liter per persoon. De leiders van het volk kwamen Mozes echter vragen waarom zij tweemaal zoveel moesten verzamelen.
Hij legde het hun uit. "Dit heeft de HERE mij gezegd: 'Morgen is het een rustdag, een heilige sabbat voor de HERE; kook of bak zoveel als nodig is en bewaar dat voor de volgende dag'."
Zij lieten het eten tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes had gezegd; er zaten geen wormen in en het stonk ook niet.
Mozes zei verder: "Dit is uw eten voor vandaag, want het is de sabbat van de HERE en vandaag zal er geen brood op de grond te vinden zijn.
Zes dagen kunt u het verzamelen, maar op de zevende dag niet, dan is het een rustdag."
Toen enkele mensen op de ochtend van de zevende dag toch gingen zoeken, vonden zij niets. Daarom zei de HERE tegen Mozes:
"Hoelang zullen deze mensen blijven weigeren Mij te gehoorzamen? De HERE heeft de sabbat ingesteld en daarom geeft Hij op de zesde dag brood voor twee dagen. Iedereen moet in zijn tent blijven en niet naar brood gaan zoeken."
Toen rustte het volk op de zevende dag.
Zij noemden het brood 'manna' (dat betekent: "Wat is het?"). Het was wit als korianderzaad en smaakte naar honingkoek.
Toen gaf Mozes het volk nog een opdracht van de HERE: zij moesten 2, 2 liter van het manna bewaren, zodat latere generaties het brood konden zien, waarmee de HERE Zijn volk in de woestijn voedde toen zij uit Egypte waren weggetrokken.
Mozes zei tegen Aäron: "Haal een kruik, doe daar 16:2,2 liter manna in en bewaar het op een heilige plaats voor de komende geslachten."
Aäron deed wat de HERE Mozes had opgedragen en bewaarde het manna naast de ark in de tabernakel.
40 Jaar lang aten de Israëlieten het manna, totdat zij in het land Kanaän aankwamen. (B)

17

Volgens de opdracht van de HERE verliet het volk Israël de woestijn Zin en trok langs diverse pleisterplaatsen naar Rafidim, waar zij hun kamp opsloegen. Daar was echter geen water te vinden!
Opnieuw mopperde het volk en eiste van Mozes: "Geef ons water, zodat we kunnen drinken!" "Waarom moppert u op mij?" vroeg Mozes. "Wilt u soms de HERE op de proef stellen om te zien hoe lang Hij geduld met u heeft?"
Maar gekweld door de dorst, riepen zij: "Waarom hebt u ons uit Egypte gehaald? Waarom moeten wij, onze kinderen en ons vee hier sterven?"
Toen bad Mozes tot de HERE en smeekte Hem: "Wat moet ik doen?
Nog even en zij vermoorden mij!" De HERE antwoordde: "Roep de leiders van Israël bij u en breng het volk naar de berg Horeb. Daar zal Ik u ontmoeten. Sla daar met uw staf op de rots (dezelfde staf waarmee u op het water van de Nijl hebt geslagen) en er zal water tevoorschijn komen, zodat zij kunnen drinken!" Mozes deed wat de HERE had gezegd en het water golfde tevoorschijn!
Mozes noemde die plaats Massa (Verzoeking) en Mériba (Ruzie), omdat de Israëlieten tegen de HERE waren opgestaan en Hem hadden uitgedaagd met de woorden: "Is de HERE bij ons of niet?"
Toen verschenen de Amalekieten op het toneel en vochten bij Rafidim tegen de Israëlieten.
Mozes zei tegen Jozua: "Roep de mannen te wapen en vecht tegen het leger van Amalek. Morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf van God in mijn hand!"
Jozua verzamelde zijn mannen en trok ten strijde. Ondertussen beklommen Mozes, Aäron en Hur de heuvel.
Telkens wanneer Mozes zijn hand omhoog deed, had Israël de overhand, maar wanneer zijn hand niet meer omhoog was, was Amelek de winnende partij.
Toen hij last kreeg van vermoeidheid, rolden zij een steen naar hem toe, waarop hij kon zitten. Aäron en Hur stonden naast hem en hielden zijn armen omhoog tot zonsondergang.
Zo overwon Jozua de Amalekieten en hij vernietigde hen.
En de HERE beval Mozes: "Leg deze gebeurtenissen vast zodat ze niet worden vergeten. En prent Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek voor altijd zal laten verdwijnen."
Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het Jehova Nissi (De HERE is mijn banier). Hij riep uit: "De hand van de HERE beschermt ons vanuit de hemel en Hij voert onze strijd tegen Amalek van generatie op generatie."

18

Het nieuws over de wonderlijke dingen, die de HERE voor Zijn volk en voor Mozes deed en hoe Hij het volk uit Egypte had bevrijd, bereikte ook Jethro, de priester van Midian en schoonvader van Mozes.
Jethro ging op weg met Mozes' vrouw Zippora (Mozes had haar naar huis gestuurd)
en Mozes' twee zonen, Gersom (Vreemdeling, want Mozes zei bij zijn geboorte: "Ik heb rondgedwaald in een vreemd land")
en Eliëzer (God is mijn hulp, want Mozes zei bij zijn geboorte: "De God van mijn vader heeft mij geholpen en mij van het zwaard van Farao gered").
Zij ontmoetten Mozes toen hij met het volk bij de berg Sinaï (A) verbleef. "Uw schoonvader Jethro is hier om u te bezoeken", werd Mozes meegedeeld. "Hij heeft uw vrouw en uw twee zonen bij zich."
Mozes verliet zijn tent om hen te begroeten en verwelkomde zijn schoonvader uitbundig. Zij informeerden naar elkaars gezondheid en liepen toen naar Mozes' tent om daar verder te praten.
Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat er was gebeurd; wat de HERE met Farao en de Egyptenaren had gedaan om Israël te bevrijden, hoeveel problemen er onderweg waren geweest en hoe de HERE Zijn volk uit die moeilijkheden had geholpen.
Jethro was blij over alles wat de HERE voor Israël had gedaan en dat Hij het volk uit Egypte had bevrijd.
"Geprezen zij de HERE", zei Jethro, "want Hij heeft u bevrijd uit de handen van de Egyptenaren en Farao en Israël in veiligheid gebracht."
Nu weet ik zeker dat de HERE de Allerhoogste is. Hij heeft immers het volk verlost uit de onderdrukking van Egypte!"
Jethro bracht offers aan de HERE en daarna kwamen Aäron en de leiders van Israël om met Jethro de maaltijd te gebruiken.
De volgende dag hield Mozes net als altijd zitting om recht te spreken tussen de Israëlieten. Een zitting die van 's morgens tot 's avonds duurde.
Toen Mozes' schoonvader zag hoeveel tijd dit kostte, zei hij: "Waarom doe je dit allemaal alleen, terwijl al die mensen daar de hele dag op hun beurt moeten wachten?"
"Omdat de mensen bij mij komen met hun meningsverschillen en van mij verwachten dat ik Gods beslissing daarover geef", legde Mozes uit. "Ik ben hun rechter en beslis wie gelijk en wie ongelijk heeft. Bovendien onderwijs ik zo Gods wetten aan hen. Ik pas die wetten toe op hun onderlinge meningsverschillen."
"Maar dat kan toch zo niet!" riep zijn schoonvader.
"Op deze wijze raak je overbelast en ook voor het volk is het zo veel te vermoeiend. Wat moet er van het volk terecht komen als jij het werk niet meer aankunt?
Laat mij je raad geven en God zal je zegenen: Jij moet de vertegenwoordiger bij God zijn van het volk, die hun problemen aan Hem voorlegt om een uitspraak te krijgen. Gods beslissingen geef jij aan het volk door. Jij onderwijst hen in Gods wetten en laat hun de beginselen van een godvrezend leven zien.
Zoek onder het volk capabele, godvrezende en onomkoopbare mannen en benoem hen tot rechter, één rechter per 1000 mensen. Hij moet tien andere rechters onder zich hebben die ieder de zorg hebben voor 100 mensen. Onder die rechters vallen weer twee anderen, die ieder verantwoordelijk zijn voor 50 mensen. Deze laatsten moeten ieder weer vijf mannen onder zich hebben, die verantwoordelijk zijn voor tien mensen.
Geef deze mensen de zorg voor de gerechtigheid onder het volk en zorg dat zij altijd bereikbaar zijn. Alle zaken die te belangrijk of te moeilijk zijn, kunnen alsnog voor jou worden gebracht. Maar de kleine zaken kunnen zij zelf afhandelen. Op die manier wordt jouw last lichter omdat je die met hen kunt delen.
Als je deze raad opvolgt en het is naar de wil van God, zul je niet meer zo zwaar worden belast en zullen vrede en een goede verstandhouding onder het volk heersen."
Mozes nam de raad van zijn schoonvader ter harte.
Hij koos een aantal flinke mannen uit en stelde hen aan als rechters over het volk; over 1000, 100, 50 en 10 personen.
Zij waren altijd bereikbaar voor het spreken van recht. De moeilijke gevallen brachten zij voor Mozes, maar de eenvoudige zaken behandelden zij zelf.
Kort daarna liet Mozes zijn schoonvader terugkeren naar zijn eigen land.

19

De Israëlieten bereikten de Sinaï-woestijn drie maanden na de nacht waarin zij Egypte hadden verlaten.
Nadat zij uit Rafidim waren vertrokken, kwamen zij bij de voet van de berg Sinaï en sloegen daar hun kamp op. Mozes beklom de berg om God te ontmoeten en de HERE riep hem vanaf de berg en zei: "Geef deze opdrachten door aan het volk Israël. Zeg hun:
"U hebt gezien wat Ik met de Egyptenaren heb gedaan en hoe Ik u bij Mij heb gebracht, zoals een arend zijn jong op zijn rug meeneemt.
Als u Mij gehoorzaamt en uw deel van ons verbond naleeft, zult u mijn eigendom zijn tussen alle andere volken; want de hele aarde is mijn bezit.
U zult een koninkrijk van priesters van God en een heilig volk zijn."
Mozes ging weer naar beneden, riep de leiders van het volk bijeen en vertelde hun wat de HERE tegen hem had gezegd.
Zij verklaarden eenstemmig: "Alles wat de HERE ons opdraagt, zullen wij doen." Mozes bracht deze woorden van het volk aan de HERE over.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Ik kom u bezoeken in de vorm van een donkere wolk, zodat het hele volk kan horen hoe Ik met u spreek en ze u voortaan altijd zullen zien als mijn vertegenwoordiger.
Ga nu naar beneden en maak het volk klaar voor mijn bezoek. Heilig hen vandaag en morgen en laten ze hun kleren wassen.
Overmorgen daal Ik neer op de berg Sinaï en het hele volk zal er getuige van zijn.
Maak een duidelijke scheidslijn, waar het volk niet overheen mag komen en zeg hun: 'Let op! Probeer niet de berg te beklimmen of de voet ervan aan te raken, want ieder die dat probeert, zal zeker sterven;
als iemand de berg aanraakt, zal hij worden gestenigd of met pijlen worden doodgeschoten, zowel mens als dier.' Pas bij een langdurig blazen op de ramshoorn mag het volk de berg beklimmen."
Mozes ging weer naar beneden, heiligde het volk en zij wasten hun kleren.
Hij gaf de opdracht: "Iedereen moet zich klaarmaken voor Gods bezoek over twee dagen. Niemand mag sexuele omgang met zijn vrouw hebben."
Op de morgen van de derde dag kraakten donderslagen en flitste de bliksem rond de berg, terwijl een zware wolk op de top van de berg neerdaalde. Een enorm bazuingeschal klonk van de berg en de Israëlieten in het kamp beefden van angst.
Mozes leidde hen het kamp uit om God te ontmoeten en zij bleven staan aan de voet van de berg.
De hele berg Sinaï was omgeven met rook, omdat de HERE in vuur neerdaalde. De rook steeg omhoog als uit een oven en de berg trilde ervan.
Het bazuingeschal werd luider en luider. Mozes sprak en God antwoordde hem in de donder.
Toen daalde de HERE neer op de berg. Hij riep Mozes naar de top van de berg en Mozes klom omhoog.
Maar de HERE zei tegen hem: "Ga weer naar beneden en waarschuw het volk dat niemand mag proberen een glimp van Mij op te vangen, want anders zullen velen sterven.
Zelfs de priesters moeten zich eerst heiligen voordat zij tot Mij naderen, want anders zullen ook zij sterven!"
Maar Mozes antwoordde: "Het volk zal de berg niet beklimmen, want U hebt ons gewaarschuwd met: 'Zet de berg af en heilig hem'."
Maar de HERE hield aan en zei: "Ga naar beneden en neem Aäron mee naar boven. Maar laten de priesters en het volk beneden blijven, anders zal Ik hen vernietigen."
Zo ging Mozes weer naar beneden en vertelde het volk wat God had gezegd.

20

Toen verklaarde de HERE:
"Ik ben de HERE, uw God, Die u uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd.
U mag geen andere goden aanbidden dan Mij.
U mag geen beeld of afbeelding maken van wat boven in de hemel of op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is.
U mag niet voor dergelijke zaken buigen of deze vereren; want Ik, de HERE, ben een jaloerse God, Die de zonden van de vaders toerekent aan de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van hen die Mij haten.
Maar Ik ben liefdevol voor hen die van Mij houden en mijn wetten gehoorzamen.
U mag de naam van de HERE, uw God, niet zonder goede reden gebruiken, want de HERE zal degene die dat wel doet, zeker straffen.
Onderhoud de sabbat als een heilige dag.
Zes dagen moet u werken,
maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, een rustdag. Op die dag mag u niet werken. En dat geldt ook voor uw zonen, dochters, slaven (man of vrouw), vee en gasten.
Want in zes dagen heeft de HERE de hemel, de aarde, de zee en alles wat daarin leeft, gemaakt en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HERE de sabbat en maakte er een bijzondere, heilige dag van.
Heb eerbied voor uw vader en uw moeder, dan krijgt u een lang en goed leven in het land dat de HERE, uw God, u zal geven.
U mag niemand doodslaan.
U mag niet echtbreken.
U mag niet stelen.
U mag geen leugens vertellen aan andere mensen.
U mag niet jaloers zijn op het huis van uw naaste en ook niet op zijn vrouw, zijn slaaf, zijn slavin, zijn rund en zijn ezel of iets anders dat het eigendom is van uw naaste."
Het hele volk hoorde de donderslagen, zag de bliksemstralen en hoorde het bazuingeschal op de rokende berg. Iedereen stond op een eerbiedige afstand en trilde van angst.
Zij zeiden tegen Mozes: "Vertelt u ons maar wat God van ons wil, want als Hij rechtstreeks tegen ons spreekt, zullen wij vast en zeker sterven!"
"Wees niet bang", zei Mozes, "want de HERE heeft hier Zijn kracht laten zien, zodat u zich voortaan wel zult bedenken voordat u tegen Hem zondigt!"
Terwijl het volk op een veilige afstand bleef, liep Mozes naar de berg en betrad de duisternis, waarin God Zich bevond.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Dit moet u aan de Israëlieten doorgeven: 'U hebt gezien dat Ik vanuit de hemel heb gesproken. U mag naast Mij geen andere goden aanbidden.
Maak nooit afgoden van goud, zilver of enig ander materiaal.
De altaren die u voor Mij bouwt, moeten van gewone aarde zijn. Daarop kunt u brand en vredeoffers met schapen en runderen brengen. Op elke plaats, waar Ik mijn naam laat vereren, zal Ik bij u komen en u zegenen.
U mag wel altaren van steen voor Mij bouwen, maar dan mogen het geen uitgehouwen stenen zijn. Want door de bewerking met gereedschappen worden de stenen ontwijd.
Als u een altaar bouwt, mag dat niet via een trap bereikbaar zijn, want dan zou iemand die achter een ander loopt diens naaktheid kunnen zien."

21

"Hier zijn de andere wetten, die u moet naleven:
Als u een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij u zes jaar dienen en in het zevende jaar worden vrijgelaten zonder daarvoor te hoeven betalen.
Als hij zichzelf als slaaf heeft verkocht voordat hij trouwde, zal hij alleen weggaan. Als hij al getrouwd was, zal zijn vrouw tegelijk met hem worden vrijgelaten.
Maar als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven toen hij slaaf was en zij hebben zonen en dochters, zullen de vrouw en de kinderen het eigendom van de meester blijven en zal hij alleen weggaan.
Maar als de slaaf nadrukkelijk verklaart: 'Ik hou van mijn meester en van mijn vrouw en kinderen en daarom ga ik niet als vrij man weg',
dan zal zijn meester hem voor de rechters brengen en in het openbaar zijn oor doorboren met een priem. Daarna zal hij voor altijd zijn slaaf blijven.
Als een man zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij na zes jaar niet vrij zijn zoals een mannelijke slaaf.
Als de man die haar kocht, niet tevreden over haar is en haar niet wil trouwen, moet hij haar laten loskopen; hij heeft niet het recht haar aan buitenlanders te verkopen, want hij heeft haar slecht behandeld.
Als hij een huwelijk regelt tussen een Hebreeuwse slavin en zijn eigen zoon, mag hij haar niet langer als slavin behandelen; zij wordt dan zijn dochter.
Als hij zelf met haar trouwt en daarna nog een andere vrouw neemt, mag hij haar niet minder eten en kleding geven. Ook moet hij met haar blijven slapen, omdat zij zijn vrouw is.
Als hij in één van deze drie gevallen in gebreke blijft, mag zij hem verlaten als vrije vrouw, maar zonder geld.
Ieder die een man zo hard slaat dat hij sterft, moet zelf ook ter dood worden gebracht.
Maar als het per ongeluk is gebeurd (indien God het toeliet) dan zal Ik een plaats aanwijzen waarheen hij kan vluchten en waar hij bescherming krijgt.
Als een man echter met opzet een andere man aanvalt om hem te doden, sleur hem dan desnoods van mijn altaar weg en dood hem.
Iemand die zijn vader of moeder slaat, moet zeker ter dood worden gebracht.
Een ontvoerder moet worden gedood, ongeacht of hij het slachtoffer nog bij zich heeft of dat hij het al heeft verkocht als slaaf.
Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet zeker ter dood worden gebracht.
Als twee mannen met elkaar vechten en de één slaat de ander met een steen of met zijn vuist, zodat hij weliswaar niet sterft, maar toch het bed moet houden, dan mag degene die de slag gaf ongestraft blijven
als de ander weer opstaat en met een stok buiten wandelt. Hij moet alleen de kosten voor de gedwongen rusttijd en de genezing van het slachtoffer vergoeden.
Als een man zijn slaaf of slavin doodslaat, moet hij zeker worden gestraft.
Als de slaaf echter na enkele dagen sterft, mag de man niet worden gestraft, want de slaaf is zijn eigendom.
Als twee mannen aan het vechten zijn en één stoot een zwangere vrouw zo hard aan dat zij een miskraam krijgt, maar zelf wel in leven blijft, moet de dader een boete betalen, die de echtgenoot van de vrouw vaststelt en die de rechters moeten goedkeuren.
Maar als de vrouw ander letsel oploopt en sterft, moet de dader wel ter dood worden gebracht.
Als haar oog is beschadigd, beschadig dan ook zijn oog; als haar een tand is uitgeslagen, sla de zijne dan ook uit; hand voor hand, voet voor voet,
blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem.
Als iemand het oog van zijn slaaf of slavin kapot slaat, moet de slaaf worden vrijgelaten vanwege zijn oog.
En als hij een tand van zijn slaaf of slavin uitslaat, moet hij hem of haar om die tand vrijlaten.
Als een os een man of een vrouw met de horens doodt, moet de os worden gestenigd en mag niemand het vlees ervan eten, maar de eigenaar van de os gaat vrijuit.
Maar als iedereen (ook de eigenaar) wist dat de os gevaarlijk was en er werd niet goed op het dier gelet en het doodt dan een man of een vrouw, moet de os worden gestenigd en de eigenaar worden gedood.
Als de familie van het slachtoffer van de os genoegen neemt met een schadevergoeding, kan de eigenaar zijn leven terugkopen. De rechter bepaalt in dat geval de hoogte van de schadevergoeding.
Dezelfde wet geldt als de os een jongen of een meisje doodt.
Maar als de os een slaaf of slavin doodt, krijgt de meester van het slachtoffer 30 zilverstukken (A) en wordt de os gestenigd.
Als een man een waterput graaft, het gat niet afdekt en er valt een os of een ezel in,
moet de eigenaar van de put de schade vergoeden aan de eigenaar van het dier. Het dode dier is daarna echter zijn eigendom.
Als iemands os andermans os doodt, moeten zij de levende os verkopen en het geld delen en ook het dode dier.
Als van tevoren bekend was dat de os gevaarlijk was en de eigenaar heeft niet goed opgelet, moet hij de dode os volledig vergoeden. Het dode dier is dan zijn eigendom.

22

Als iemand een os of een schaap steelt en het daarna slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen als vergoeding geven voor de os en vier schapen voor het schaap.
Als een inbreker op heterdaad wordt betrapt en iemand doodt hem, is degene die hem doodde, onschuldig.
Maar als dit bij daglicht gebeurt, geldt het als moord en is de dader schuldig. Als een dief wordt gepakt, moet hij de schade volledig vergoeden. Als hij dat niet kan, moet hij als slaaf worden verkocht om de schade te vergoeden.
Als het gestolene levend in zijn bezit wordt aangetroffen (een os of een ezel of een schaap) moet hij het dubbele terugbetalen.
Als iemand zijn vee opzettelijk loslaat en het graast de weide of de wijngaard van iemand anders af, moet hij alle schade vergoeden door het beste deel van de opbrengst van zijn eigen oogst aan de eigenaar van de weide of de wijngaard af te staan.
Als een veld wordt afgebrand en het vuur verspreidt zich te ver, zodat de korenschoven of het staande koren van iemand anders worden beschadigd, moet degene die het vuur aanstak alle schade vergoeden.
Als iemand geld of spullen bij een kennis in bewaring geeft en het wordt uit diens huis gestolen, moet de dief (als hij wordt gevonden) de dubbele prijs vergoeden.
Als de dief niet wordt gevonden, moet de bewaarder van het geld of de spullen voor de overheid worden gebracht om te onderzoeken of hij het niet zelf heeft gestolen.
Bij elke gelegenheid waarbij een os, een ezel, een schaap, een kledingstuk of wat dan ook wordt verduisterd en de eigenaar vindt het bij iemand die ontkent dat hij het heeft gestolen, moeten zij hun zaak aan de overheid voorleggen. Hij die door de overheid schuldig wordt verklaard, moet de andere partij het dubbele vergoeden.
Als iemand een ander vraagt of hij zolang een ezel, een os een schaap of wat voor dier ook, bij zich wil houden en het dier sterft of wordt gewond of weggejaagd zonder dat er getuigen van zijn,
moet de bewaarder bij God zweren dat hij niet de schuldige is. Die eed moet voldoende zijn voor de ander en er hoeft niets te worden vergoed.
Maar als het dier werkelijk is gestolen, moet de bewaarder de schade vergoeden aan de eigenaar.
Als het dier verscheurd is, moet de bewaarder het kadaver als bewijs overleggen. Dan mag geen schadevergoeding van hem worden geëist.
Als iemand (een voorwerp of een dier) van zijn naaste leent en het wordt beschadigd of sterft zonder dat de eigenaar erbij is, moet de lener het geleende volledig vergoeden.
Als de eigenaar erbij is, hoeft hij niets te vergoeden. Als het gehuurd was, is de schade bij de huurprijs inbegrepen.
Als iemand een meisje verleidt, dat niet verloofd is en met haar naar bed gaat, moet hij de bruidsschat betalen en met haar trouwen.
Als de vader van het meisje weigert zijn dochter te laten trouwen, moet de verleider toch de bruidsschat betalen.
Een tovenares moet worden gedood.
Iemand die sexuele omgang met een dier heeft, moet worden gedood.
Iemand die behalve de HERE ook nog andere goden dient, moet worden verbannen.
Een vreemdeling mag niet worden lastiggevallen of uitgebuit. Denk eraan dat u zelf ook vreemdelingen in Egypte bent geweest.
Weduwen en wezen mogen niet slecht worden behandeld;
als u dat toch doet en zij roepen mijn hulp in,
zal Ik u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen en uw kinderen wezen worden.
Als u geld leent aan een arme broeder van uw eigen volk, mag u geen rente vragen, zoals u normaal wel doet.
Als u een arme geld leent en zijn mantel aanneemt als onderpand, geef hem dan het kledingstuk vccr zonsondergang terug, want het is zijn enige mantel;
waarin zou hij anders moeten slapen? Als u dat niet doet en hij roept mijn hulp in, zal Ik hem helpen, want Ik ben erg genadig.
U mag hen die namens God recht spreken, niet belasteren en de leiders van het volk niet verwensen.
U moet Mij tijdig mijn deel van uw wijn en korenoogst geven. Ook uw oudste zoon is mijn eigendom; de prijs daarvoor moet u tijdig bij de priesters betalen.
Hetzelfde geldt voor de ossen en het kleinvee; zeven dagen mag het eerstgeborene bij de moeder blijven, daarna moet u het aan Mij geven.
Omdat u behoort tot een heilig volk en een ander leven hoort te leiden dan de heidenen, mag u het vlees van een dier dat op het land door een wild dier is aangevallen en gedood, niet eten. Laten de honden het maar opeten."

23

"U mag geen valse geruchten verspreiden. Help een schuldige niet door als getuige iets te verklaren, waarvan u weet dat het niet waar is.
Als alle mensen op een verkeerde weg gaan, moet u zich niet bij hen voegen. Doe dat ook niet als u in een rechtszaak moet getuigen, want dan doet u het recht geweld aan. Getuig ook niet in het voordeel van iemand, alleen omdat hij arm is.
Als u ergens een verdwaalde os of ezel van uw vijand ziet lopen, breng het dier dan terug bij zijn eigenaar.
Als u ziet dat de ezel van uw vijand onder een zware lading is bezweken, laat die man dan niet in zijn eentje zwoegen, maar help hem de vracht af te laden.
U mag iemand in een rechtszaak niet benadelen, omdat hij arm is.
Werk nooit mee aan een valse beschuldiging van iemand; laat nooit een onschuldige ter dood veroordelen, want Ik weet precies wie wel en wie niet schuldig is.
Neem nooit geschenken aan, want geschenken staan een eerlijk oordeel in de weg en kunnen een onschuldige benadelen.
Maak het vreemdelingen niet moeilijk, want u weet wat het is om vreemdeling te zijn, omdat u zelf vreemdelingen in Egypte bent geweest.
Zes jaar achtereen kunt u uw land inzaaien en de oogst binnenhalen,
maar het zevende jaar moet u het land met rust laten en braak laten liggen. De armen kunnen eventuele gewassen oogsten en de rest is voor de dieren. Datzelfde geldt voor uw wijngaarden en olijfbomen.
Zes dagen mag u werken, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat uw ossen en ezels op adem kunnen komen en de leden van uw huishouding (de slaven en bezoekers) kunnen uitrusten.
Doe uw best u aan al deze regels te houden; noem nooit de naam van een andere god. (A)
Driemaal per jaar moet u feest vieren ter ere van Mij.
Het eerste is het Feest van de Ongezuurde Broden; zeven dagen lang moet u ongezuurde broden eten, zoals Ik heb bevolen. Dit feest wordt elk jaar gevierd in de maand Abib, de maand waarin u Egypte verliet. Op dat feest moet iedereen Mij een offer brengen.
Het tweede is het Oogst of Pinksterfeest, waarbij u Mij de eerste opbrengst van uw oogst aanbiedt. Het derde feest is het Inzamelings of Loofhuttenfeest, dat u viert wanneer de hele oogst binnen is.
Op deze drie jaarlijkse feesten moeten alle mannen van Israël verschijnen voor de Oppermachtige HERE.
Het bloed van een offerdier mag niet samen met iets gezuurds worden geofferd; het vet van mijn feestoffer mag niet blijven liggen tot de volgende morgen.
Bij het begin van de oogst moet u het beste deel daarvan bij de HERE, uw God, brengen. U mag een jong bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Ik stuur een Engel voor u uit om u veilig naar het land te brengen, dat Ik voor u heb bestemd.
Houd Hem in ere, gehoorzaam Hem en spreek Hem niet tegen, want Hij zal u dat niet vergeven; Hij is mijn vertegenwoordiger en draagt mijn naam.
Maar als u goed naar Hem luistert, Hem gehoorzaamt en alles doet wat Ik zeg, dan zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en allen die u verdrukten zal Ik in verdrukking brengen.
Want mijn Engel zal vccr u uit gaan en u brengen in het land van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Kanaänieten, Hevieten en Jebusieten. Ik zal die volken vernietigen.
U mag de goden van die volken niet aanbidden noch een offer brengen. Volg niet het voorbeeld van deze heidense volken; u moet hen tot het bittere einde bestrijden en hun afgodsbeelden aan stukken slaan.
U zult alleen de HERE, uw God, vereren. Als u dat doet, zal Ik u zegenen met brood en water en de ziekten bij u wegnemen.
Geen enkele vrouw in uw land zal een miskraam krijgen of onvruchtbaar zijn en u zult een lang leven hebben.
Het ontzag voor God zal voor u uitgaan en de volken door wiens landen u trekt, in toom houden. Zij zullen zelfs op de vlucht slaan!
Bovendien stuur Ik horzels voor u uit, die de Hevieten, Kanaänieten en Hethieten op de vlucht zullen jagen.
Dat zal Ik niet in één jaar doen, anders wordt het land een woestenij en komen er teveel wilde dieren.
Stukje voor beetje zal Ik hen voor u uitdrijven, net zolang tot uw volk groot genoeg is om het land in bezit te nemen.
De grenzen van uw land zullen van de Schelfzee tot aan de zee van de Filistijnen en van de zuidelijke woestijn tot aan de Eufraat lopen. U zult de inwoners van dat land in uw macht krijgen en uit het land verdrijven.
U mag geen verbond met hen of met hun afgoden sluiten.
En laat hen vooral niet bij u wonen! Hun heidense gewoonten en hun afgoden mogen u niet besmetten, zodat u tegen Mij gaat zondigen. Denk niet dat u daartegen wel bestand bent, want dat is niet zo. Het is een sluipend gevaar."

24

De HERE zei tegen Mozes: "Klim naar boven met Aäron, Nadab en Abihu en 70 van de leiders van Israël. Allen, behalve Mozes, moeten op een afstand neerknielen.
Alleen Mozes mag naar Mij toe komen en onthoud goed dat het volk de berg absoluut niet mag betreden."
Toen gaf Mozes alle regels en wetten die de HERE hem had gegeven, aan het volk door. En het volk riep eenstemmig: "Aan alles wat de HERE heeft gezegd, zullen wij gehoorzamen."
Mozes schreef alle wetten van de HERE op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg van de HERE met twaalf grote gedenkstenen er omheen, voor elke stam van Israël één.
Toen liet hij een aantal jongemannen brandoffers en ossen als vredeoffers aan de HERE brengen.
Daarna nam Mozes de helft van het bloed van de offers en deed het in schalen. De andere helft sprenkelde hij over het altaar.
En hij las de mensen voor uit het boek, dat hij had geschreven (het Boek van het Verbond) met Gods regels en wetten. En het volk zei opnieuw: "Wij zullen ons aan al deze wetten houden."
Toen nam Mozes een schaal met bloed, sprenkelde het over het volk en zei: "Dit bloed bevestigt het verbond, dat de HERE met u heeft gesloten door deze regels en wetten te geven."
Toen klommen Mozes, Aäron, Nadab en Abihu en de 70 leiders de berg op.
Zij zagen de God van Israël en het leek alsof Hij op een vloer van saffieren stond, helder als de hemel.
Hoewel de leiders God nu zagen, doodde Hij hen niet. Nadat zij God hadden gezien, aten en dronken zij gewoon. Er was niets met hen gebeurd.
De HERE zei tegen Mozes: "Klim omhoog naar de plaats waar Ik ben, dan zal Ik u de wet en de geboden geven, die Ik op stenen plaquettes heb geschreven, zodat u het volk ermee kunt onderwijzen."
Mozes en Jozua stonden op en klommen verder omhoog langs de berg van God.
Tegen de leiders zei Mozes: "Blijf hier op ons wachten. Als er problemen zijn, kunnen jullie bij Aäron en Hur terecht."
Toen klom Mozes de berg op en verdween in de wolk die de top van de berg bedekte.
De heerlijkheid van de HERE rustte zes dagen lang op de berg Sinaï en op de zevende dag riep God Mozes vanuit de wolk.
Het volk onder aan de berg was getuige van het indrukwekkende schouwspel; de heerlijkheid van de HERE op de bergtop leek op een afschrikwekkend vuur.
Mozes beklom de berg verder en verdween in de wolk. Daar bleef hij 40 dagen en nachten.

25

De HERE zei tegen Mozes:
"Zeg het volk Israël dat iedere man die in zijn hart de behoefte daartoe voelt, Mij iets mag geven van de volgende zaken:
goud, zilver, koper, blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde lamsvellen, dassevellen en acaciahout;
olie voor de lampen, specerijen voor de zalfolie en kruiden voor het reukwerk,
onyxstenen en stenen voor de efod en het borststuk.
Het volk moet een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik onder mijn volk kan wonen.
Het moet een grote tent worden, een tabernakel. Ik zal u een voorbeeld laten zien en nauwkeurig omschrijven hoe Ik het gemaakt wil hebben.
Zij moeten van acaciahout een ark maken; 113 cm lang, 68 cm breed en 68 cm hoog.
Van binnen en van buiten moet die ark worden overtrokken met zuiver goud en er moet een gouden omlijsting omheen komen.
Smeed vier gouden ringen en bevestig die aan de vier laagste hoeken van de ark, aan beide kanten twee.
Maak van acaciahout draagstokken en overtrek die ook met goud. Die draagstokken moeten door de gouden ringen worden gestoken om de ark te kunnen dragen.
Ze moeten er voortdurend in blijven zitten.
In de ark moeten de stenen plaquettes waar de wet op staat, komen te liggen.
Maak een deksel van puur goud, een verzoendeksel van 113 cm lang en 68 cm breed.
Dan moet u twee engelen maken van gedreven goud en
deze vastzetten op het verzoendeksel, elk aan een kant van de ark.
De engelen moeten hun vleugels naar boven uitspreiden, zodat ze het verzoendeksel bedekken en in elkaars richting kijken. Zij moeten neerkijken op het verzoendeksel.
Leg het verzoendeksel op de ark en leg daar de stenen plaquettes met de wet in, die Ik u zal geven.
Daar zal Ik u ontmoeten en vanaf het verzoendeksel tussen de engelen zal Ik met u spreken en in de ark zullen de wetten van het verbond liggen. Daar zal Ik u mijn opdrachten voor het volk Israël geven.
Maak dan een tafel van acaciahout, 90 cm lang, 45 cm breed en 68 cm hoog.
Overtrek hem met goud en maak er een gouden rand omheen.
Maak er een rand van 7, 5 cm omheen en omlijst die weer met een smalle rand van goud.
Maak vier gouden ringen en bevestig deze aan de bovenkant van de poten van de tafel. Die ringen zijn voor de stokken, waarmee de tafel moet worden gedragen.
Maak de draagstokken van acaciahout en overtrek ze met goud.
Maak schotels, schalen, kannen en kommen van zuiver goud
en zorg ervoor dat geregeld toonbroden voor Mij op de tafel liggen.
Maak een kandelaar van puur gedreven goud. De hele kandelaar en zijn versieringen moeten uit één stuk bestaan; het voetstuk, de schacht, de bloemkelken en de bloesems.
Vanuit de schacht moeten aan elke zijde drie armen uitsteken, versierd met amandelbloesems.
De schacht zelf moet worden versierd met vier amandelbloesems, één tussen elk paar armen en bovendien een bloesem boven de bovenste armen en onder de onderste armen.
Deze versieringen, de armen en de schacht, moeten uit één stuk puur, gedreven goud zijn.
Maak ook zeven lampen voor de kandelaar en plaats deze zo, dat zij hun licht naar voren werpen.
De snuiters en bakjes van de lampen moeten van puur goud zijn.
Er zal voor de kandelaar ongeveer 30 kilo goud nodig zijn.
Zorg ervoor dat alles wordt gemaakt naar het voorbeeld, dat Ik u op de berg heb laten zien."

26

1-2 "Maak de tabernakel van tien gekleurde tentdoeken van 12, 6 meter lang en 1, 8 meter breed. Ze moeten worden gemaakt van getweernd linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken en er moeten engelfiguren in worden geweven.
Bevestig vijf doeken aan elkaar voor één zijde van de tent, zodat twee lange zijden ontstaan van elk vijf doeken.
Maak aan de uiteinden van deze zijden 50 lussen, die tegenover elkaar komen te liggen.
Maak dan 50 gouden haken om de lussen bijeen te halen, zodat de tabernakel één geheel wordt.
Het dak van de tabernakel moet bestaan uit elf tentdoeken van geitehaar, 13, 5 meter lang en 1, 8 meter breed.
Bevestig vijf van deze doeken aan elkaar en doe hetzelfde met de zes andere, zodat het twee lange zijden worden. Het zesde doek hangt aan de voorkant van de tabernakel als een gordijn voor de ingang.
Maak 50 lussen langs de zijden van deze twee delen en bevestig deze aan elkaar met 50 koperen haken. Zo zullen de twee stukken één geheel vormen.
Het dak overlapt de zijkanten van de tabernakel dan overal met 45 cm.
Over de tent komt dan nog een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en daar overheen komt een dekkleed van dassevellen.
Het houten geraamte van de tent moet van acaciahout worden gemaakt. De panelen van het geraamte moeten 4, 5 meter hoog en 68 cm breed zijn en rechtop staan.
In de smalle zijden moeten groeven komen, zodat ze stevig tegen elkaar aan komen te staan.
Twintig van deze panelen vormen de zuidkant van de tent. Onder die twintig panelen moeten 40 zilveren voetstukken komen, waar de rest van het geraamte in past; twee voetstukken onder elk paneel.
De noordkant van de tent moet ook uit twintig panelen bestaan,
met 40 zilveren voetstukken er onder, voor elk paneel twee.
Voor de westkant van de tent moeten zes panelen worden gebruikt
en voor elke hoek van de tent twee panelen.
Van boven en beneden moeten deze panelen worden vastgemaakt met een ring.
In totaal zullen er dus acht panelen zijn met zestien zilveren voetstukken, onder elk paneel twee.
Ook de dwarsbalken moeten van acaciahout worden gemaakt. Gebruik er vijf voor elke kant van de tabernakel.
De middelste dwarsbalk loopt door het hart van de panelen van het ene naar het andere eind van de tabernakel.
Overtrek de panelen en dwarsbalken met goud en maak gouden ringen als houders voor de dwarsbalken.
Zet deze tabernakeltent op zoals Ik het u op de berg heb laten zien.
Maak een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen en weef er engelfiguren in.
Hang het gordijn aan vier pilaren van acaciahout, overtrokken met goud en met vier gouden haken eraan. De pilaren moeten op zilveren voetstukken staan.
Hang het gordijn aan de haken. Achter dit gordijn moet de ark met de stenen plaquettes met Gods wetten erop komen te staan. Zo zal het gordijn het Heilige en het Heilige der Heiligen scheiden.
Leg dan het verzoendeksel op de ark van het verbond in het Heilige der Heiligen.
Zet de tafel aan de andere kant van het gordijn aan de noordkant van de tabernakel. De kandelaar moet u daar tegenover zetten.
Ook voor de ingang van de tent moet een gordijn worden gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen.
Hang dit gordijn aan vijf pilaren van acaciahout, overtrokken met goud, waaraan gouden haken zijn bevestigd. De pilaren moeten op koperen voetstukken staan.

27

Maak een altaar van acaciahout, met een breedte en lengte van 2, 25 meter (zodat het vierkant is) en een hoogte van 1, 35 meter.
Laat uit de vier hoeken van het altaar horens steken en overtrek dan het hele altaar met koper.
De asemmers, schoppen, schalen, vorken en vuurpannen moeten allemaal van koper worden gemaakt.
Maak een koperen rooster met aan elke punt een koperen ring.
Bevestig dit rooster onder de rand van het altaar boven de vuurplaats, zodat het op de helft van het altaar zit.
Maak ook draagstokken van acaciahout voor het altaar en overtrek ze met koper.
De stokken moeten voor het dragen door de ringen aan het altaar worden gestoken.
Het altaar moet hol zijn, gemaakt van planken, zoals u het op de berg hebt gezien.
Maak een voorhof voor de tabernakel, afgesloten met gordijnen van getweernd fijn linnen. Aan de zuidkant moeten de gordijnen een lengte van 45 meter hebben en op twintig pilaren op koperen voetstukken hangen. De gordijnen moeten met zilveren haken aan zilveren stangen, die tussen de 20 pilaren zijn aangebracht, worden bevestigd.
Hetzelfde moet u doen aan de noordkant van de voorhof: 45 meter gordijnen, hangend aan zilveren haken en stangen tussen twintig pilaren op koperen voetstukken.
De westkant van de voorhof moet 22, 5 meter lang zijn met tien pilaren op tien koperen voetstukken.
Hetzelfde geldt voor de oostkant.
Aan elke zijde van de ingang moet 6, 75 meter gordijn komen, opgehouden door drie pilaren met drie voetstukken.
De ingang van de voorhof wordt gevormd door een 9 meter breed gordijn, gemaakt van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. Dit kleurige weefsel moet worden bevestigd aan vier pilaren op vier voetstukken.
Alle pilaren rond de voorhof moeten aan elkaar worden bevestigd met zilveren stangen met zilveren haken eraan en op koperen voetstukken staan.
De voorhof zal dan 45 meter lang en 22, 5 meter breed zijn, omgeven met muren van gordijn van 2, 25 meter hoog, gemaakt van getweernd fijn linnen.
Alle voorwerpen die in de tabernakel worden gebruikt en ook de pinnen waarmee alles in de grond wordt vastgezet, moeten van koper zijn.
Geef de Israëlieten opdracht dat zij moeten zorgen voor zuivere olijfolie voor de kandelaar in de tabernakel, zodat die voortdurend kan blijven branden.
Aäron en zijn zonen moeten die eeuwige vlam in het Heilige zetten en er dag en nacht voor het oog van de HERE voor zorgen, zodat zij nooit dooft. Dit is een eeuwige regel voor het volk Israël."

28

"Wijd uw broer Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar tot priesters voor Mij.
Maak heilige kleren voor Aäron om te laten zien dat hij aan Mij is gewijd; mooie gewaden die het belang van zijn taak onderstrepen.
Geef hun die een wijs hart hebben en die van Mij een geest van wijsheid hebben gekregen, opdracht kleren te maken die hem zullen onderscheiden van anderen; om hem te heiligen, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen.
Dit is de kleding die zij moeten maken: een borstplaat, een efod (A), een overmantel, een bewerkt onderkleed, een tulband en een gordel. Ook voor Aärons zonen moeten zij heilige kleding maken.
Deze kleding moet worden gemaakt van goud, scharlaken en fijn linnen.
De efod moet worden gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn getweernd linnen.
Hij moet uit twee schouderstukken bestaan, die aan elkaar moeten kunnen worden bevestigd.
De riem van de efod moet van hetzelfde materiaal worden vervaardigd: goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen.
Neem twee onyxstenen en graveer daarop de namen van de twaalf stammen van Israël,
op elke steen zes, in volgorde van leeftijd.
Gebruik bij het graveren van deze stenen dezelfde werkwijze als bij het maken van een zegel en zet de stenen dan in een gouden zetting.
Bevestig de twee stenen op de schouderstukken van de efod als gedenkstenen voor het volk Israël. Aäron zal hun namen als een voortdurende herinnering voor het oog van de HERE op zijn schouders dragen.
U moet dus de gouden zettingen maken.
Maak ook twee gevlochten gouden kettinkjes en bevestig die aan de gouden zettingen van de stenen op de schouders van de efod.
Maak ook, met gebruikmaking van het beste vakmanschap, een borststuk van het oordeel, die de hogepriester moet dragen wanneer hij Mij om raad vraagt bij een moeilijke beslissing. Het borststuk moet van hetzelfde materiaal worden gemaakt als de efod: goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen.
De stof moet dubbel worden gevouwen, zodat een vierkante buidel ontstaat die 23 cm lang en 23 cm breed is.
Deze moet u vullen met edelstenen; op de eerste rij sardis, topaas en smaragd,
op de tweede rij haematiet, saffier en diamant,
op de derde rij opaal, agaat en amethist,
op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Deze stenen moeten in goud worden gezet.
Elke steen vertegenwoordigt een stam van Israël en de naam van die stam moet op de steen worden aangebracht als een zegel.
Bevestig de bovenkant van het borststuk met twee gedraaide gouden ketens aan de efod. Het ene eind van de ketens moet worden vastgemaakt aan de gouden ringen aan de bovenste rand van het borststuk.
De andere einden moeten worden bevestigd aan de voorkant van de gouden zettingen van de onyxstenen op de schouderstukken van de efod.
Maak dan twee gouden ringen en bevestig die aan de onderste rand aan de binnenkant van het borststuk;
en maak ook nog twee gouden ringen, die aan de benedenvoorkant van de efod, net boven de riem, moeten worden vastgezet.
Verbind dan de onderste ringen van de efod met de onderste ringen van het borststuk door middel van een blauwpurperen koord, zodat het borststuk niet van de efod kan losraken.
Zo zal Aäron de namen van de stammen van Israël in het borststuk van het oordeel op zijn hart dragen wanneer hij het heiligdom binnengaat. Zo zal de HERE steeds aan hen worden herinnerd.
In het borststuk van Gods oordeel moeten ook de Urim en de Tummim (B) worden opgeborgen, zodat Aäron ze op zijn hart draagt als hij de HERE onder ogen komt. Gods beslissing voor de Israëlieten zal Aäron voor het oog van de HERE op zijn hart dragen. De mantel die onder de efod wordt gedragen, moet van blauwpurper worden gemaakt,
met een gat in het midden voor Aärons hoofd. De randen van deze halsopening moeten stevig zijn zodat ze niet scheuren.
De onderste rand van de mantel moet worden versierd met granaatappels (vervaardigd van blauwpurper, roodpurper en scharlaken en gouden belletjes, om en om.
Aäron moet de efod dragen als hij het heiligdom ingaat om de HERE te dienen; de belletjes zullen rinkelen als hij de HERE onder ogen komt en als hij de HERE weer verlaat, zodat hij niet zal sterven.
Maak een plaat van puur goud en graveer daarop de woorden: 'De heiligheid van de HERE'.
Bevestig die plaat met een blauwpurperen koord op de voorkant van de tulband. Zo zal Aäron de plaat altijd op zijn voorhoofd dragen en op die manier de schuld dragen, die voortkomt uit fouten bij het offeren door de Israëlieten. Hij moet de plaat altijd dragen als hij de HERE onder ogen komt, zodat het volk weer wordt geaccepteerd en de HERE hen vergeeft.
Weef Aärons onderkleed van fijn linnen met een ruitmotief en maak ook de tulband van fijn linnen. Zijn riem moet in allerlei kleuren worden geweven.
Maak voor Aärons zonen mantels, riemen en hoofddoeken die voor hen tot een sieraad zijn.
Kleed Aäron en zijn zonen in deze kleding; wijd, zalf en heilig hen daarna, zodat ze mijn priesters kunnen zijn.
Maak ook linnen broeken voor hen, die tot aan de knie reiken, zodat hun naaktheid niet wordt gezien.
Die broeken moeten Aäron en zijn zonen dragen wanneer zij de tabernakel ingaan of bij het altaar in het Heilige komen. Als zij dat niet doen, zijn zij schuldig en zullen zij sterven. Dit is een regel die blijvend van kracht is voor Aäron en zijn nageslacht."

29

"Dit is het ceremonieel dat u moet volgen bij de priesterwijding van Aäron en zijn zonen: neem één jonge stier, twee gave rammen,
ongezuurd brood en ongezuurde koeken, die met olie zijn aangemaakt en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken, allemaal van fijn tarwemeel gemaakt.
Leg deze in een mand en breng ze naar de ingang van de tabernakel, samen met de stier en de twee rammen. Daar bij de ingang zullen Aäron en zijn zonen zich wassen.
Daarna moet u Aäron kleden met zijn onderkleed, de mantel die onder de efod wordt gedragen, de efod zelf en het borststuk. Maak de riem van de efod vast,
zet hem de tulband op en bevestig de gouden plaat eraan.
Dan moet u hem zalfolie over het hoofd gieten.
Daarna moet u Aärons zonen kleden met de ondermantels,
geweven riemen en hoofddoeken. Zij zullen voor altijd priesters zijn. Op die manier moeten Aäron en zijn zonen tot priester worden gewijd.
Breng dan de jonge stier naar de tabernakel en laten Aäron en zijn zonen hun handen op zijn kop leggen.
Slacht de stier voor het oog van de HERE bij de ingang van de tabernakel.
Strijk het bloed met de vinger aan de horens van het altaar en giet de rest uit aan de voet van het altaar.
Neem dan het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever en de beide nieren en het vet dat daaraan zit en verbrand het op het altaar.
Vlees, huid en mest van de stier moeten echter buiten het kamp worden verbrand als een zondoffer.
Neem dan één van de twee rammen en laat Aäron en zijn zonen hun handen op zijn kop leggen. Slacht de ram en sprenkel zijn bloed rond het altaar.
Snijd hem in stukken en was daarna de ingewanden en de poten.
Leg die bij de kop en de andere stukken en verbrand ze samen op het altaar; het is een brandoffer voor de HERE, een aangenaam offer in Zijn ogen.
Neem dan de tweede ram en laat Aäron en zijn zonen hun handen op zijn kop leggen. Slacht het dier en verzamel zijn bloed. Strijk het bloed aan de rechter oorlel, de rechterduim en de rechter grote teen van Aäron en zijn zonen. De rest van het bloed moet over het altaar worden gesprenkeld.
Haal daarna wat bloed van het altaar en vermeng het met zalfolie. Sprenkel dat mengsel over Aäron en zijn zonen en over hun kleren. Zo zal hun kleding worden geheiligd voor de HERE.
Neem van de tweede ram het vet, de vetstaart en het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel van de lever, de beide nieren en het vet dat daar zit, de rechterpoot (want het is een inwijdingsoffer voor Aäron en zijn zonen)
één brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek uit de mand met ongezuurde broden, die u voor de HERE had gezet.
Leg dit alles in de handen van Aäron en zijn zonen en laten zij hun handen heen en weer bewegen, zodat het een beweegoffer voor de HERE wordt.
Neem het hen daarna uit handen en verbrand het op het altaar als een aangenaam ruikend brandoffer voor de HERE.
Neem dan de borst van Aärons inwijdingsram in uw handen en beweeg het als een beweegoffer voor de HERE heen en weer. Daarna mag u het voor uzelf houden.
Geef de borst en de dij van de inwijdingsram
aan Aäron en zijn zonen. De Israëlieten moeten dit deel van hun offers (zowel vredeoffers als dankoffers) afstaan als een gave voor de HERE.
De heilige kleren van Aäron moeten worden bewaard voor de inwijding van zijn zoon, die hem opvolgt.
De zoon van Aäron die na hem hogepriester wordt, moet deze kleren zeven dagen dragen, voordat hij de HERE gaat dienen in de tabernakel en het Heilige.
Kook het vlees van de inwijdingsram op een heilige plaats.
Daarna moeten Aäron en zijn zonen het vlees en het brood uit de korf bij de ingang van de tabernakel opeten.
Zij zijn de enigen die dit voedsel, dat werd gebruikt bij hun inwijdingsceremonie, mogen eten. Gewone mensen mogen er niet van eten, want het is bijzonder en heilig voedsel.
Als er iets van het vlees of het brood tot de volgende ochtend blijft liggen, verbrand het dan; het mag niet worden gegeten, want het is heilig.
Op deze manier moeten Aäron en zijn zonen tot priester worden gewijd. De inwijdingsceremonie moet zeven dagen lang worden herhaald.
Elke dag moet een jonge stier worden geofferd als zondoffer voor de verzoening. Ontzondig het altaar door dit verzoeningsoffer te brengen en giet er zalfolie overheen om het te heiligen.
Zeven dagen lang moet het altaar worden verzoend en daarna moet het worden geheiligd met zalfolie, zodat het tenslotte allerheiligst is; alles wat daarna in contact komt met het altaar zal heilig zijn voor de HERE.
Offer elke dag twee éénjarige lammeren op het altaar,
één 's ochtends en één 's avonds.
Samen met het lam van de ochtend moeten 2, 2 liter fijn meel, aangemaakt met 1 liter geperste olijfolie en een plengoffer van 1 liter wijn worden geofferd.
Offer het andere lam in de avond, samen met het meel en het plengoffer van wijn, zodat het een aangenaam reukoffer voor de HERE wordt.
Dit is een verplicht dagelijks offer dat voor de HERE bij de ingang van de tabernakel moet worden gebracht, daar waar Ik u zal ontmoeten en met u zal spreken.
Daar zal Ik hen ontmoeten en zij zullen één voor één worden geheiligd door mijn heerlijkheid.
Ja, Ik zal de tabernakel, het altaar en Aäron en zijn zonen, mijn priesters, heiligen.
Ik zal temidden van de Israëlieten wonen en hun God zijn.
Zij zullen weten dat Ik, de HERE hun God ben, Die hen uit Egypte heeft bevrijd om in hun midden te wonen. Ik ben de HERE, hun God."

30

"Maak een altaar voor het brengen van reukoffers.
Gebruik acaciahout en maak het 45 cm in het vierkant en 90 cm hoog. Uit de hoeken van het altaar moeten horens steken, die uit hetzelfde stuk hout zijn gesneden.
Overtrek de bovenkant, de zijden en horens van het altaar met puur goud en maak een gouden omlijsting rond het hele altaar.
Onder de omlijsting moet u aan beide zijkanten gouden ringen aanbrengen voor de draagstokken.
De draagstokken moeten van acaciahout worden gemaakt en overtrokken met goud.
Zet dit reukofferaltaar voor het gordijn, waarachter de Ark van het verbond en het verzoendeksel zich bevinden. Daar zal Ik u ontmoeten.
Aäron moet elke morgen als hij de lampen in orde maakt, geurige kruiden op het altaar verbranden.
Ook als hij 's avonds de lampen aansteekt, moet hij de kruiden voor de HERE op het altaar verbranden; van generatie op generatie moet dit doorgaan.
Offer geen verboden kruiden, brandoffers, spijsoffers of drankoffers op dit altaar.
Eenmaal per jaar moet Aäron met het bloed van het zondoffer der verzoening het altaar verzoenen, door het bloed op de horens aan te brengen. Dit moet elk jaar, van geslacht op geslacht, gebeuren, want dit is een allerheiligst altaar voor de HERE."
En de HERE zei tegen Mozes: "Elke keer als u een volkstelling onder de Israëlieten houdt, moet iedere getelde een verzoeningssom voor zijn ziel aan de HERE betalen, zodat er geen plaag onder het volk komt als u het telt.
Iedere getelde moet 5, 5 gram zilver betalen.
Iedereen van 20 jaar en ouder moet dit offer aan de HERE geven.
De rijke zal niet meer en de arme niet minder betalen dan 5, 5 gram zilver, want het is een offer voor de HERE voor de verzoening van hun leven.
Gebruik dit geld voor de dienst in de tabernakel; dit offer vestigt de aandacht van de HERE op Zijn volk en is een verzoening voor hun leven."
De HERE zei tegen Mozes: "Maak een koperen wasvat met een voetstuk van koper. Zet het tussen de tabernakel en het altaar en vul het met water.
Aäron en zijn zonen moeten daarin hun handen en voeten wassen
als zij de tabernakel ingaan om de HERE onder ogen te komen of wanneer zij het altaar naderen om brandoffers voor de HERE te brengen. Zij moeten zich altijd wassen voordat zij dat doen; anders zullen zij sterven.
Deze regels gelden voor Aäron en zijn zonen en zullen van geslacht op geslacht van kracht blijven."
Daarna gaf de HERE Mozes opdracht een hoeveelheid van de beste kruiden te verzamelen: 5, 5 kilo pure mirre, 2, 8 kilo kaneel, 2, 8 kilo kalmoes,
5, 5 kilo kassie en 3, 7 liter olijfolie.
De HERE droeg ervaren zalfmengers op dit alles te verwerken tot een heilige zalfolie.
"Gebruik dit", zei Hij, "om de tabernakel, de ark van het verbond, de tafel met al het toebehoren, de kandelaar met al het toebehoren, het reukofferaltaar
en het brandofferaltaar met al het toebehoren en het wasvat met het voetstuk te zalven.
Heilig deze, zodat ze allerheiligst worden; alles wat ermee in aanraking komt, zal heilig zijn.
Ook Aäron en zijn zonen moeten ermee worden gezalfd, zodat zij Mij als priesters kunnen dienen.
En zeg tegen het volk Israël: 'Dit is voor altijd mijn heilige zalfolie.
Het mag nooit worden uitgegoten over een gewoon mens en u mag nooit iets dergelijks voor uzelf maken, want het is heilig en u moet het ook zo behandelen.
Degene die een dergelijke zalf bereidt en uitgiet over iemand die geen priester is, zal worden verstoten."
Dit zijn de aanwijzingen die de HERE aan Mozes gaf over het reukwerk: "Gebruik aangenaam geurende kruiden: hars, onyx, galbanum en pure wierook. Weeg van elke stof dezelfde hoeveelheid af en maak er een reukwerk van,
zoals een zalfmenger dat ook doet, gezouten, zuiver en heilig.
Stamp een deel ervan heel fijn en leg een gedeelte daarvan voor de Ark van het Verbond in de tabernakel, waar Ik u ontmoet. Dit moet iets allerheiligst voor u zijn.
Maak nooit iets voor uzelf, want het is uitsluitend bestemd voor de HERE en u moet het als heilig behandelen.
Ieder die iets dergelijks voor zichzelf maakt, moet worden verstoten."

31

1-2 De HERE zei tegen Mozes: "Luister, Ik heb Bezaleël, de zoon van Uri, de kleinzoon van Hur, uit de stam Juda, aangewezen
en hem vervuld met de Geest van God. Ik heb hem veel wijsheid, aanleg en vakmanschap gegeven voor de bouw van de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt.
Hij is bedreven in het ontwerpen van voorwerpen in goud, zilver en koper.
Ook heeft hij ervaring als bewerker van edelstenen en hout.
Als zijn assistent heb Ik Aholiab aangewezen, de zoon van Ahisamach uit de stam Dan. Bovendien heb ik alle specialisten wijsheid gegeven, zodat zij alles kunnen maken wat Ik u heb opgedragen;
de tabernakel, de Ark van het Verbond, het verzoendeksel, al het toebehoren in de tent,
de tafel met het toebehoren, de gouden kandelaar met het toebehoren, het reukofferaltaar,
het brandofferaltaar met het toebehoren, het wasvat op het koperen voetstuk,
de ambtskleding die Aäron en zijn zonen als priesters zullen dragen,
de zalfolie en het aangename reukwerk voor het heiligdom. Alles wat Ik heb gezegd, zullen zij maken."
De HERE zei verder tegen Mozes: "Zeg het volk Israël dat het op de zevende dag moet rusten, want de sabbat is een herdenking van het eeuwige verbond tussen Mij en het volk. Zo zal het zich herinneren dat Ik de HERE ben, Die hen heiligt.
Rust dus op de sabbat, want het is een heilige dag. Ieder die deze opdracht niet gehoorzaamt, moet sterven; ieder die op deze dag toch werkt, moet worden gedood.
Zes dagen moeten jullie werken, maar op de sabbat moet iedereen volkomen rust houden, want het is een heilige dag voor de HERE. Deze wet is een eeuwigdurend verbond en een verplichting van geslacht op geslacht voor het volk Israël.
Het is een eeuwig gedenkteken van het verbond tussen Mij en het volk Israël. Want in zes dagen maakte de HERE hemel en aarde en Hij rustte op de zevende dag om Zich te verkwikken."
Toen de HERE was uitgesproken tegen Mozes op de berg Sinaï, gaf Hij hem de twee stenen plaquettes, waarop de vinger van God de Tien Geboden had geschreven.

32

Toen het volk zag dat Mozes niet direct terugkeerde van de berg, ging het naar Aäron. "Vooruit", zeiden zij, "maak een god voor ons die ons kan leiden, want Mozes die ons vanuit Egypte hier heeft gebracht, is verdwenen; er moet iets met hem zijn gebeurd."
"Goed", zei Aäron, "geef mij jullie gouden ringen maar." Iedereen leverde zijn gouden ringen in: mannen, vrouwen, jongens en meisjes.
Aäron smolt het goud en goot het in de vorm van een kalf. De Israëlieten riepen: "O Israël, dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd!"
Toen Aäron zag hoe blij de mensen met hun god waren, bouwde hij een altaar voor het kalf en kondigde aan: "Morgen vieren we een groot feest voor de HERE!"
De volgende morgen waren de mensen al vroeg op en brachten brand en vredeoffers aan het kalf. Daarna werd er gegeten en gedronken en vierden zij een groot offerfeest.
De HERE zei tegen Mozes: "Ga snel naar beneden! Het volk dat u uit Egypte hebt geleid, heeft zichzelf in het verderf gestort.
Ze hebben mijn wetten nu al de rug toegekeerd. Ze hebben zelf een kalf gemaakt en daarvoor geknield en geofferd. 'Dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd, Israël', hebben zij geroepen!"
Toen zei de HERE: "Ik heb nu gezien wat een koppig en ongehoorzaam volk dit is!
Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik mijn toorn op hen koelen en ze allemaal vernietigen en Ik zal u, Mozes, in plaats van hen tot een groot volk laten worden."
Maar Mozes smeekte God dat niet te doen. "HERE", drong hij aan, "waarom zou U Uw toorn koelen op Uw eigen volk, dat U uit Egypte hebt bevrijd met veel machtsvertoon en grote wonderen?
Wilt U dat de Egyptenaren later zeggen: 'Hij heeft het volk naar de bergen gebracht om het te kunnen vernietigen en van de aardbodem weg te vagen?' Vergeet Uw toorn toch en straf het volk niet!
Denk aan Uw belofte aan Uw dienaren Abraham, Isaäk en Israël. Want U hebt hun Zelf gezworen: 'Ik zal uw nakomelingen zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en Ik zal hun dit hele land, waarover Ik heb gesproken en wat Ik aan uw nakomelingen heb beloofd, tot een eeuwig bezit geven."
Tenslotte veranderde de HERE van gedachten en spaarde hen.
Mozes ging de berg af met in zijn handen de Tien Geboden, geschreven op de beide kanten van twee stenen plaquettes.
God had deze plaquettes Zelf beschreven.
Toen Jozua het lawaai van de feestende Israëlieten in het kamp hoorde, riep hij naar Mozes: "Het lijkt wel of er wordt gevochten in het kamp!"
"Nee", antwoordde Mozes, "het is geen geluid van een overwinning of een nederlaag. Zij zingen."
Toen de beide mannen bij het kamp kwamen, zag Mozes het kalf en de dansende menigte. Woedend smeet hij de twee stenen plaquettes op de grond. Daar lagen ze in stukken aan de voet van de berg.
Hij greep het kalf en smolt het in het vuur. Toen het goud was afgekoeld, vermaalde hij het tot poeder. Het goudpoeder gooide hij in het water en hij dwong de Israëlieten dit water te drinken.
Toen riep Mozes Aäron ter verantwoording. "Wat hebben deze mensen jou misdaan, dat je zo'n zware zonde over hun hoofden brengt?" vroeg hij.
"Word alsjeblieft niet kwaad", verdedigde Aäron zich. "Je weet toch dat dit volk snel tot zonde vervalt?
Zij zeiden tegen mij: 'Maak een god voor ons die ons kan leiden, want het lijkt erop dat Mozes die ons uit Egypte bracht, iets is overkomen'.
Toen zei ik: 'Geef me jullie gouden ringen dan maar'. Die brachten ze allemaal bij me en ik gooide ze in het vuur en toen kwam dit kalf eruit!"
Toen Mozes zag dat het volk zichzelf en zijn God kwijt was door de aanbidding van het kalf (op aanmoediging van Aäron en tot leedvermaak van hun vijanden)
ging hij bij de ingang van het kamp staan en riep luid: "Laten zij die vccr de HERE zijn, bij mij komen!" Toen kwamen alle Levieten bij hem staan.
Hij zei tegen hen: "De HERE, de God van Israël, zegt: 'Ga het kamp door en dood jullie broers, vrienden en buren."
De Levieten gaven gehoor aan die opdracht. Die dag stierven ongeveer 3000 man.
Daarna zei Mozes tegen de Levieten: "Vandaag zijn jullie aan de HERE gewijd, want jullie hebben Hem gehoorzaamd, ook al betekende dat het doden van jullie broers, vrienden en buren. De HERE zal jullie rijk zegenen."
De volgende dag sprak Mozes het volk toe en zei: "Jullie hebben een grote zonde begaan, maar ik zal de berg weer beklimmen om de HERE te vragen of Hij jullie wil vergeven."
Daarna ging Mozes terug naar de HERE en zei: "Het volk heeft een grote zonde begaan, want het heeft voor zichzelf een gouden god gemaakt.
Alstublieft, vergeeft U hun hun zonde en zo niet, verwijder mijn naam dan uit het boek dat U hebt geschreven."
"Iemand die tegen Mij heeft gezondigd, verwijder Ik uit mijn boek", antwoordde de HERE.
"Maar ga hier nu weg en breng het volk naar de plaats waarover Ik heb gesproken. Ik beloof je dat mijn Engel voor jullie uit zal gaan. Maar als Ik dit volk weer bezoek, zal Ik hen zeker straffen voor hun zonde."
Zo strafte de HERE het volk, omdat het Aärons kalf had aanbeden.

33

De HERE zei tegen Mozes: "Breng dit volk dat u uit Egypte hier hebt gebracht, naar het land dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob heb beloofd met de woorden: 'Ik zal dit land aan uw nakomelingen geven.'
Ik stuur een Engel voor u uit, die de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten zal verdrijven.
Het is een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet met u meereizen, want u bent een koppig en ongehoorzaam volk. Onderweg zou Ik voortdurend in de verleiding komen u te vernietigen."
Toen de Israëlieten die laatste woorden van de HERE hoorden, treurden zij. Niemand droeg meer sieraden.
Want de HERE had Mozes opdracht gegeven tegen hen te zeggen: "U bent ongehoorzaam en koppig. Als Ik ook maar een moment in uw midden zou zijn, zou Ik u vernietigen. Draag geen sieraden totdat Ik heb besloten wat Ik met u zal doen."
Het volk droeg de rest van de reis vanaf de berg Horeb geen sieraden meer.
Mozes zette de heilige tent (de tent der samenkomst, zoals hij hem noemde) ver buiten het kamp op. Ieder die de HERE raad wilde vragen, ging naar die tent.
Wanneer Mozes naar de tent der samenkomst ging en door het kamp liep, gingen alle Israëlieten voor hun tent staan en keken hem na tot hij in de tent verdween.
Zodra Mozes binnen was, kwam de wolk naar beneden en bleef voor de ingang staan. Dan sprak de HERE met Mozes.
Als het volk de wolk bij de ingang van de tent zag staan, knielde iedereen neer, ieder bij zijn eigen tent.
In de tent sprak de HERE heel vertrouwelijk met Mozes, zoals vrienden dat doen. Na het gesprek keerde Mozes altijd terug naar het kamp, maar de jonge man die hem assisteerde, Jozua, de zoon van Nun, bleef in de tent achter.
Toen zei Mozes tegen de HERE: "U hebt tegen mij gezegd: 'Breng deze mensen naar het Beloofde Land', maar U hebt niet gezegd wie U met mij mee wilt laten gaan. U hebt mij verteld dat ik Uw vriend ben en dat ik genade heb gevonden in Uw ogen.
HERE, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, laat mij dan duidelijk zien welke weg U met dit volk wilt gaan, zodat ik U beter leer kennen en begrijpen. Denk er toch aan dat dit volk Uw volk is."
En de HERE antwoordde: "Voelt u zich dan pas gerust als Ik Zelf meega?"
Mozes zei: "Als U niet Zelf meegaat, laat ons dan niet vertrekken.
Want als U niet meegaat, zal niemand ooit weten dat ik en mijn volk genade hebben gevonden in Uw ogen en verschillend zijn van andere volken op aarde."
Daarop zei de HERE tegen Mozes: "Ik zal doen wat u Mij hebt gevraagd, want het is een feit dat u genade hebt gevonden in mijn ogen en dat Ik u als mijn vriend beschouw."
Toen vroeg Mozes: "Wilt U mij Uw heerlijkheid tonen?"
De HERE antwoordde: "Ik zal mijn goedheid aan u voorbij laten trekken en de naam van de HERE luid voor u uitroepen. (A) Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik help degene die Ik wil helpen.
U zult mijn gezicht echter niet zien, want er is geen mens die kan blijven leven nadat hij mijn gezicht heeft gezien.
Kom hier op de rots naast Mij staan.
Als mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in die rotskloof zetten en met mijn hand beschermen tot Ik voorbij ben gegaan.
Daarna zal Ik mijn hand weghalen en zult u Mij van achteren zien. Mijn gezicht zult u nooit zien."

34

De HERE zei tegen Mozes: "Maak twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Ik zal opnieuw de geboden opschrijven die op de eerste twee stonden, die u hebt kapot gegooid.
U moet morgenochtend klaar staan om de berg Sinaï te beklimmen en Mij onder ogen te komen op de top van de berg.
Er mag niemand met u meekomen en er mag zich ook niemand op de berg bevinden. Zorg ervoor dat zelfs de schapen en runderen niet in de nabijheid van de berg grazen."
Toen maakte Mozes twee nieuwe stenen plaquettes, net als de eerste twee. Hij stond de volgende morgen vroeg op en beklom de berg Sinaï, zoals de HERE hem had opgedragen. Hij had de twee stenen plaquettes bij zich.
De HERE verscheen voor hem in de vorm van een wolk, kwam bij hem staan en riep de naam van de HERE luid uit. De HERE ging hem voorbij en riep: HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot in goedheid en trouw, Die Zijn goedheid aan duizenden betoont, Die ongerechtigheid, overtredingen en zonden vergeeft;
maar de schuldige zal Hij zeker niet als onschuldig beschouwen; van de zonden van de vaders worden de zonen en kleinzonen en nòg latere geslachten de dupe."
Mozes liet zich snel op zijn knieën vallen, boog zich diep
en zei: "Als het waar is dat ik genade heb gevonden in Uw ogen, Here, gaat U dan alstublieft met ons mee naar het Beloofde Land. Het is waar, wij zijn een koppig en ongehoorzaam volk, maar vergeef ons onze zonden en neem ons aan als Uw eigendom."
De HERE antwoordde: "Goed, Ik zal een verbond met u sluiten. Ik zal in uw midden wonderen doen zoals ze nog nooit op aarde zijn gedaan en alle Israëlieten zullen de kracht van de HERE zien, de vreselijke kracht die Ik door u zal laten werken.
U moet al mijn geboden gehoorzamen en naleven; dan zal Ik de Amorieten, Kanaänieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten voor u verdrijven.
Denk erom dat u nooit een verbond sluit met de volken die wonen in het land waarnaar u nu op weg bent. Als u dat wel doet, zullen zij voor u een verzoeking zijn, zodat u al snel hun heidense gewoonten overneemt.
Integendeel, haal hun altaren omver, sla hun gewijde stenen kapot en hak hun gewijde palen om.
U mag geen andere goden vereren omdat de HERE, uw God, een jaloerse God is.
Nee, sluit nooit enig verbond met deze volken. Zij zijn ontrouw door het aanbidden van hun afgoden. Als zij iemand van u zouden uitnodigen, zou hij ook moeten eten van het offer dat zij aan hun afgod hebben gegeven.
En als uw zonen met hun dochters zouden trouwen, zullen die jongens al snel meedoen met de aanbidding van de afgoden van hun vrouwen.
Blijf op een veilige afstand van alle afgoden en maak geen beeld van een god.
Zorg ervoor dat iedereen het Feest van de Ongezuurde Broden viert en zeven dagen niets anders eet dan ongezuurde broden. Dat heb Ik u geboden. Doe dat in de maand Abib, de maand waarin u uit het land Egypte bent vertrokken.
Iedere mannelijke eerstgeborene is mijn eigendom; ook van het vee, de schapen en de geiten.
Het veulen van een ezel kan worden afgekocht met een schaap. Als iemand besluit het veulen niet af te kopen, moet hij het de nek breken. Maar uw oudste zonen mceten allemaal worden afgekocht. En niemand mag Mij onder ogen komen zonder een geschenk.
Ook in de tijd van het ploegen en oogsten mag iedereen maar zes dagen werken, op de zevende dag moet worden gerust.
Denk eraan dat iedereen de drie jaarlijkse feesten viert: het Wekenfeest, het Feest van het eerste gewas en het Oogstfeest.
Bij die gelegenheden moeten alle mannen en jongens voor de Oppermachtige HERE verschijnen.
Niemand zal uw land aanvallen op het moment dat iedereen op weg is om voor de HERE te verschijnen, drie keer per jaar. Ik zal de volken voor u uit wegjagen en uw landsgrenzen verruimen.
U mag geen gezuurd brood gebruiken als u Mij iets offert en niets van het vlees van het Paaslam mag tot de volgende morgen blijven liggen.
Breng het beste van de eerste gewassen van het land in het huis van de HERE, uw God. En kook een jonge geit niet in de melk van zijn moeder."
De HERE gaf Mozes de opdracht: "Schrijf alles op wat Ik heb gezegd, want deze woorden (A) vormen de basis van het verbond tussen Mij en Israël en u."
Mozes bleef 40 dagen en nachten bij de HERE op de berg, zonder te eten of te drinken en de HERE schreef de Tien Geboden op de stenen plaquettes.
Toen Mozes met de stenen plaquettes in zijn armen van de berg afkwam, straalde en gloeide zijn gezicht door de lange tijd die hij in de nabijheid van de HERE had doorgebracht.
Aäron en de andere Israëlieten zagen de straling en durfden niet bij hem in de buurt te komen.
Maar Mozes riep hen bij zich. Aäron en de leiders van het volk kwamen bij hem zitten en luisterden naar wat hij te zeggen had.
Daarna kwamen ook de andere Israëlieten er bij en Mozes vertelde hun alles wat de HERE hem op de berg had gezegd.
Toen was Mozes klaar met zijn verhaal. Al die tijd had hij een doek over zijn gezicht. (B)
Wanneer hij echter de tabernakel binnenging om de HERE te ontmoeten, deed hij de doek af tot hij weer naar buiten ging. Daarna gaf hij Gods woorden aan de Israëlieten door.
Als de Israëlieten zagen dat zijn gezicht straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gezicht. Dat duurde tot hij weer de tent der samenkomst binnenging om met de HERE te spreken.

35

Toen riep Mozes alle Israëlieten bijeen en zei: "Dit zijn de woorden die de HERE tot ons heeft gesproken en waarin Hij ons Zijn wetten heeft gegeven die wij moeten gehoorzamen.
Zes dagen moet er gewerkt worden, maar de zevende dag is een dag van volledige rust, een heilige dag die bestemd is voor de dienst van God. Ieder die op die dag werkt, zal worden gedood.
Er mag zelfs geen vuur in de huizen worden aangestoken."
Toen zei Mozes tegen alle Israëlieten: "Dit heeft de HERE bevolen :
Iedere Israëliet moet met een royaal hart de HERE een gave geven. De volgende voorwerpen komen in aanmerking: goud, zilver en koper; blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen en geitehaar; roodgeverfde ramsvellen, dassevellen, acaciahout; olie voor de lampen; kruiden voor het reukwerk en de zalfolie, onyxstenen en andere edelstenen voor de efod en het borststuk.
Laten alle vaklieden komen en maken wat de HERE heeft bevolen: de tabernakel en zijn overkapping, haken, panelen, dwarsbalken, pilaren en voetstukken; de ark met zijn draagstokken, het verzoendeksel en het gordijn voor het Heilige der Heiligen, de tafel met zijn draagstokken, al het toebehoren en de toonbroden; de kandelaar met toebehoren, lampen en lampolie; het reukofferaltaar met zijn draagstokken, de zalfolie en het reukwerk; het gordijn voor de ingang van de tabernakel; het brandofferaltaar met het bijbehorende koperen rooster, de draagstokken en al het toebehoren; het wasvat met zijn voetstuk; de gordijnen van de voorhof, met de pilaren, de voetstukken en het gordijn voor de ingang van de voorhof; de tentpinnen van de tabernakel en de voorhof en de scheerlijnen; de ambtskleding voor de priesters die dienst doen in de tabernakel: de heilige kleren voor Aäron en zijn zonen, de priesters."
Na die woorden gingen de Israëlieten naar hun tenten terug om hun geschenken klaar te maken.
Korte tijd later kwamen zij, gedreven door de werking van Gods Geest, met hun gaven van materialen die voor de bouw van de tabernakel, dus al het toebehoren en de kleding van de priesters, konden worden gebruikt.
Mannen en vrouwen kwamen met een gewillig hart en brachten allerlei gouden voorwerpen; oorringen, neusringen, zegelringen en halssieraden.
Anderen brachten blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde ramsvellen en dassevellen.
Weer anderen brachten zilver en koper als hun gave voor de HERE; sommigen brachten het nodige acaciahout voor het geraamte van de tabernakel.
De vrouwen die goed konden weven en spinnen, maakten blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen.
Andere kundige vrouwen sponnen het geitehaar.
De leiders van het volk brachten onyxstenen en andere kostbare stenen voor de efod en het borststuk,
en kruiden en olie voor de lampen en voor de zalfolie en het reukwerk.
Zo bracht het volk (iedere man en vrouw die wilde helpen bij het werk dat de HERE hun via Mozes had opgedragen) vrijwillig hun gaven bij Hem.
Mozes zei tegen de Israëlieten: "De HERE heeft Bezaleël (de zoon van Uri en kleinzoon van Hur, uit de stam Juda) aangewezen als leider en uitvoerder van dit grote werk.
De HERE heeft hem de wijsheid en het inzicht gegeven voor allerlei soorten handwerk: het bewerken van goud, zilver en koper;
het snijden van edelstenen en het zetten ervan en het bewerken van hout. Hij heeft alle capaciteiten voor dit werk.
De HERE heeft hem en Aholiab de mogelijkheden gegeven hun vakmanschap aan anderen door te geven. Aholiab is de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan.
De HERE heeft hun de speciale vaardigheden gegeven van juweliers, houtbewerkers en wevers van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Kortom, zij blinken uit in alle vaardigheden die nodig zijn voor de bouw van de tabernakel en alle toebehoren."

36

1-2 "Alle andere vaklieden die van God talenten hebben gekregen, moeten Bezaleël en Aholiab helpen bij het werk aan de tabernakel." Mozes riep Bezaleël en Aholiab en alle andere vaklieden bij zich, die van de HERE talenten hadden gekregen en die met heel hun hart wilden helpen bij het werk.
Mozes droeg de gaven die hij van de Israëlieten had gekregen, aan hen over. Nog elke morgen werden vrijwillig nieuwe gaven gebracht.
Tenslotte verlieten de vaklieden hun werk en kwamen bij Mozes met de boodschap: "We hebben nu genoeg materiaal om het werk te kunnen uitvoeren." Daarop liet Mozes in het kamp bekendmaken dat er niet meer gaven nodig waren. De mensen moesten ervan weerhouden worden nog meer te brengen!
De kundige wevers maakten eerst tien tentdoeken van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, bewerkt met prachtige engelfiguren.
Vijf van die doeken werden aan elkaar gemaakt, evenals de andere vijf, zodat twee lange dekkleden ontstonden.
Er werden 50 blauwpurperen lussen aan de uiteinden van de dekkleden gemaakt, precies tegenover de 50 lussen aan het andere dekkleed.
Daarna werden 50 gouden haken gemaakt om de lussen aan elkaar te haken, zodat de twee kleden tot één geheel werden.
Over deze kleden kwam een buitentent, gemaakt van elf kleden van geitevel (elk kleed was 13, 5 meter lang en 1, 8 meter breed).
Bezaleël maakte vijf kleden aan elkaar tot een lange strook en de andere zes tot een tweede lange strook.
Toen bevestigde hij aan de uiteinden van de stroken 50 lussen en
bevestigde die stevig aan elkaar met 50 kleine koperen haken.
De dakbedekking van de tabernakel werd gemaakt van een kleed van roodgeverfde ramsvellen, waar overheen nog een kleed van dassevellen kwam.
Voor de zijden van de tabernakel gebruikte hij rechtopstaande panelen van acaciahout.
Elk paneel was 4, 5 meter hoog en 67 cm breed.
Elk paneel had twee zijgroeven, zodat zij in elkaar vielen.
Aan de zuidkant stonden twintig panelen,
met de onderste randen in 40 zilveren voetstukken, aan elkaar bevestigd door middel van groeven.
Ook aan de noordkant stonden twintig panelen met 40 zilveren voetstukken, onder elk paneel twee.
De westkant van de tabernakel, die tegelijk de achterkant was, bestond uit zes panelen,
met voor elke hoek één extra.
Deze panelen, inclusief die in de hoeken, waren van boven en beneden aan elkaar bevestigd met ringen.
Zo stonden aan de westkant in totaal acht panelen met zestien zilveren voetstukken eronder, onder elk paneel twee.
Toen maakten zij dwarsbalken van acaciahout, voor elke kant van de tabernakel vijf.
De middelste balk liep van het ene naar het andere einde door het midden van de panelen.
De panelen en dwarsbalken werden allemaal overtrokken met goud. Ook de ringen waren van goud.
Het gordijn dat voor de ark hing, maakten zij van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, bewerkt met engelfiguren.
Om het gordijn op te hangen, werden vier pilaren van acaciahout gemaakt en met goud overtrokken. De pilaren stonden op zilveren voetstukken en er zaten gouden haken aan.
Voor de ingang van de tent werd een gordijn van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen gemaakt.
Het gordijn werd opgehangen met behulp van vijf pilaren van acaciahout en vijf haken. De toppen van de pilaren en de stangen ertussen werden met goud overtrokken. De vijf voetstukken waren van koper.

37

Daarna bouwde Bezaleël de ark. Hij bestond uit acaciahout en was 1, 13 meter lang, 68 cm breed en 68 cm hoog.
Hij overtrok de binnen en de buitenkant met puur goud en maakte er een gouden lijst omheen.
Hij goot vier gouden ringen en bevestigde die aan de onderkant van de ark, twee aan elke kant.
Daarna maakte hij van acaciahout twee draagstokken, overtrok ze met goud
en stak ze door de ringen aan de zijkanten van de ark om hem zo te kunnen dragen.
Toen maakte hij van puur goud het verzoendeksel, 1, 13 meter lang en 68 cm breed.
Daarna maakte hij twee gouden engelen en plaatste ze aan de beide korte kanten van het verzoendeksel.
Zij vormden één geheel met het verzoendeksel.
De engelen spreidden hun vleugels naar boven uit en bedekten zo het verzoendeksel. De gezichten van de engelen waren naar elkaar en op het verzoendeksel gericht.
Toen maakte hij van acaciahout de tafel, 90 cm lang, 45 cm breed en 68 cm hoog.
Hij overtrok hem met puur goud en maakte er een gouden lijst omheen,
een rand van 7, 5 cm breed liep rond de rand van de tafel en had op zijn beurt ook weer een gouden lijst.
Hij goot vier gouden ringen en bevestigde die aan de buitenkant van de tafelpoten,
vlak onder de gouden rand.
Van acaciahout maakte hij draagstokken en hij overtrok ze met goud. Het verdere toebehoren van de tafel (de schotels, schalen, kommen en kannen) maakte hij van puur goud.
Ook de kandelaar werd van puur, gedreven goud gemaakt. Het voetstuk, de schacht, de lamphouders en de versieringen in de vorm van amandelbloesems waren helemaal uit één stuk gemaakt.
De kandelaar telde zes armen, drie aan elke kant.
Elke arm was versierd met afbeeldingen van bloesems.
De kandelaar zelf was versierd met amandelbloesems, één onder elke arm en één erboven, vier in totaal.
Armen en versieringen waren allemaal uit één stuk gedreven goud.
Daarna maakte hij de zeven lampen op de armen, evenals de snuiters en de asbakjes van puur goud. De kandelaar woog in zijn geheel 30 kilo en was geheel van puur goud.
Ook het reukofferaltaar werd van acaciahout gemaakt. Het was 45 cm in het vierkant en 90 cm hoog. De horens aan de hoeken van het altaar vormden één geheel met de rest van het altaar.
Het hele altaar, ook de horens, werd overtrokken met puur goud en er kwam een gouden lijst omheen.
Onder de lijst zat aan beide kanten een gouden ring als houder voor de draagstok.
De draagstokken waren van acaciahout en met goud overtrokken.
Van heerlijk geurende kruiden, nauwkeurig afgewogen, maakte hij de heilige zalfolie voor de wijding van de priesters en het reukwerk.

38

Het brandofferaltaar werd van acaciahout gemaakt, 2, 25 meter in het vierkant en 1, 35 meter hoog.
Aan de vier hoeken zaten horens, die één geheel vormden met het altaar. Hij overtrok ze met koper.
Al het toebehoren van het altaar (potten, scheppen, schalen, vleeshaken en vuurpannen) werd van koper gemaakt.
Daarna maakte hij een koperen rooster dat op ongeveer de helft van de hoogte van het altaar werd aangebracht.
Aan de vier hoeken van het rooster maakte hij vier ringen voor de draagstokken.
De draagstokken maakte hij van acaciahout en overtrok ze met koper.
De draagstokken werden in de ringen aan de zijkant van het altaar geschoven om het te kunnen dragen. Het altaar was van planken gemaakt en hol.
Het koperen wasvat met het koperen voetstuk werd gemaakt van de koperen spiegels die de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tabernakel, hadden gegeven.
Toen bouwde hij de voorhof. De zuidelijke kant was 45 meter lang en bestond uit geweven gordijnen van getweernd fijn linnen.
Langs de kant stonden twintig koperen pilaren met koperen voetstukken en zilveren stangen en haken om de gordijnen aan op te hangen.
De noordkant van de voorhof was ook 45 meter lang, met twintig koperen pilaren op koperen voetstukken en zilveren stangen met zilveren haken.
De westkant van de voorhof was 22, 5 meter lang en bestond uit gordijnen, die hingen aan tien koperen pilaren op koperen voetstukken met zilveren stangen en haken.
De oostkant was eveneens 22, 5 meter lang.
De gordijnen aan weerszijden van de ingang van de voorhof waren 6, 75 meter lang, elk met drie pilaren en drie voetstukken.
Alle gordijnen die de muren van de voorhof vormden, waren geweven van getweernd fijn linnen.
Elke pilaar had een koperen voetstuk, alle stangen en haken waren van zilver. De bovenzijden van de pilaren waren met zilver overtrokken en de stangen waaraan de gordijnen hingen, waren van puur zilver.
Het gordijn voor de ingang van de voorhof was een prachtig stuk weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. Het was 9 meter lang en 2, 25 meter breed, net als de andere gordijnen rond de voorhof.
Het was opgehangen aan vier pilaren op koperen voetstukken, met zilveren stangen en haken. De bovenkanten van de pilaren waren met zilver overtrokken.
Alle pennen die werden gebruikt voor het vastzetten van de tabernakel, waren van koper.
Hier volgt een opsomming van de materialen die bij de bouw van de tabernakel werden gebruikt. Onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron, en in opdracht van Mozes, telden de Levieten alles.
Bezaleël maakte alles precies zoals de HERE het Mozes had laten zien.
Hij werd daarbij geholpen door Aholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan. Beiden waren uitstekende vaklui en experts op het gebied van hout en metaalbewerking en het weven van kleurige weefsels met blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen.
Het volk bracht in totaal 878 kilo goud bijeen, wat allemaal werd gebruikt voor de tabernakel.
De hoeveelheid zilver bedroeg 3195 kilo, bijeengebracht via de gave van 5, 5 gram per persoon, gerekend naar alle mannen die bij de telling twintig jaar of ouder waren. Het totaal aantal mannen bedroeg 603550.
Voor de panelen in het heiligdom en de pilaren die het gordijn ondersteunden, werd 3000 kilo zilver gebruikt, 30 kilo per voetstuk.
Het overgebleven zilver, 195 kilo in totaal, werd gebruikt voor de bovenkanten van de pilaren en voor de stangen en haken.
Het volk bracht 2126 kilo koper bijeen. Daarvan werden de voetstukken van de pilaren bij de ingang van de tabernakel, het koperen altaar met het koperen rooster en al het toebehoren, de voetstukken van de pilaren rond de voorhof en bij de ingang van de voorhof en alle pennen van de tabernakel en de voorhof gemaakt.

39

Van blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakte het volk de ambtskleding voor de priesters, die zij droegen bij hun dienst in de tabernakel. Dezelfde stof werd gebruikt voor Aärons heilige kleren, zoals de HERE Mozes had opgedragen.
De efod werd gemaakt van dezelfde stof, geweven met getweernd fijn linnen.
Bezaleël bewerkte het goud tot dunne platen en sneed die daarna tot dunne draden, die werden verwerkt tussen het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Toen het klaar was, hadden zij een prachtige efod, een echt kunstwerk.
De efod werd van boven bij elkaar gehouden door schouderstukken en onderaan vastgemaakt met een riem, die één geheel vormde met de rest van de efod en uit dezelfde stof was vervaardigd, precies zoals de HERE Mozes had opgedragen.
De onyxstenen, die op de schouderstukken moesten komen, werden in goud gezet en op de stenen werden de namen van de stammen van Israël gegraveerd, op dezelfde manier als initialen op een zegelring worden aangebracht. Deze stenen moesten de HERE voortdurend herinneren aan het volk Israel. Ook dit werk werd precies zo uitgevoerd als de HERE Mozes had opgedragen.
Het borststuk was een waar kunstwerk, net als de efod gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen.
Deze was 23 cm in het vierkant en dubbel, zodat een buidel ontstond.
Daarin kwamen vier rijen stenen: op de eerste rij sardis, topaas en smaragd;
op de tweede rij haematiet, saffier en diamant;
op de derde rij opaal, agaat en amethist en
op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Alle stenen waren in een gouden zetting gevat.
De stenen waren gegraveerd als een zegel, met op elke steen de naam van één van de twaalf stammen van Israël.
Om het borststuk aan de efod te bevestigen, werd aan elk schouderstuk van de efod een gouden ring gemaakt. Twee gevlochten gouden kettinkjes liepen van die ringen naar twee ringen aan de bovenste rand van het borststuk.
Twee andere gouden ringen werden vastgemaakt aan de onderste rand van het borststuk, bij de efod.
Laag op de schouderstukken van de efod werden ook twee gouden ringen bevestigd, vlak boven de geweven riem.
De ringen werden verbonden met behulp van een blauwpurperen koord, zodat het borststuk vastzat op de riem van de efod en niet kon wegschuiven. Dit ging precies in zijn werk zoals de HERE het Mozes had bevolen.
De mantel die onder de efod werd gedragen, werd geweven van blauwpurper,
met een halsopening in het midden. Rond de halsopening zat een stevige rand, zodat hij niet kon inscheuren.
De zomen van de mantel werden versierd met granaatappelen in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, alles getweernd.
Ze maakten gouden belletjes en zetten die tussen de granaatappelen, om en om, op de zoom van de mantel die Aäron bij zijn dienst droeg. Precies zoals de HERE Mozes had bevolen.
De onderkleden voor Aäron en zijn zonen werden geweven van fijn linnen.
Van hetzelfde fijne linnen werden de tulband, de hoofddoeken en de broeken gemaakt. De gordel werd geweven van blauwpurper, roodpurper en scharlaken, zoals de HERE Mozes had opgedragen.
Als laatste maakten zij de gouden plaat die op de voorkant van de tulband moest worden gedragen en graveerden daarin de woorden: 'De heiligheid van de HERE'.
Met een blauwpurperen koord werd de plaat aan de tulband bevestigd, zoals de HERE Mozes had opgedragen.
Zo werd dan de bouw van de tabernakel, de tent van ontmoeting, voltooid, precies volgens de instructies die de HERE Mozes had gegeven.
Toen brachten zij de tabernakel bij Mozes: al het toebehoren, de haken, panelen en dwarsbalken, de pilaren, de voetstukken, het dekkleed van het dak (een kleed van roodgeverfde ramsvellen en een kleed van dassevellen), het gordijn dat voor de ark moest komen te hangen, de ark met de Tien Geboden erin, de draagstokken, het verzoendeksel, de tafel en alle toebehoren, de toonbroden, de gouden kandelaar met de lampen, toebehoren en olie, het gouden altaar, de zalfolie, het reukwerk, het gordijn voor de ingang van de tabernakel, het koperen altaar, het koperen rooster, de draagstokken en het toebehoren, het wasvat en zijn voetstuk, de gordijnen van de voorhof en de pilaren die hen steunden, de voetstukken en de gordijnen bij de ingang van de voorhof, de scheerlijnen en grondpennen en al het andere toebehoren voor de dienst in de tabernakel.
Ook de ambtskleding van de priesters voor de dienst in het heiligdom en de heilige kleding van Aäron de priester en de kleding voor zijn zonen werden bij Mozes gebracht.
Zo voerde het volk Israël alle opdrachten uit die de HERE Mozes had gegeven.
Mozes inspecteerde hun werk en zegende hen, omdat alles precies volgens de opdrachten van de HERE was uitgevoerd.

40

Daarna zei de HERE tegen Mozes:
"Op de eerste dag van de eerste maand moet u de tabernakel opzetten.
Plaats de ark met de Tien Geboden erin en hang het gordijn ervoor, zodat de ark in het Heilige der Heiligen komt te staan.
Breng daarna de tafel met alle toebehoren naar binnen, zet de kandelaar erbij en steek de lampen aan.
Zet het gouden reukofferaltaar voor de ark en hang het gordijn voor de ingang van de tabernakel.
Zet daarna het brandofferaltaar voor de ingang.
Zet het wasvat tussen de tabernakel en het altaar en vul het met water.
Zet de gordijnwanden van de voorhof op en breng het gordijn voor de ingang van de voorhof aan.
Neem de zalfolie en sprenkel haar over de tabernakel en alles wat zich erin bevindt: alle toebehoren en stukken die daar staan, zodat ze worden geheiligd.
Zalf ook het brandofferaltaar en zijn toebehoren, zodat het allerheiligst wordt.
Doe hetzelfde met het wasvat en zijn voetstuk, zodat ook dat heilig wordt.
Breng Aäron en zijn zonen bij de ingang van de tabernakel en was hen met water.
Geef Aäron de heilige kleren aan, zalf en heilig hem, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen.
Zijn zonen moeten hun onderkleden aandoen
en daarna moeten zij worden gezalfd en geheiligd, zodat ook zij het priesterambt voor Mij kunnen uitoefenen. Hun zalving zal van geslacht tot geslacht blijven gelden, het is een eeuwig priesterschap."
Mozes voerde al deze opdrachten van de HERE precies uit zoals de HERE hem had opgedragen.
Op de eerste dag van de eerste maand in het tweede jaar na de bevrijding uit Egypte, zette Mozes de tabernakel op.
Hij plaatste de voetstukken, zette de wandpanelen overeind, bracht de dwarsbalken aan en zette de pilaren op hun plaatsen.
Hij legde het tentdoek over het geraamte en dekte het af met de twee dekkleden, precies zoals de HERE hem had opgedragen.
Hij legde de plaquettes met de Tien Geboden in de ark, schoof de draagstokken door de ringen en plaatste het verzoendeksel op de ark.
Daarna bracht hij de ark de tabernakel binnen, hing het gordijn ervoor en onttrok de ark zo aan het gezicht, zoals de HERE hem had opgedragen.
Hij zette de tafel in de tent aan de noordkant, buiten het gordijn dat voor de ark hing.
Daarop legde hij de toonbroden, zoals de HERE hem had opgedragen.
Hij zette de kandelaar naast de tafel, aan de zuidkant van de tabernakel.
Toen stak hij de lampen aan voor de HERE, precies volgens de instructies.
Het gouden altaar zette hij in de tabernakel naast het gordijn
en verbrandde er reukwerk van zoete kruiden op, precies zoals de HERE had bevolen.
Hij hing het gordijn voor de ingang van de tabernakel op,
zette het brandofferaltaar dichtbij de ingang en verbrandde er een brand en een spijsoffer op, precies zoals de HERE had bevolen.
Daarna plaatste hij het wasvat tussen de tent en het altaar en vulde het met water, zodat de priesters het konden gebruiken om zich te wassen.
Mozes, Aäron en diens zonen wasten daar hun handen en voeten.
Elke keer wanneer zij het altaar passeerden op weg naar de tabernakel, stopten zij bij het wasvat om zich te wassen. Ook dat was volgens de opdrachten die de HERE Mozes had gegeven.
Toen zette hij de voorhof op rondom de tabernakel en het altaar en hing het gordijn op voor de ingang van de voorhof. Zo legde Mozes de laatste hand aan het werk.
Toen bedekte de wolk de tent van de ontmoeting en de heerlijkheid van de HERE vulde de tabernakel.
Mozes kon niet naar binnen, want de wolk versperde hem de weg en de tabernakel was vervuld van de heerlijkheid van de HERE.
Wanneer de wolk opsteeg van de tabernakel, braken de Israëlieten op en trokken verder, achter de wolk aan.
Maar als de wolk op de tabernakel bleef, bleven ook de Israëlieten waar zij waren.
Overdag rustte de wolk op de tabernakel en 's nachts brandde er vuur in de wolk, zodat alle Israëlieten het konden zien. Dit ging zo door, al de tijd dat zij onderweg waren.

Holder of rights
Multilingual Bible Corpus

Citation Suggestion for this Object
TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Exodus (Dutch). Exodus (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-9385-B