1
1-2 Beste Theofilus, in mijn eerste boek heb ik u verteld over het leven van Jezus en Zijn lessen en hoe Hij terugging naar de hemel, nadat Hij Zijn apostelen verdere aanwijzingen door de Heilige Geest had gegeven.
Gedurende de veertig dagen na Zijn kruisiging is Hij van tijd tot tijd bij de apostelen geweest en bewees hun op allerlei manieren dat Hij het echt Zelf was. Telkens weer sprak Hij met hen over het Koninkrijk van God.
Tijdens één van deze ontmoetingen zei Hij dat zij Jeruzalem nog niet mochten verlaten: "Wacht eerst op wat de Vader beloofd heeft", zei Hij. "Ik heb al verteld wat er zal gebeuren.
Johannes doopte met water, maar over enkele dagen zullen jullie met de Heilige Geest gedoopt worden."
Terwijl zij zo bij elkaar waren, vroegen zij Hem: "Here, gaat U nu van Israël weer een vrij land maken, met een eigen koning?"
"Dat hoeven jullie niet te weten", antwoordde Hij. "Mijn Vader beslist hoe en wanneer bepaalde dingen gebeuren.
Maar als de Heilige Geest op jullie neerkomt, zullen jullie kracht krijgen om de waarheid over Mij te vertellen aan de mensen in Jeruzalem en ook in Judea en Samaria. Zelfs tot in de verste uithoeken van de wereld."
Nadat Hij dit gezegd had, zagen zij hoe Hij omhoog ging in de lucht tot een wolk hem aan het gezicht onttrok.
Terwijl zij nog naar de lucht tuurden, stonden er plotseling twee mannen bij hen, met witte kleren aan.
"Mannen uit Galilea", zeiden zij, "wat staat u toch naar de lucht te kijken? Jezus is in de hemel opgenomen. Maar Hij zal net zo terugkomen als u Hem hebt zien weggaan."
Daarop gingen zij van de Olijfberg (waar ze op dat moment waren) terug naar Jeruzalem. Dat was nog geen kwartier lopen.
In de stad gingen zij meteen door naar de bovenverdieping van het huis, waar zij elkaar altijd ontmoetten: Petrus, Johannes, Jakobus, Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeüs, Mattheüs en Jakobus (de zoon van Alfeüs), Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus.
Zij baden voortdurend met elkaar, samen met de vrouwen die met Jezus waren meegekomen, Zijn moeder Maria en Zijn broers.
Op één van die dagen ging Petrus staan om iets te zeggen. Er waren op dat moment ongeveer 120 mensen bijeen.
"Vrienden", zei hij. "Wat er over Judas in de Boeken staat, moest gebeuren. Door David heeft de Heilige Geest gezegd hoe het met hem zou aflopen. Judas heeft de mensen die Jezus gevangen wilden nemen, de weg gewezen.
Hij was één van ons en had dezelfde opdracht als wij.
Met het geld dat hij voor zijn verraad had gekregen, werd een stuk grond gekocht. Zelf viel hij languit voorover en zijn buik scheurde open en al zijn ingewanden kwamen eruit.
Iedereen in Jeruzalem hoorde ervan. Daarom heet dat stuk grond ook Akeldama, wat 'bloedgrond' betekent.
Dit klopt precies met wat er in de Psalmen van David staat: 'Laat zijn huis leegstaan; laat er nooit meer iemand in wonen' (A) en 'Laat een ander zijn taak overnemen!' (B)
Iemand anders moet dus de plaats van Judas innemen. Het moet een man zijn, die vanaf het begin erbij geweest is, sinds wij met Jezus het land doortrokken;
vanaf de dag dat Jezus in de Jordaan werd gedoopt tot Hij in de hemel werd opgenomen. Hij moet, net als wij, kunnen vertellen dat hij zelf gezien heeft dat Jezus weer leeft."
Zij stelden twee mannen voor: Jozef (die ook wel Barsabbas of Justus werd genoemd) en Matthias.
Zij vroegen God in gebed: "Here, U kent alle mensen door en door. Wilt U Uw keuze aanwijzen?
Laat hij apostel worden in de plaats van Judas, die afgeweken is van zijn taak."
Zij gingen erom loten wie het zou worden en het lot viel op Matthias. Voortaan was hij één van de twaalf apostelen.
2
Op de Pinksterdag waren zij allemaal bij elkaar gekomen.
In eens kwam er uit de hemel een geluid, alsof er een storm opstak. Het was in het hele huis te horen.
Zij zagen iets wat op vuur leek; vlammen die zich boven ieder van hen verspreidden.
Zij werden allemaal gevuld met de Heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken: woorden die de Heilige Geest hun ingaf.
In die dagen waren er in Jeruzalem vele gelovige Joden uit alle landen van de wereld.
Toen zij het geluid hoorden, liepen ze allemaal te hoop. Zij raakten in verwarring, omdat ieder van hen de apostelen in zijn eigen taal hoorde spreken.
Zij begrepen er niets van. "Dat zijn toch mannen uit Galilea?" riepen zij verbaasd uit.
"Hoe kan het dan dat zij ònze taal spreken en nog andere talen ook? Kijk eens waar wij overal vandaan komen:
uit Parthië, Medië, Elam en Mesopotamië, uit Judea, Capadocië, Pontus, Asia, Frygië en Pamfylië, uit Egypte en de streek van Cyrene in Libië. Er zijn hier Joden en Joodse bekeerlingen uit Rome, Kreta en Arabië. Hoe bestaat het dat ieder van ons in zijn eigen taal hoort spreken over de geweldige dingen, die God gedaan heeft!"
Zij stonden aan de grond genageld en wisten niet wat zij ervan moesten denken. Zij zeiden tegen elkaar: "Wat heeft dit toch te betekenen?"
"Och, die mensen hebben teveel zoete wijn gedronken", lachten sommigen schamper.
De twaalf apostelen stonden op en Petrus nam het woord. "Mannen van Israël!" riep hij. "Inwoners en bezoekers van Jeruzalem! Luister!
Ik zal u uitleggen wat hier gebeurd is. Wij zijn helemaal niet dronken! De dag is nog maar net begonnen, het is pas negen uur!
Wat hier gebeurt, is al lang geleden door de profeet Joël voorspeld:
'God zal aan het einde van de tijd Zijn Geest over alle mensen uitstorten. Uw zonen en dochters zullen Gods woorden spreken. Jonge mannen zullen visioenen zien en oude mannen bijzondere dromen hebben.
In die dagen zal God Zijn Geest ook uitstorten over ondergeschikten en zij zullen Zijn woorden spreken.
Hij zal hoog aan de hemel bijzondere dingen laten gebeuren en beneden op de aarde duidelijke tekenen geven: bloed, vuur en rookwolken.
Voordat de grote en ontzagwekkende dag van de Here komt, zal de zon donker worden en de maan zo rood als bloed.
Maar ieder die de naam van de Here aanroept, zal gered worden.' (A)
Mannen van Israël, luister naar mij. Jezus van Nazareth is door God Zelf gestuurd. De wonderen en bijzondere dingen die Hij deed, zijn daar een duidelijk bewijs van. U hebt die met eigen ogen gezien.
Maar Hij is, volgens Gods plan, in handen van ongelovige mensen gevallen. U hebt Hem door Romeinse soldaten aan een kruis laten slaan.
God, Die dit voorzag, heeft Hem uit de greep van de dood bevrijd en weer levend gemaakt. De dood kon Hem niet vasthouden.
Want David sprak over Jezus, toen hij zei: 'Ik weet dat de Here altijd bij mij is. Hij helpt mij en houdt mij overeind.
Daar ben ik zo blij om dat ik het moet uitzingen! Er is zelfs hoop voor mijn lichaam.
Here, U zult mij niet dood laten blijven. U zult het lichaam van Uw heilige Zoon niet laten vergaan.
U zult mij het leven teruggeven. Door dicht bij mij te zijn, zult U mij vreugde geven.' (b)
Vrienden, ik hoef u niet te vertellen dat David gestorven en begraven is. Zijn graf is nog altijd te zien.
Maar hij wist wat er na zijn dood zou gebeuren. God had hem beloofd dat één van zijn nakomelingen in zijn plaats koning zou worden.
Hij was een profeet en voorspelde dat de Christus uit de dood zou opstaan. De Christus zou niet dood blijven en Zijn lichaam zou niet vergaan.
God heeft Jezus uit de dood laten opstaan; dat hebben wij allemaal gezien.
Hij heeft Hem toen de ereplaats aan Zijn rechterhand gegeven. Zoals beloofd gaf God Hem ook de Heilige Geest en Jezus heeft de Heilige Geest uitgestort; en dat ziet en hoort u nu.
David is niet zelf naar de hemel gegaan en sprak dus niet over zichzelf toen hij zei: 'Dit sprak de Here tot mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand,
dan zal Ik alle tegenstanders aan u onderwerpen.' (C)
Het hele volk van Israël moet weten dat God deze Jezus, Die u gekruisigd hebt, tot Here en Christus heeft gemaakt."
Toen de mensen dit hoorden, voelden zij zich heel erg aangesproken en vroegen aan Petrus en de andere apostelen: "Vrienden, wat moeten wij doen?"
Petrus antwoordde: "U moet zich bekeren tot God en u laten dopen in de naam van Jezus Christus, want dan worden uw zonden vergeven. Dan komt ook de Heilige Geest in u wonen.
Want God heeft Die beloofd aan u en uw kinderen, aan ieder die door God geroepen wordt en ook aan de verre, vreemde volken."
Petrus hield een lange toespraak en deed tenslotte een dringend beroep op hen: "Zorg dat u bevrijd wordt van de slechte invloed van deze wereld."
De mensen die aannamen wat hij zei, werden gedoopt. Op die ene dag waren dat ongeveer 3000 personen.
Zij bleven trouw aan wat de apostelen hun leerden en gingen als een grote familie met elkaar om. Zij kwamen vaak samen voor de maaltijd van de Here en voor gebed.
Iedereen was vol ontzag voor de wonderen en tekenen die de apostelen deden.
De gelovigen deelden ook alles met elkaar.
Zij verkochten hun huizen en andere eigendommen en het geld gaven zij aan mensen die het nodig hadden.
Elke dag kwamen zij in de tempel bijeen en waren één van hart en ziel; zij aten bij elkaar thuis, blij en onbezorgd.
Zij prezen God en het hele volk was hun goedgezind. En God zorgde dat er elke dag weer nieuwe mensen bijkwamen, die gered werden.
3
Op een middag omstreeks drie uur, het Joodse gebedsuur, gingen Petrus en Johannes naar de tempel.
Toen zij daar aankwamen, zagen zij een man die al sinds zijn geboorte verlamd was. Elke dag werd hij naar de Mooie Poort (een van de tempelpoorten) gedragen om daar te bedelen.
Toen Petrus en Johannes de tempel wilden binnengaan, vroeg hij hun om geld.
Zij keken hem aandachtig aan en Petrus zei: "Kijk ons aan!"
De man keek hen aan in de verwachting iets van hen te krijgen.
"Geld heb ik niet", zei Petrus, "maar wat ik heb, krijgt u van mij. In de naam van Jezus Christus uit Nazareth: loop!"
Hij pakte hem bij de rechterhand en trok hem overeind. Op hetzelfde moment werden de voeten en enkels van de man stevig en sterk.
Hij sprong op, stond even stil en begon toen te lopen. Daarna ging hij lopend met hen de tempel binnen en danste van blijdschap en loofde God.
Alle mensen zagen hem lopen en hoorden hoe hij God prees.
Vol verbazing herkenden zij hem als de verlamde man, die altijd bij de Mooie Poort zat te bedelen. Wat met hem gebeurd was, ging hun verstand te boven.
Zij liepen te hoop in de zuilenhal van Salomo, waar Petrus en Johannes door de man werden vastgehouden. Toen Petrus al die mensen zag, zei hij: "Mannen van Israël, waarom bent u zo verbaasd? Wat staat u ons aan te staren?
U denkt toch niet dat wij deze man door onze eigen kracht of godsdienstigheid hebben laten lopen?
De God van Abraham, Isaäk en Jakob geeft hiermee eer aan Zijn dienaar Jezus, Die door u aan de Romeinen is uitgeleverd.
U hebt Hem afgewezen, zelfs toen Pilatus vond dat Hij vrijgelaten moest worden.
Tegenover deze heilige en rechtvaardige Man bleef u vijandig, maar u eiste de vrijlating van een moordenaar! Daarmee bent u de moordenaars van de Levensvorst geworden. Maar God heeft Hem uit de dood teruggebracht in het leven. Wij zijn daar getuigen van.
Jezus heeft deze lamme man genezen. Door ons geloof in Jezus is hij volkomen gezond geworden. U ziet het zelf!
Broeders, ik weet dat u indertijd niet besefte wat u deed en uw leiders ook niet.
Maar langs deze weg heeft God Zijn plan uitgevoerd. Want lang van tevoren had Hij al door Zijn profeten gezegd dat Zijn Christus veel zou lijden.
Heb er dus berouw over en bekeer u tot God; dan zal Hij uw zonden wegdoen, zodat een tijd van verfrissing aanbreekt als u met de Here leeft.
Hij zal dan Jezus weer naar u toe sturen, van Wie al tevoren vaststond dat Hij uw Messias (A) zou zijn.
Hij moest naar de hemel teruggaan tot de tijd van het volledige herstel. Over die tijd heeft God vanaf het begin al gesproken door Zijn heilige profeten.
Zo zei Mozes bijvoorbeeld: 'De Here God zal uit uw midden een profeet laten opstaan, een profeet als ik. U moet goed naar Hem luisteren. (b)
Maar wie niet naar Hem luistert, zal gedood worden!" (C)
Ook Samuël en alle andere profeten die na hem kwamen, hebben dit voorspeld.
U bent nakomelingen van de profeten. En wat God uw voorouders heeft beloofd, geldt ook voor u. God heeft immers tegen Abraham gezegd dat zijn nageslacht alle volken van de wereld tot zegen zal zijn? (D)
God heeft Zijn dienaar Jezus in de eerste plaats laten opstaan om u te zegenen, zodat u het kwaad de rug zult toekeren."
4
Terwijl zij nog tegen de mensen spraken, kwam de leider van de tempel samen met de priesters en Sadduceeërs naar hen toe.
Zij waren woedend dat de apostelen het volk vertelden dat Jezus niet meer dood was en daarmee leerden dat er opstanding uit de dood bestaat.
Zij namen Petrus en Johannes gevangen tot de volgende morgen.
Maar ondanks dat geloofden veel mensen de apostelen. Daarmee nam het aantal gelovigen toe tot ongeveer 5000.
De volgende morgen kwamen alle Joodse leiders in Jeruzalem in een extra vergadering bijeen.
Onder hen waren de hogepriester Annas, Kajafas, Johannes, Alexander en andere familieleden van de hogepriester.
Zij lieten Petrus en Johannes binnenbrengen en vroegen hun: "Door welke kracht of namens wie hebt u dit gedaan?"
Petrus, die gevuld was met de Heilige Geest, antwoordde:
"Geachte leiders van Israël: Als ik het goed begrijp, worden wij vandaag verhoord omdat wij iets voor een invalide man hebben gedaan, waardoor hij is genezen.
Nu, wat ik u en het hele volk van Israël moet zeggen, is dit: Dat deze man hier gezond vccr u staat, komt door de naam en de macht van Jezus Christus uit Nazareth, Die door u gekruisigd werd, maar door God weer levend is gemaakt.
Nu blijkt hoe de steen die door de bouwvakkers werd weggegooid, een echte hoeksteen is geworden. (A)
Er is bij niemand anders redding te vinden; Hij is de Enige, door wie de mensen gered kunnen worden."
De Joodse leiders keken ervan op dat Petrus en Johannes zich zo vrijmoedig verdedigden, hoewel zij toch onontwikkelde mannen waren. Zij herinnerden zich dat zij allebei veel met Jezus waren omgegaan.
Maar omdat de genezen man bij hen stond, konden zij niets tegen hen inbrengen.
Zij stuurden Petrus en Johannes de raadzaal uit en overlegden met elkaar:
"Wat moeten wij met deze mannen doen? Wij kunnen er niet omheen dat zij een groot wonder hebben gedaan.
Iedereen in Jeruzalem weet ervan. Om te voorkomen dat zij nog meer propaganda maken, moeten wij hun verbieden die naam nog verder te noemen, anders zullen zij streng gestraft worden."
Zij riepen de twee apostelen weer binnen en verboden hun ooit weer over Jezus te spreken.
Maar Petrus en Johannes antwoordden: "Wat vindt u nou? Is het juist dat wij u in plaats van God gehoorzamen?
Wij kunnen gewoon niet zwijgen over wat wij hebben gezien en gehoord."
Na herhaalde dreigementen lieten de Joodse leiders hen gaan, want zij konden geen goede reden vinden om hen te straffen. Zij durfden hun niets aan te doen, omdat het volk God prees voor wat er was gebeurd;
een man van in de veertig, die vanaf zijn geboorte verlamd was geweest, was genezen door een wonder!
Zodra zij vrij waren, gingen Petrus en Johannes naar hun vrienden en vertelden wat de Joodse leiders hadden gezegd.
Daarna baden zij volkomen eensgezind tot God: "Machtige Here, U hebt de hemel, de aarde en de zee gemaakt, met alles erop en erin.
Door de Heilige Geest hebt U Uw dienaar, onze voorvader David, laten zeggen: 'Wat zijn de ongelovige volken toch dwaas om tegen de Here op te staan! Het is onbegrijpelijk dat deze mensen proberen God te slim af te zijn!
De machthebbers van deze wereld hebben hun hoofden bijeen gestoken en de leiders spannen samen tegen de Here en Zijn Gezalfde.' (B)
Dat is nu precies wat hier in Jeruzalem gebeurt! Herodes en Pontius Pilatus hebben, samen met de volken van Israël en Rome, de handen ineengeslagen om te strijden tegen Uw dienaar Jezus.
Daarmee doen zij wat U, in Uw wijze macht, van tevoren had bepaald.
Kijk, Here, hoe zij dreigen! Geef Uw knechten vrijmoedigheid om te zeggen wat U hun opdraagt.
Laat zien dat U achter ons staat, door mensen te genezen. Laten er wonderen en tekenen gebeuren wanneer wij namens Uw dienaar Jezus optreden."
Terwijl zij dit aan God vroegen, begon het gebouw waar ze bijeen waren te schudden. Zij werden allemaal vol van de Heilige Geest en zeiden zonder angst wat God hun opdroeg.
Alle mensen die in Jezus geloofden, waren van harte eensgezind. Niemand zei dat zijn bezittingen van hem alleen waren; alles was gemeenschappelijk.
De apostelen verkondigden met grote overtuigingskracht dat de Here Jezus uit de dood was opgestaan. De liefde en eenheid waren zichtbaar onder hen. (C)
Niemand van hen leed gebrek, want allen die land of huizen hadden, verkochten daar zo nu en dan iets van en gaven het geld aan de apostelen,
Die deelden uit aan ieder die iets nodig had.
Eén van die mensen was Jozef, een Leviet van het eiland Cyprus. Hij werd door de apostelen Barnabas genoemd, wat betekent: "Zoon van de troost".
Deze Jozef had een stuk land verkocht en het geld aan de apostelen gegeven.
5
Ook een zekere Ananias verkocht een stuk land. Maar hij hield, met instemming van zijn vrouw Saffira, een deel van de opbrengst achter.
De rest bracht hij naar de apostelen, maar hij deed net alsof het de hele opbrengst was.
"Ananias", zei Petrus, "waarom hebt u de duivel toegang gegeven tot uw hart? Waarom probeert u de Heilige Geest te bedriegen? Waarom zegt u dat dit de hele opbrengst van het land is, terwijl u een deel ervan achtergehouden hebt?
U had het land niet hoeven te verkopen. Het was uw eigendom en nadat het verkocht was, mocht u zelf weten wat u met het geld deed. Hoe kon u zover komen? U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God!"
Toen Ananias dat hoorde, zakte hij in elkaar en stierf. Iedereen was vreselijk geschrokken.
Een paar jonge mannen stonden op en legden hem af. Daarna droegen zij hem naar buiten en begroeven hem.
Een uur of drie later kwam zijn vrouw, die van niets wist.
"Vertel eens", zei Petrus tegen haar, "is dit geld de hele opbrengst van uw land?" "Ja", antwoordde zij, "dat klopt."
"Waarom wilden jullie de Geest van de Here bedriegen? De mannen die u daar hoort aankomen, hebben zojuist uw man begraven. Zij zullen ook u dood naar buiten dragen."
Op hetzelfde moment zakte zij voor hem in elkaar en stierf. De jonge mannen kwamen binnen. Toen zij zagen dat zij ook dood was, droegen zij haar naar buiten en begroeven haar bij haar man.
De gemeente was hiervan diep onder de indruk en de andere mensen niet minder.
De apostelen deden heel veel wonderen en tekenen onder het volk. De gelovigen kwamen regelmatig bij elkaar in de tempel, in de Zuilenhal van Salomo, één van hart en ziel.
De andere mensen die in de tempel kwamen, durfden zich niet bij hen aan te sluiten, maar hadden wel veel respect voor hen.
Het aantal gelovigen bleef echter groeien. Talloze mannen en vrouwen gingen in de Here geloven.
De mensen droegen de zieken naar buiten en legden hen neer op veldbedden en matrassen; zij hoopten dat als Petrus voorbijkwam, in elk geval zijn schaduw op hen zou vallen.
Ook uit de omliggende plaatsen kwamen velen naar Jeruzalem. Zij brachten zieken mee en mensen die boze geesten in zich hadden; allemaal werden zij genezen.
De hogepriester en de Sadduceeërs waren woedend en konden het niet uitstaan.
Zij grepen de apostelen en gooiden hen in de gevangenis.
Maar diezelfde nacht maakte een engel van de Here de gevangenisdeuren open en bracht de apostelen naar buiten.
"Ga naar de tempel", zei hij, "en vertel de mensen over het nieuwe leven."
Zij deden wat hun gezegd was en gingen 's morgens vroeg al weer naar de tempel om de mensen te onderwijzen. Toen de hogepriester en zijn mannen in de rechtszaal kwamen, riepen zij de Raad bijeen. Ondertussen stuurden zij enkele bewakers naar de gevangenis om de apostelen te halen.
Maar toen zij ontdekten dat die er niet waren, gingen ze terug en zeiden:
"De deuren van de gevangenis waren op slot en de bewakers stonden ervoor op wacht. Maar toen wij naar binnen gingen, was er niemand."
De leider van de tempel en de hoofdpriesters waren van hun stuk gebracht en vroegen zich af waar dit op zou uitlopen.
Even later kwam iemand hun vertellen dat de mannen die zij gevangen hadden gezet, in de tempel waren en het volk onderwezen.
De leider ging er met zijn mannen op af en nam de apostelen zonder geweld gevangen; zij waren bang dat het volk hen anders met stenen zou bekogelen.
Zij brachten de apostelen voor de Raad.
De hogepriester ondervroeg hen: "Wij hebben u streng verboden over die Jezus te spreken. En kijk nu eens wat u hebt gedaan! Heel Jeruzalem weet inmiddels van Hem. U wilt zeker de schuld van Zijn bloed over ons brengen!"
Petrus en de andere apostelen antwoordden: "Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.
U hebt Jezus gedood door Hem aan een kruis te hangen. Maar de God van onze voorouders heeft Hem weer levend gemaakt.
Hij heeft Hem aan Zijn rechterhand gezet; op de ereplaats! Jezus is verheven tot Leider en Redder. Hij zal Israël tot God laten terugkeren en de zonden van het volk vergeven.
Wij willen daar graag van vertellen en niet alleen wij, maar ook de Heilige Geest, Die God geeft aan wie Hem gehoorzamen."
De mannen van de Raad waren woedend en wilden hen doden.
Maar toen stond een van de raadsleden op. Het was Gamaliël, een Farizeeër en kenner van de Joodse wet. Iedereen had veel respect voor hem. Hij stuurde de apostelen voor een paar minuten de zaal uit en zei:
"Mannen van Israël, wees voorzichtig met deze mensen.
Een hele tijd geleden kwam Theudas in het nieuws, die zich uitgaf voor een groot man. Hij kreeg zo'n 400 mensen achter zich, maar toen hij gedood werd, viel heel zijn aanhang uiteen. Er bleef niets van over.
Later, tijdens de volkstelling, trok Judas de Galileeër de aandacht en wist veel mensen voor zich te winnen. Maar toen hij stierf, gingen al zijn aanhangers weer hun eigen weg.
Daarom raad ik u aan u niet met deze mannen te bemoeien. Laat hen met rust. Want als hun ideeën en aktiviteiten mensenwerk zijn, komt er vanzelf een einde aan.
Maar als ze van God komen, zult u er niets tegen kunnen beginnen. Dan loopt u gevaar tegen God Zelf te strijden."
Zij moesten hem gelijk geven. Na de apostelen te hebben binnengeroepen, lieten ze hun zweepslagen geven. Zij verboden hen streng ooit nog in het openbaar over Jezus te spreken en lieten hen daarna gaan.
Blij verlieten de apostelen de rechtszaal. God had hun het voorrecht gegeven terwille van Jezus slecht behandeld te worden.
Zij trokken zich niets aan van de Hoge Raad en bleven gewoon over Jezus spreken, in de tempel en bij de mensen thuis. Elke dag vertelden zij dat Jezus de Christus is.
6
Er kwamen steeds meer mensen bij die in Jezus geloofden. Maar op een gegeven ogenblik ontstond er ontevredenheid onder hen. De Griekssprekende gelovigen klaagden dat de Hebreeërs het dagelijks voedsel niet eerlijk verdeelden. De weduwen uit hun groep kregen minder dan de anderen.
De twaalf apostelen riepen alle gelovigen bijeen. "Wij kunnen niet alles tegelijk", zeiden zij. "Als wij het voedsel moeten uitdelen, hebben wij geen tijd meer om erop uit te gaan en Gods boodschap door te geven.
Dat lijkt ons niet goed. Daarom willen wij enkele geschikte mannen aanstellen, die deze taak van ons kunnen overnemen. Kies er zeven uit, die goed bekend staan: Wijze, verstandige mannen, vol van de Heilige Geest.
Wijzelf zullen al onze tijd besteden aan het bidden, het spreken in het openbaar en het onderwijzen."
Zij vonden het allemaal een goed voorstel en kozen zeven mannen uit: Stefanus (een man vol van de Heilige Geest en met een groot geloof), Filippus, Prochorus, Nicanor, Timon, Parmenas en Nicolaüs (iemand uit Antiochië die voordat hij christen werd al tot het Joodse geloof was overgegaan).
De mannen werden aan de apostelen voorgesteld. Die baden voor hen en legden de handen op hen.
Gods boodschap kreeg steeds meer bekendheid. In Jeruzalem nam het aantal volgelingen van Jezus sterk toe. Ook veel priesters gaven gehoor aan de oproep in Jezus te gaan geloven.
Stefanus, was vol van geloof (A) en kracht van God. Hij deed grote wonderen en buitengewone dingen onder het volk.
Maar er waren mensen die vonden dat hij daarmee niet mocht doorgaan. Zij hoorden bij de synagoge van de zogenaamde Libertijnen uit Cyrene, Alexandrië, Cilicië en Asia.
Zij begonnen met hem te discussiëren en probeerden hem te overtroeven, maar dat lukte niet. Hij was hen veruit de baas door de grote overtuiging en scherpzinnigheid waarmee hij sprak. Het was duidelijk dat Gods Geest hem leidde.
Toen stookten zij een paar mannen op het praatje rond te strooien dat zij Stefanus slechte dingen over Mozes en God hadden horen zeggen.
Daarmee zetten ze het volk, de leiders en de godsdienstleraars tegen hem op. Zij gingen naar hem toe, grepen hem vast en brachten hem voor de Hoge Raad.
Zij lieten ook enkele valse getuigen komen, die allerlei beschuldigingen tegen hem inbrachten: "Deze man valt de heilige tempel en de wet aan.
Wij hebben hem horen zeggen dat die Jezus van Nazareth de tempel zal verwoesten en de oude gebruiken zal veranderen; de gebruiken die Mozes ons heeft gegeven."
Terwijl de mannen van de Hoge Raad hem onderzoekend aankeken, zagen zij dat Stefanus' gezicht straalde als dat van een engel.
7
De hogepriester vroeg: "Is het waar wat zij zeggen?"
Stefanus antwoordde: "Mannen, jong en oud, luister! Abraham woonde eerst in Mesopotamië en daarna in Haran. Toen hij nog in Mesopotamië was, kwam God bij hem en zei:
'Verlaat uw vaderland en uw familie en ga naar het land, dat Ik u zal wijzen.'
Hij trok uit zijn vaderland weg en ging naar Haran. Daar bleef hij wonen tot zijn vader stierf. Die was namelijk met hem meegegaan.
Daarna leidde God hem naar dit land, waar u nu woont. Maar God gaf het hem niet; nog geen voetbreed ervan. God beloofde het aan Abrahams nakomelingen te geven, hoewel hij nog steeds geen kinderen had.
God zei: 'Uw nakomelingen zullen tijdelijk in een vreemd land wonen. Zij zullen daar 400 jaar slaven zijn en slecht behandeld worden.
Maar het volk dat hen onderdrukt, zal Ik zwaar straffen. Daarna zal uw volk uit dat vreemde land wegtrekken en in dit land komen, waar zij Mij zullen dienen en eren.'
God zei tegen Abraham dat hij en al zijn nakomelingen besneden moesten worden. Dat zou het teken zijn van Gods verbond met hem. Later werd zijn zoon Isaäk geboren. Toen die acht dagen oud was, werd hij besneden. Hetzelfde deed Isaäk later bij zijn zoon Jakob. En Jakob deed het ook weer bij zijn twaalf zonen, die de stamvaders van ons volk zijn.
Eén van Jakobs zonen, Jozef, werd door zijn broers als slaaf verkocht. Dat deden zij omdat ze hem niet konden uitstaan. Zij waren jaloers. Jozef kwam in Egypte terecht, maar God liet hem niet aan zijn lot over.
Hij haalde hem telkens weer uit de moeilijkheden en gaf hem veel wijsheid. Daardoor kwam Jozef in de gunst bij koning Farao van Egypte, die hem aanstelde als gouverneur. Jozef kreeg het bestuur over heel Egypte en over de hofhouding van de Farao.
In die tijd brak er in Egypte en Kanaän een zware hongersnood uit. Op een gegeven ogenblik hadden Jakob en zijn familie niets meer te eten.
Jakob hoorde dat er in Egypte nog wel voedsel was te krijgen en stuurde zijn zonen er naar toe. Later stuurde hij hen nog eens.
Bij deze tweede keer vertelde Jozef dat hij hun broer was en hij stelde hen voor aan de Farao.
Daarna liet Jozef zijn oude vader Jakob en zijn hele familie overkomen, bij elkaar 75 mensen.
Jakob bleef in Egypte wonen en is daar ook gestorven. Ook zijn zonen hebben er tot hun dood gewoond.
Hun lichamen werden naar Sichem overgebracht en in het graf gelegd dat Abraham voor veel geld van de familie van Hemor had gekocht.
De tijd dat God Zijn belofte aan Abraham zou waarmaken, kwam steeds dichterbij. Het volk werd in Egypte groter en groter.
Maar toen er een nieuwe koning kwam, die Jozef niet gekend had, zag het er niet best voor hen uit.
Op een sluwe manier wist die koning ons volk het leven zuur te maken. Hij verplichtte hen zelfs hun pasgeboren kinderen buiten neer te leggen, in weer en wind en aan hun lot over te laten, zodat het volk niet meer zou groeien.
In die tijd werd Mozes geboren. Hij was in Gods ogen een mooi kind en de eerste drie maanden werd hij door zijn ouders verzorgd.
Maar toen zij hem niet langer verborgen konden houden, legden zij hem te vondeling, waarna hij werd gevonden door Farao's dochter. Zij nam hem aan en zorgde voor hem als haar eigen kind.
Hij kreeg een grondige opleiding in de Egyptische wetenschap en was krachtig in zijn handel en wandel.
Toen Mozes veertig jaar was, kreeg hij het verlangen bij het volk van Israël te kijken. Het was tenslotte zijn eigen volk.
Hij ging er naar toe en zag dat één van hen door een Egyptische opzichter mishandeld werd. Mozes nam het voor hem op en sloeg de Egyptenaar dood.
Hij dacht dat zijn volk wel zou begrijpen dat God hem had aangewezen om hen te bevrijden. Maar dat begrepen zij niet!
De volgende dag was Mozes er weer en zag twee Israëlieten met elkaar vechten. Hij probeerde hen te laten ophouden en zei: 'Waarom doen jullie elkaar kwaad? Jullie zijn toch broeders!'
Maar de man die begonnen was, zei tegen Mozes: 'Waar bemoeit u zich mee? Denkt u dat u onze leider en rechter bent?
Of wilt u mij soms ook doodslaan, zoals gisteren die Egyptenaar?'
Mozes schrok daar erg van en vluchtte het land uit. Hij ging in Midian wonen in kreeg daar twee zonen.
Veertig jaar later was Mozes op een dag in de woestijn bij de Sinaï en zag daar een engel van God in de vlammen van een brandende braamstruik.
Hij wist niet wat hij zag. Toen hij dichterbij kwam om het beter te kunnen bekijken, sprak God tegen hem.
'Ik ben de God van uw voorouders, de God van Abraham, Isaäk en Jakob.' Mozes begon te beven van schrik en durfde niet meer te kijken.
God zei tegen hem: 'Trek uw schoenen uit, want de grond waarop u staat, is heilig.
Ik heb gezien en gehoord hoe mijn volk in Egypte wordt onderdrukt en mishandeld, hoe het zucht van ellende. Ik ben gekomen om het te bevrijden. Daarom wil Ik u naar Egypte sturen.'
Mozes werd dus naar Egypte gestuurd om het volk van Israël te bevrijden; het volk dat niets van hem wilde weten. Hij zou de leider worden van de mensen, die tegen hem hadden gezegd: 'Denkt u soms dat u onze leider en rechter bent?' Door de engel, die in de brandende braamstruik aan hem verscheen, gaf God hem daar de macht voor.
Mozes bracht het volk van Israël uit Egypte en deed opzienbarende dingen, grote wonderen; niet alleen in Egypte, maar ook bij de Schelfzee en in de woestijn, waar hij veertig jaar met hen rondzwierf.
Deze Mozes zei tegen onze voorouders: 'God zal u een profeet geven als ik, iemand uit uw eigen volk'. (A)
Toen onze voorouders bij de berg Sinaï bijeen waren, ging hij de berg op en ontmoette daar de engel van God. Wat de engel tegen hem zei, moest hij aan het volk overbrengen. Dat waren woorden van leven, die aan u moesten worden doorgegeven.
Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Zij hadden er genoeg van achter hem aan te lopen en verlangden terug naar Egypte.
Terwijl Mozes op de berg Sinaï was, zeiden zij tegen zijn broer Aäron: 'Maak goden voor ons, die wij kunnen zien. Dan zullen wij die volgen.
Want wij weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte heeft geleid.' Zij maakten een beeld in de vorm van een kalf. Toen het klaar was, legden zij er offers voor neer en vierden uitbundig feest. Zij genoten van wat ze hadden gemaakt.
God keerde Zich van hen af en liet hen hun gang gaan. Zij begonnen de zon, de maan en de sterren te vereren. Later kwam God daar nog eens op terug en vroeg hun door de profeet Amos: 'Zeg eens, volk van Israël, hebt u tijdens die veertig jaar in de woestijn dieren voor Mij geslacht? Hebt u Mij offers gebracht?
Nee, u had alleen maar aandacht voor andere goden. U hebt de tent van de god Moloch en het beeld van de sterregod Romfa meegesjouwd. U hebt beelden vereerd, die door uzelf waren gemaakt. Daarom zal Ik u wegvoeren naar verre streken, nog verder dan Babel.' (B)
In de woestijn hadden onze voorouders de tabernakel met daarin Gods wetten. Mozes had die tabernakel in opdracht van God gemaakt, volgens het voorbeeld dat hij had gezien.
Later werd die tent door ons volk hier gebracht. Dat gebeurde toen het onder leiding van Jozua het land had ingenomen en alle inwoners eruit had verjaagd. Ons volk heeft de tent bij zich gehad tot in de dagen van David,
een man die bij God in de gunst stond. David vroeg of hij voor God een huis mocht bouwen, een vast onderdak temidden van het volk van Israël.
Zijn zoon Salomo bouwde een huis voor God,
maar de Allerhoogste God woont niet in een gebouw, dat door mensen gemaakt is. Door de profeet Jesaja zei Hij:
'De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbank. Wat voor huis zult u dan bouwen? In wat voor gebouw kan Ik wonen?
Ik heb de hele wereld gemaakt!' (C)
Dwarskoppen! Heidenen! U verzet zich altijd tegen de Heilige Geest. U bent geen haar beter dan uw voorouders.
Welke profeet werd door hen niet vervolgd? Zij hebben de mannen gedood die de komst van de Christus aankondigden. En nu is de Christus door u verraden en vermoord;
door u, die Gods wet uit de hand van de engel hebt ontvangen, maar u er niet aan gehouden hebt."
Toen de Joden in de rechtszaal d t hoorden, waren zij diep gegriefd en knarsetandden zij van woede.
Maar Stefanus schonk geen aandacht meer aan hen. Hij was vol van de Heilige Geest, keek omhoog en zag de schitterende heerlijkheid van God. Ook zag hij Jezus aan de rechterhand van God.
Hij riep uit: "Ik kan de hemel zien! Ik zie Jezus, de Mensenzoon, aan de rechterhand van God!"
De Joden konden zich niet langer inhouden en schreeuwden van woede. Zij stopten hun vingers in hun oren en stormden allemaal tegelijk op hem af.
Zij sleurden hem de stad uit en gingen om hem heen staan. De getuigen begonnen hem met grote stenen te bekogelen. Zij trokken hun mantels uit en legden die neer bij een toeschouwer, een jonge man, die Saulus heette.
Terwijl de stenen hem troffen, bad Stefanus: "Here Jezus, neem mijn geest bij U."
Hij viel op zijn knieën en riep: "Here, reken hun dit kwaad niet toe!" Met deze woorden op delippen stierf hij.
8
Saulus was het helemaal eens met het vonnis over Stefanus. Vanaf die dag kwamen de volgelingen van Jezus in Jeruzalem onder zware druk te staan. Zij werden zo hevig vervolgd dat zij moesten vluchten naar Judea en Samaria. Alleen de apostelen bleven nog in de stad.
Enkele gelovige mannen begroeven Stefanus en rouwden over hem.
Saulus deed zijn uiterste best de volgelingen van Jezus uit te roeien. Hij drong, niets en niemand ontziend, hun huizen binnen, sleurde mannen en vrouwen naar buiten en zette hen in de gevangenis.
De volgelingen die uiteengejaagd waren, spraken overal over Jezus en vertelden wat Hij had gedaan.
Filippus bijvoorbeeld, ging naar de stad Samaria en vertelde dat Jezus de Christus is.
De mensen die naar hem luisterden en zagen welke buitengewone dingen hij deed, hielden zich aan wat hij zei.
Boze geesten gingen, onder luid geschreeuw, weg uit de vele mensen die er last van hadden. Vele lammen en kreupelen werden genezen.
Het was dan ook niet verwonderlijk, dat er grote vreugde in de stad heerste.
In de stad woonde een zekere Simon, die zich al langer met toverij bezighield en daarmee alle Samaritanen tot verbazing bracht. Hij deed erg gewichtig en zei dat hij een groot man was.
Omdat hij de mensen een hele tijd met allerlei toverkunsten had verbaasd,
hielden zij zich aan wat hij zei, zowel groot als klein. "Deze man is geweldig!" werd er gezegd. "Gods kracht is in hem."
Maar dat veranderde toen Filippus kwam. Hij vertelde hun over het Koninkrijk van God en over Jezus Christus. De mensen geloofden hem en lieten zich dopen, zowel mannen als vrouwen.
Zelfs Simon geloofde wat Filippus zei en liet zich dopen. Hij liep steeds achter Filippus aan en viel van de ene verbazing in de andere, door de wonderlijke dingen die hij voor zijn ogen zag gebeuren.
De apostelen in Jeruzalem hoorden dat de bevolking van Samaria in de Here Jezus was gaan geloven. Daarom stuurden zij Petrus en Johannes erheen om eens te kijken.
Het bleek dat de nieuwe volgelingen wel in de naam van de Here Jezus gedoopt waren, maar niet de Heilige Geest hadden ontvangen. Daarom baden Petrus en Johannes voor hen,
legden hun handen op hen en zij ontvingen de Heilige Geest.
Toen Simon de Tovenaar zag dat de volgelingen de Heilige Geest ontvingen, doordat Petrus en Johannes hun handen op hen legden, bood hij de twee apostelen geld en zei:
"Geef mij die macht ook, dan kan iedereen de Heilige Geest ontvangen als ik mijn handen op hem leg."
"Uw geld zal u te gronde richten!" antwoordde Petrus. "Wat God geeft, is niet te koop.
U hebt hier part noch deel aan. U staat niet zuiver voor God. Vreselijk dat u met zo'n voorstel aankomt.
Kom toch tot inkeer en smeek God of Hij u wil vergeven dat u zoiets hebt bedacht.
Ik zie dat u vergiftigd bent door jaloezie, dat u gevangen zit in uw eigen zonde."
Simon antwoordde: "Wilt u de Here voor mij vragen mij niet de straf te geven die u zojuist noemde?"
Petrus en Johannes verzekerden de Samaritanen dat zij hen als broeders erkenden. Nadat zij hadden gezegd wat hun door God was opgedragen, vertrokken zij weer naar Jeruzalem. Onderweg maakten zij in vele Samaritaanse dorpen het goede nieuws van Jezus Christus bekend.
Filippus ging ook de stad uit, want een engel van God had tegen hem gezegd: "Zorg ervoor dat u vanmiddag op de weg van Jeruzalem naar Gaza bent; dat is een eenzame weg."
Toen Filippus op die weg liep, zag hij een wagen voor zich uit rijden. In die wagen zat een voorname Ethiopiër. (A) Hij was minister van financiën in de regering van koningin Candace van Ethiopië. De man was in Jeruzalem geweest om God te aanbidden en
keerde nu naar zijn land terug. Onderweg zat hij hardop te lezen uit het boek van de profeet Jesaja.
De Heilige Geest zei tegen Filippus: "Haal die wagen in en blijf ernaast lopen."
Filippus zette de pas erin en toen hij bij de wagen kwam, hoorde hij iemand hardop lezen. Het was uit het boek Jesaja.
"Begrijpt u wat u leest?" vroeg hij aan de man in de wagen. "Eerlijk gezegd, begrijp ik er niet veel van", antwoordde de man. "Er staat ook geen uitleg bij!" En hij vroeg Filippus bij hem in de wagen te komen zitten.
In het gedeelte dat de Ethiopiër aan het lezen was, zei de profeet Jesaja: "Hij was als een schaap, dat voor de slacht weggebracht werd. Hij deed zijn mond niet open, zoals een lam stil is terwijl het geschoren wordt.
Hij werd vernederd en zijn recht werd hem ontnomen. Wie zal over zijn nageslacht vertellen? Zijn leven is immers van de aarde weggenomen." (B)
De Ethiopiër vroeg aan Filippus: "Heeft Jesaja het hier over zichzelf of over iemand anders?"
Filippus antwoordde dat Jesaja over de Christus sprak. Hij vertelde hem dat Jezus de Christus is, waarbij hij uitging van wat zij zojuist hadden gelezen.
Op een gegeven ogenblik reden zij langs een water. "Kijk", zei de Ethiopiër, "daar is water. Wat is erop tegen mij te dopen?"
Filippus antwoordde: "Als u met uw hele hart in Jezus gelooft, is er niets op tegen." Hij zei daarop: "Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is."
Hij liet de wagen stilhouden en ging samen met Filippus het water in en Filippus doopte hem.
Toen zij uit het water kwamen, nam de Geest van de Here Filippus weg. De Ethiopiër zag dat hij weg was. Hij reisde verder met een hart vol blijdschap.
Filippus ontdekte dat hij in Asdod was. Vandaar ging hij naar het noorden en kwam tenslotte in Caesarea. Onderweg sprak hij in alle plaatsen over Jezus Christus.
9
Saulus bleef de discipelen van Jezus fanatiek achtervolgen en dreigde hen met dood en gevangenis. Hij ging naar de hogepriester en
vroeg om aanbevelingsbrieven voor de synagogen in Damascus, een stad waar veel Joden woonden. Hij wilde daar mannen en vrouwen opsporen die in Jezus geloofden, hen in de boeien slaan en naar Jeruzalem brengen. Hij kreeg die brieven en ging op weg.
Toen hij in de buurt van Damascus kwam, flitste er plotseling een licht vanuit de hemel, dat hem gevangen hield.
Hij viel op de grond en hoorde een stem: "Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?"
"Wie bent U, Here?" vroeg Saulus. "Ik ben Jezus", zei de stem, "Die u zo fanatiek vervolgt.
Sta op en ga de stad in. Daar zal u gezegd worden wat u moet doen."
De mannen die met Saulus meereisden, waren met stomheid geslagen. Zij hadden de stem wel gehoord, maar niemand gezien.
Saulus stond op en deed zijn ogen open, maar kon niets zien. De mannen die bij hem waren, namen hem bij de hand en brachten hem Damascus binnen.
Drie dagen lang kon hij niets zien. Al die tijd at en dronk hij niets.
Eén van de volgelingen van Jezus in die stad kreeg een visioen. In dat visioen riep de Here hem. "Ananias!" "Ja, Here", antwoordde Ananias.
De Here zei: "Ga naar de Rechte Straat, naar het huis van Judas. Daar logeert een zekere Saulus uit Tarsus; hij is nu aan het bidden.
In een visioen heeft hij u zien binnenkomen. En in dat visioen legde u uw handen op hem, waardoor hij weer kon zien."
Ananias maakte bezwaren. "Maar, Here", zei hij. "Ik heb zoveel slechte dingen over die man gehoord. Hij heeft Uw mensen in Jeruzalem veel kwaad gedaan.
Hij heeft van de hoofdpriesters zelfs toestemming gekregen om al Uw volgelingen hier in de boeien te slaan!"
Maar de Here zei tegen hem: "U moet gaan, Ananias! Ik heb besloten die man te gebruiken. Ik heb hem uitgekozen om Mij bekend te maken aan andere volken en hun koningen en ook aan het volk van Israël.
Ik zal hem duidelijk maken hoeveel leed hij voor Mij moet doorstaan."
Ananias deed wat de Here hem had opgedragen en begaf zich naar het huis waar Saulus was. Hij legde zijn handen op hem en zei: "Saul, broeder, ik ben gestuurd door Jezus, Die u onderweg hebt ontmoet. U zult weer kunnen zien en vol worden van de Heilige Geest."
Het was net of er een vlies van Saulus' ogen viel. Ineens kon hij weer zien.
Daarna liet hij zich dopen en ging wat eten om op krachten te komen. Saulus bleef een paar dagen bij de volgelingen van Jezus in Damascus.
Hij ging zelfs naar de verschillende synagogen en vertelde daar openlijk dat Jezus Gods Zoon is.
Allen die hem hoorden, waren hoogst verbaasd. "Dit is toch de man, die in Jeruzalem de aanhangers van Jezus heeft uitgeroeid? Hij kwam hier toch om mensen van dat geloof gevangen te nemen en naar de hoofdpriesters in Jeruzalem te brengen?" Maar Saulus sprak met steeds meer overtuiging en bracht de Joden in Damascus in verwarring door te bewijzen dat Jezus de Christus is.
Een tijd later besloten de Joodse leiders hem te doden.
Dag en nacht bewaakten zij de poorten van de stad om hem te vermoorden. Maar Saulus hoorde van hun plannen.
Toen het donker was, lieten zijn discipelen hem vanaf de stadsmuur in een mand naar beneden zakken.
Toen Saulus in Jeruzalem aankwam, probeerde hij zich bij de andere discipelen van Jezus aan te sluiten. Maar die waren allemaal bang voor hem, omdat zij niet konden geloven dat hij ook een discipel van Jezus was geworden.
Maar Barnabas nam het voor hem op en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun hoe Saulus op weg naar Damascus de Here had gezien en wat Hij tegen hem had gezegd. Barnabas vertelde ook dat Saulus in Damascus vrijmoedig over Jezus had gesproken.
Saulus werd in de groep opgenomen. Hij bewoog zich vrij in Jeruzalem en
sprak openlijk over Jezus. De Griekstalige Joden waren hem niet goedgezind. Na enkele verhitte gesprekken met hem, probeerden zij hem te doden.
Toen zijn vrienden dat hoorden, brachten zij Saulus naar Caesarea en stuurden hem vandaar naar Tarsus.
De volgelingen van Jezus in Judea, Galilea en Samaria hadden een tijd van rust en konden in vrede bij elkaar komen. Hun geloof werd sterker en zij gehoorzaamden de Here. De Heilige Geest bemoedigde hen en steeds meer mensen sloten zich bij hen aan.
Petrus maakte een rondreis langs alle plaatsen waar volgelingen van Jezus woonden en kwam ook in de stad Lydda.
Daar trof hij Aeneas aan, een verlamde man die al acht jaar op bed had gelegen.
Petrus zei tegen hem: "Jezus Christus geneest u, Aeneas. Kom uit uw bed en maak het zelf op."
De man stond onmiddellijk op. Toen de bewoners van Lydda en Saron hem gezond en wel zagen rondlopen, bekeerden zij zich ook tot de Here Jezus.
In de stad Joppe woonde een volgelinge van Jezus, die Tabitha heette (in het Grieks Dorcas). Deze vrouw deed heel veel goeds, in het bijzonder voor de armen.
Zij werd in die tijd ziek en stierf. Nadat men haar gewassen had, werd zij in een kamer op de bovenverdieping gelegd.
De volgelingen van Jezus in die stad hadden gehoord dat Petrus in Lydda was, daar niet ver vandaan. Daarom stuurden zij twee mannen naar hem toe met de vraag of hij zo vlug mogelijk naar Joppe wilde komen.
Petrus maakte zich meteen klaar en ging met hen mee. Zodra hij bij het huis aankwam, werd hij naar boven gebracht, naar de kamer waar Dorcas lag. Alle weduwen in de kamer kwamen huilend om hem heen staan en lieten hem de jurken en mantels zien, die Dorcas voor hen had gemaakt.
Maar Petrus stuurde iedereen de kamer uit, knielde neer en bad. Daarna zei hij tegen de dode vrouw: "Tabitha, sta op!" Zij deed haar ogen open en toen ze Petrus zag, ging zij zitten.
Petrus nam haar bij de hand en hielp haar opstaan. Daarna riep hij de volgelingen van Jezus en de weduwen binnen en zei: "Kijk, zij leeft weer."
De hele stad hoorde ervan en velen gingen in de Here Jezus geloven.
Petrus bleef nog een tijd in Joppe en logeerde bij Simon, een leerlooier.
10
In Caesarea woonde Cornelius, de commandant van het zogenaamde Italiaanse regiment.
Deze man was erg gelovig. Hij en zijn hele gezin hadden diep ontzag voor God. Hij gaf veel weg aan de armen en was een man van gebed.
Op een middag, om een uur of drie, kreeg hij een visioen. Hij zag duidelijk een engel binnenkomen, die voor hem ging staan en zei: "Cornelius!"
Cornelius keek hem met grote ogen aan en begon bang te worden. "Ja, heer", stamelde hij. "Wat is er?" De engel zei: "God heeft uw gebeden gehoord en Hij heeft gezien wat u voor de armen hebt gedaan.
Stuur een paar mannen naar Joppe om een zekere Petrus te zoeken en hem te vragen naar uw huis te komen.
Hij logeert bij Simon, de leerlooier die aan zee woont."
Zodra de engel weg was, riep Cornelius twee van zijn huisknechten en één van zijn lijfwachten, een gelovig man.
Hij vertelde hun wat er gebeurd was en stuurde hen naar Joppe.
De volgende dag, terwijl de mannen Joppe naderden, ging Petrus het platte dak van het huis op om te bidden. Het was omstreeks het middaguur en
omdat hij honger had, wilde hij graag iets eten. Terwijl het eten werd klaargemaakt, raakte hij buiten zichzelf.
Hij zag de hemel open en er kwam iets naar beneden wat op een groot kleed leek. Het werd aan de vier hoeken vastgehouden en op de aarde neergelaten.
Op het kleed lagen allerlei dieren: Zoogdieren, reptielen en vogels.
Een stem uit de hemel zei: "Sta op, Petrus! U mag er zoveel van slachten en eten als u wilt."
"Maar, Here", zei Petrus. "Ik heb nog nooit iets gegeten wat voor een Jood verboden is."
De stem kwam opnieuw: "Als God zegt dat u iets mag eten, dan mag u het eten!"
Dit gebeurde drie keer en toen werd het kleed weer in de hemel opgetrokken.
Petrus wist er niet goed raad mee. Hij vroeg zich af wat dat visioen kon betekenen. Op datzelfde moment stonden er enkele mannen voor de deur, die gestuurd waren door Cornelius. Zij hadden het huis van de leerlooier Simon gevonden en
vroegen of daar ook een zekere Petrus logeerde.
Terwijl Petrus nog over het visioen zat na te denken, zei de Geest tegen hem: "Petrus, er zijn enkele mannen voor u.
Sta op, ga naar beneden en aarzel niet met hen mee te gaan, want Ik heb hen gestuurd."
Petrus ging naar beneden. "U zoekt mij", zei hij tegen de mannen, "maar waarom eigenlijk?"
Zij antwoordden: "Wij zijn gestuurd door Cornelius, een Romeins officier uit Caesarea. Hij is een goed man en heeft diep ontzag voor God. Hij wordt door de Joden op handen gedragen. Nu heeft een engel van God hem gezegd dat hij u moest vragen bij hem thuis te komen om te luisteren naar wat u te zeggen hebt."
Petrus vroeg de mannen binnen te komen en nodigde hen uit te blijven slapen. De volgende morgen maakte hij zich klaar en ging met hen mee, samen met enkele andere volgelingen van Jezus uit Joppe.
De dag daarop kwamen zij in Caesarea aan. Cornelius, die zijn familie en zijn beste vrienden bijeen had geroepen, stond al te wachten.
Toen Petrus binnenkwam, liep Cornelius naar hem toe en viel op zijn knieën.
Maar Petrus trok hem overeind en zei: "Sta op! Ik ben ook maar een mens!"
Al pratend kwamen zij in de kamer waar alle genodigden bij elkaar waren.
Petrus nam het woord en zei: "U weet vast wel dat het mij als Jood verboden is met mensen van een ander volk om te gaan. Maar God heeft mij duidelijk gemaakt dat ik niemand minderwaardig of onrein mag vinden.
Daarom ben ik zonder aarzelen meegegaan toen u mij liet vragen bij u te komen. Maar ik ben wel benieuwd waarom u dat hebt gedaan."
Cornelius antwoordde: "Vier dagen geleden was ik 's middags rond drie uur hier in huis aan het bidden.
Ineens stond er een man voor me, met schitterend witte kleren aan. 'Cornelius', zei hij, 'God heeft uw gebeden gehoord en Hij is niet vergeten wat u voor de armen hebt gedaan.
Stuur enkele mannen naar Joppe om een zekere Petrus te halen. Hij logeert bij Simon, de leerlooier die aan zee woont'.
Ik heb meteen een paar mannen naar u toe gestuurd. Fijn dat u gekomen bent. Wij zijn hier in de tegenwoordigheid van God en wachten met spanning op wat u namens Hem zult zeggen."
Petrus zei: "Het is mij nu pas echt duidelijk dat God geen onderscheid maakt tussen mensen.
Hij aanvaardt ieder die ontzag voor Hem heeft en die doet wat Hij wil, ongeacht tot welk volk die persoon behoort.
Hij heeft het volk van Israël de heerlijke boodschap van vrede gebracht, door Jezus Christus, de Here van allen.
U weet wel wat er in Israël is gebeurd. Het begon in Galilea, niet lang nadat Johannes de Doper de mensen opriep zich te laten dopen.
U hebt vast wel gehoord van Jezus van Nazareth, de Man aan wie God de Heilige Geest en grote kracht gaf. Hij trok het land door en deed heel veel goeds. Hij genas alle mensen die in de macht van de duivel leefden, want God was met Hem.
Wij hebben met eigen ogen gezien wat Hij allemaal heeft gedaan, zowel in Jeruzalem als in heel Israël. Het volk heeft Hem gedood door Hem te kruisigen.
Maar God heeft Hem op de derde dag na Zijn dood weer levend gemaakt en Hem aan enkele mensen laten zien,
aan getuigen, die tevoren door God waren uitgekozen; niet aan het grote publiek, maar aan ons, die met Hem hebben gegeten en gedronken, nadat Hij uit de dood was opgestaan.
Hij heeft ons opdracht gegeven dit nieuws bekend te maken en de mensen te verzekeren dat Jezus door God is aangesteld om recht te spreken over de levenden en de doden.
Alle profeten hebben over Hem gesproken. Zij hebben verklaard dat ieder die in Hem gelooft, door Zijn naam vergeving van zonden krijgt."
Terwijl Petrus nog sprak, viel de Heilige Geest op allen die naar hem luisterden.
De Joodse volgelingen van Jezus, die met Petrus waren meegekomen, waren verbaasd dat de Heilige Geest ook over mensen van een ander volk was uitgegoten.
Maar er was geen twijfel mogelijk, want zij hoorden hen in vreemde talen spreken en God verheerlijken.
"Wie kan er nog bezwaar tegen hebben dat deze mensen gedoopt worden", zei Petrus, "nu zij, net als wij, de Heilige Geest hebben ontvangen?"
Hij gaf de andere volgelingen van Jezus opdracht hen in de naam van Jezus Christus te dopen. Cornelius vroeg hem nog een paar dagen te blijven.
11
De overige apostelen en de volgelingen van Jezus die in Israël woonden, hoorden dat nu ook mensen van een ander volk het woord van God hadden aangenomen.
Toen Petrus weer in Jeruzalem kwam, maakten zij hem het verwijt dat hij met mensen van een ander volk was omgegaan en zelfs met hen had gegeten.
Petrus legde hun uit wat er precies gebeurd was. Hij vertelde eerst dat hij in Joppe had gelogeerd.
"Terwijl ik daar aan het bidden was", zei hij, "kreeg ik een visioen. Ik zag iets neerdalen wat op een groot kleed leek. Het werd aan de vier hoeken uit de hemel neergelaten tot vlak voor mijn voeten.
Toen ik erin keek, zag ik allerlei zoogdieren, reptielen en vogels.
Ik hoorde een stem tegen mij zeggen: 'Sta op, Petrus! U mag er net zoveel van slachten en eten als u wilt.' Maar ik antwoordde:
'Nee, Here, ik heb nog nooit iets gegeten wat mij als Jood verboden is.'
Maar de stem kwam nog een keer: 'Als God zegt dat u iets mag eten, mag u het eten!'
Dit gebeurde drie keer en toen werd het kleed met de dieren weer in de hemel opgetrokken.
Op dat moment kwamen er drie mannen aan bij het huis waar ik logeerde.
Zij waren door iemand uit Caesarea gestuurd om mij te halen. De Geest zei dat ik zonder aarzelen met hen moest meegaan. En deze zes broeders besloten met mij mee te reizen.
Toen wij bij die man in Caesarea thuis kwamen, vertelde hij ons dat hij een engel had gezien. De engel was voor hem gaan staan en had gezegd: 'Stuur een paar mannen naar Joppe om een zekere Petrus te halen.
Die zal u en al uw huisgenoten vertellen hoe u gered kunt worden.'
Ik had nauwelijks iets gezegd of de Heilige Geest viel op hen, net als in het begin op ons.
Dat deed mij denken aan iets wat de Here eens tegen ons heeft gezegd: 'Johannes doopte met water, maar u zult met de Heilige Geest gedoopt worden.'
Als God hun dezelfde gave heeft gegeven als ons, die al in de Here Jezus Christus geloofden, wie ben ik dan dat ik God zou kunnen tegenhouden?"
Toen de anderen dit hoorden, waren zij gerustgesteld. Zij loofden God. "Het is dus ook voor andere volken", zeiden zij. "God laat ook onder hen mensen tot bekering komen, zodat zij eeuwig leven hebben."
De gelovigen die na de marteldood van Stefanus voor de vervolging gevlucht waren, kwamen onder andere in Fenicië, Cyprus en Antiochië. Overal vertelden zij de Joden over Jezus; alleen aan de Joden en aan niemand anders.
Maar sommigen van die vluchtelingen waren afkomstig uit Cyprus en Cyrene. Toen zij in Antiochië kwamen, spraken zij ook met niet-Joodse mensen en vertelden hun over de Here Jezus.
En de Here werkte machtig met hen mee, zodat veel van die mensen ook in Hem gingen geloven en zich tot Hem bekeerden.
De volgelingen van Jezus in Jeruzalem hoorden ervan en stuurden Barnabas naar Antiochië.
Toen hij daar aankwam en zag wat voor grote dingen God deed, was hij heel blij. Hij spoorde allen aan eens en voorgoed te besluiten de Here trouw te blijven, wat het hun ook zou kosten.
Barnabas was een goed man, vol van de Heilige Geest en met een sterk geloof. Daarna werden nog veel meer mensen volgelingen van Jezus.
Barnabas vertrok naar Tarsus om Saulus op te zoeken. Toen hij hem had gevonden, ging hij met hem naar Antiochië.
Daar waren zij samen een heel jaar bij de volgelingen van Jezus te gast en gaven vele mensen onderwijs. In Antiochië werden de volgelingen van Jezus Christus voor het eerst 'christenen' genoemd.
In die tijd kwamen er uit Jeruzalem enkele profeten naar Antiochië.
Eén van hen, Agabus, voorspelde dat er een grote hongersnood in dat gebied zou komen; de Heilige Geest had hem dat duidelijk gemaakt. Die hongersnood kwam inderdaad tijdens de regering van keizer Claudius.
Daarom besloten de christenen van Antiochië hun geloofsgenoten in Judea te helpen.
Ieder van hen gaf zoveel als hij kon missen. En zij stuurden Barnabas en Saulus naar de leiders van de christenen in Jeruzalem om de gift te overhandigen.
12
Ongeveer in dezelfde tijd pakte koning Herodes enkele christenen op met de bedoeling hen te mishandelen.
Jakobus, de broer van Johannes, liet hij doden door het zwaard.
Toen Herodes merkte dat de Joodse leiders daarmee van harte instemden, ging hij verder en liet ook Petrus gevangen nemen. Maar omdat het juist Pasen was, zette hij hem voorlopig in de gevangenis.
Hij liet hem bewaken door zestien soldaten, die om de beurt, met z'n vieren, de wacht moesten houden. Want Herodes wilde Petrus pas na het Paasfeest in het openbaar laten terechtstaan.
Daarom bleef Petrus in de gevangenis. De christenen waren voortdurend bijeen en baden voor hem tot God.
De nacht voordat hij zou terechtstaan, lag Petrus tussen twee soldaten in te slapen. Hij was met twee kettingen aan hen vastgemaakt. Voor de deur van de cel stonden ook nog twee soldaten op wacht.
Ineens was er een licht in de cel. Er stond een engel van God en hij stootte Petrus in de zij. "Sta op, Petrus", zei hij. "Maak voort!" Op hetzelfde ogenblik vielen de kettingen van zijn polsen.
De engel zei tegen hem: "Maak uw riem vast en doe uw sandalen aan." Petrus deed het. "Sla nu uw mantel om en kom mee", zei de engel.
Zonder na te denken liep Petrus achter hem aan. Hij had niet door dat het echt een engel was, die hem uit de gevangenis leidde. Hij dacht dat hij droomde.
Zij liepen langs de eerste wacht, toen langs de tweede en bereikten tenslotte de grote ijzeren poort die op straat uitkwam. De poort ging vanzelf voor hen open en zij stapten naar buiten. De engel liep één straat met Petrus mee en liet hem toen alleen.
Daardoor kwam Petrus tot zichzelf. "Het is dus toch echt!" zei hij. "Nu weet ik dat God Zijn engel heeft gestuurd om mij uit de handen van Herodes te redden en mij te beschermen tegen de Joden."
Hij dacht even goed na en ging toen naar het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus. Daar waren veel christenen bijeen om te bidden.
Hij klopte aan en een dienstmeisje, Rhodé, kwam naar de deur.
Toen zij Petrus' stem herkende, holde zij meteen naar binnen en riep: "Petrus is er!" Ze was zo opgewonden dat zij vergat de deur open te doen.
De anderen zeiden schamper: "Je bent niet wijs!" Maar het meisje hield vol dat het Petrus was. "Dan moet het zijn beschermengel zijn", antwoordden zij.
Petrus bleef net zo lang kloppen tot zij aan de deur kwamen. Toen zij hem binnenlieten, zagen ze tot hun grote verbazing dat hij het echt was.
Hij maakte een gebaar dat zij moesten zwijgen en vertelde toen hoe de Here hem uit de gevangenis had bevrijd. "Vertel Jakobus en de andere broeders wat er is gebeurd", zei hij. Daarna ging hij weg naar een veiliger plaats.
Bij het aanbreken van de dag was er grote opschudding onder de soldaten. Wat kon er met Petrus gebeurd zijn?
Herodes liet hem overal zoeken. Toen hij niet gevonden werd, liet Herodes de zestien soldaten voor de krijgsraad komen en veroordeelde hen ter dood. Daarna verliet Herodes de provincie Judea en ging voor een poos naar Caesarea.
Terwijl hij daar was, stuurden de steden Tyrus en Sidon een delegatie naar hem toe. Zij hadden zich namelijk om de een of andere reden de woede van Herodes op de hals gehaald. Omdat hun voedsel uit het gebied van Herodes moest komen, kregen zij Blastus, de secretaris van de koning, zover dat hij Herodes namens hen om vrede vroeg.
Op een daarvoor vastgestelde dag trok Herodes zijn koninklijke mantel aan, ging op zijn troon zitten en sprak hen toe. Zij juichten hem toe:
"Dat is de stem van een god en niet van een mens!"
Op hetzelfde ogenblik sloeg een engel van God hem neer, omdat hij zich liet vereren en niet de eer aan God gaf. Hij werd van binnenuit opgevreten door wormen en stierf.
Het nieuws over Jezus Christus verspreidde zich snel en vele mensen gingen in Hem geloven.
Nadat Barnabas en Saulus de gift aan de christenleiders in Jeruzalem hadden overhandigd, gingen zij terug naar Antiochië en namen Johannes Markus mee.
13
In de christengemeente van Antiochië waren verschillende profeten en leraars: Barnabas, Simeon de Neger, Lucius van Cyrene, Manaën (die samen met Herodes Antipas was opgevoed) en Saulus.
Op een dag, toen deze mannen vastten en bij elkaar waren om de Here te aanbidden, zei de Heilige Geest tegen hen: "Geef Mij Barnabas en Saulus, want Ik heb een speciale taak voor hen."
Zij bleven nog langer vasten en bidden. Daarna legden de anderen hun handen op de twee mannen en lieten hen gaan.
Barnabas en Saulus, die er dus door de Heilige Geest op uitgestuurd waren, gingen naar Seleucië aan de kust en staken vandaar over naar Cyprus.
In het havenstadje Salamis spraken zij in verschillende synagogen over Jezus Christus. Johannes Markus was met hen meegegaan om te helpen.
Zij trokken het hele eiland door en kwamen tenslotte in Pafos, aan de westkust. Daar ontmoetten zij een Joodse tovenaar die beweerde dat hij een profeet was.
Hij heette Bar-Jezus (in het Grieks Elymas) en was bevriend met Sergius Paulus, de gouverneur van het eiland, een wijs man. De gouverneur riep Barnabas en Saulus bij zich omdat hij wilde horen wat zij over Jezus Christus te zeggen hadden.
Elymas was daar fel tegen gekant en probeerde de aandacht van de gouverneur af te leiden om zo te voorkomen dat die in Jezus Christus zou gaan geloven.
Saulus (die toen al Paulus werd genoemd) was vol van de Heilige Geest, keek Elymas recht in de ogen en zei:
"Wat bent u een gemeen en listig heerschap! U bent een vijand van alles wat goed is! Zoon van de duivel! Houdt u nooit op de woorden van de Here te verdraaien?
Nu geeft God u uw verdiende loon. U zult blind worden en het zal lang duren voordat u de zon weer kunt zien." Op hetzelfde moment kwam er een waas voor de ogen van Elymas en even later zag hij niets meer. Hij liep tastend rond, op zoek naar iemand die hem kon leiden.
Toen de gouverneur dat zag, kwam hij tot geloof in de Here Jezus Christus. Hij was diep onder de indruk van Zijn leer.
Paulus en zijn metgezellen verlieten Pafos en gingen per boot naar Perge, in Pamfylië. Johannes Markus reisde niet verder met hen mee, maar ging vandaar naar Jeruzalem terug.
Paulus en zijn gezelschap reisden door naar een plaats in Pisidië, die ook Antiochië heette en bleven daar een tijd. Op de sabbat gingen zij naar de synagoge.
Nadat er uit de boeken van Mozes en de profeten was voorgelezen, lieten de leiders van de synagoge de gasten vragen of een van hen misschien iets zou willen zeggen, waardoor de mensen bemoedigd zouden worden.
Paulus stond op en wenkte om stilte. "Mannen van Israël en u die ontzag voor God hebt,
weet wel dat de God van Israël onze voorouders heeft uitgekozen om Zijn volk te zijn. Toen zij als vreemdelingen in Egypte woonden, maakte Hij hen groot. Met geweldige wonderen leidde Hij hen uit dat land.
Hij verdroeg hun grillen tijdens de veertig jaar dat zij in de woestijn rondzwierven.
Nadat Hij de zeven volken die in Kanaän woonden had uitgeroeid, gaf Hij het land aan de Israëlieten.
Daarna gaf Hij hun telkens weer nieuwe leiders, 450 jaar lang, tot de profeet Samuël.
Toen wilden zij een koning hebben. God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin.
Maar na veertig jaar zette God hem af en gaf hun een nieuwe koning, David, een man naar Zijn hart. 'Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden', zei Hij, 'een man naar mijn hart, die altijd zal doen wat Ik hem vraag'.
Eén van Davids nakomelingen, Jezus, is de Redder, Die door God aan Israël beloofd was.
Voordat Jezus in het openbaar optrad, riep Johannes de Doper het volk van Israël op tot bekering, die door een doop in water gevolgd moest worden.
Aan het einde van zijn levensweg zei Johannes: 'U denkt toch niet dat ik de Christus ben? Nee, Hij komt na mij. Ik ben het zelfs niet waard Zijn slaaf te zijn.'
Mannen broeders, afstammelingen van Abraham en u die ontzag voor God hebt: Wij hebben het nieuws ontvangen dat er redding is door Jezus Christus.
De Joden van Jeruzalem en hun leiders hebben Hem niet erkend, hoewel zij zich realiseerden dat Hij het was, over Wie elke sabbat in de synagoge wordt voorgelezen. Door Hem te doden, hebben zij de profetieën in vervulling doen gaan.
Hoewel zij geen geldige reden konden vinden om Hem ter dood te veroordelen, hebben zij Pilatus toch gevraagd Hem om te brengen.
Toen alles gebeurd was wat er over Hem in de Boeken staat, hebben zij Hem van het kruis gehaald en in een graf gelegd.
Maar God heeft Hem weer levend gemaakt.
In de dagen daarna is Hij vele malen gezien door de mannen en vrouwen, die met Hem uit Galilea naar Jeruzalem waren gekomen. Die zijn nu Zijn getuigen. Zij vertellen iedereen wat zij van Hem weten.
Wij brengen u het goede nieuws dat de belofte, die God lang geleden aan onze voorouders heeft gedaan, in onze tijd werkelijkheid is geworden. God heeft die belofte vervuld door Jezus weer levend te maken.
Dat komt overeen met wat in de tweede psalm staat: 'U bent mijn Zoon. Ik heb U vandaag het leven gegeven.' (A)
Dat God Hem weer levend heeft gemaakt en Hem nooit meer zal laten sterven, klopt met wat er in de Boeken staat. 'Ik zal voor U de geweldige dingen doen die Ik David heb beloofd' (B)
In één van de andere psalmen staat het weer anders: 'God, U zult het lichaam van Uw heilige dienaar niet laten vergaan.' (C)
Die woorden hebben geen betrekking op David. Want nadat die de mensen van zijn tijd volgens de wil van God had gediend, is hij gestorven. Hij is bij zijn voorouders begraven en zijn lichaam is vergaan.
Maar het lichaam van Jezus, Die door God weer levend is gemaakt, is niet vergaan.
Broeders, luister! Deze Jezus laat u weten dat uw zonden kunnen worden vergeven.
Ieder die in Hem gelooft, wordt bevrijd van alle schuld en staat daardoor recht voor God; iets wat men nooit bereikt door zich aan de wet van Mozes te houden.
Wijs dit niet meteen af. Wees voorzichtig, anders zou op u van toepassing kunnen zijn wat één van de profeten heeft gezegd:
'Ja, kijk maar verbaasd, lelijke spotters. Verdwijn uit mijn ogen, want ik doe in uw dagen iets wat u nooit zult geloven, als men het u vertelt.' (D)
Toen Paulus en Barnabas de synagoge verlieten, werd hun gevraagd de volgende sabbat terug te komen en weer over Jezus te spreken.
Na de bijeenkomst gingen vele Joden en andere vereerders van God hen achterna. Paulus en Barnabas spoorden hen aan te blijven vertrouwen op de genade van God.
De volgende sabbat liep bijna de hele stad te hoop om te horen wat er over Jezus Christus zou worden gezegd.
De Joodse leiders werden kwaad, omdat Paulus en Barnabas zo in de belangstelling stonden. Zij waren erg jaloers en spraken Paulus fel tegen, in een taal die verre van netjes was.
Paulus en Barnabas lieten zich niet van hun stuk brengen en zeiden: "Vanzelfsprekend moest u het eerst horen wat God te zeggen heeft. Maar nu u er niets van moet hebben en daarmee bewijst het eeuwige leven niet waard te zijn, gaan wij het de andere mensen vertellen,
want dat heeft de Here ons opgedragen. Hij zei: 'Ik heb U gemaakt tot een licht voor de niet-Joodse volken, om redding te brengen tot in de verste uithoeken van de aarde." (E)
Toen de niet-Joodse mensen in de stad dat hoorden, waren zij blij verrast. Zij vonden het heel fijn dat Paulus hun over de Here vertelde. En allen die bestemd waren voor het eeuwige leven, geloofden wat hij zei.
Het nieuws over Jezus Christus ging door heel de streek.
Dat was erg tegen de zin van de Joodse leiders. Zij hitsten voorname, gelovige vrouwen en het stadsbestuur op en slaagden erin een vervolging tegen Paulus en Barnabas te ontketenen, zodat die uit dat gebied werden verjaagd.
De twee apostelen schudden het stof van hun voeten om hun vervolgers duidelijk te maken dat zij niets meer met hen te maken wilden hebben.
Maar de blijdschap van de christenen in de stad werd er niet minder door, integendeel. De Heilige Geest vervulde hun hele wezen.
14
De volgende plaats waar Paulus en Barnabas kwamen, was Iconium. Toen zij daar waren, gingen ze samen naar de synagoge. Door wat ze vertelden, geloofden vele Joden en andere mensen in Jezus Christus.
Maar ook daar waren weer Joden die niets van hen wilden weten. Die zaaiden onrust onder de mensen en zetten hen op tegen Paulus en Barnabas.
De twee mannen trokken zich er niet veel van aan en bleven nog een hele tijd in de stad. Zij spraken vrijuit over Jezus Christus en de Here bevestigde wat zij zeiden door hen bijzondere dingen en vele wonderen te laten doen.
De stad raakte in twee kampen verdeeld. Sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen.
Op een gegeven ogenblik liepen een heleboel mensen, zowel Joden met hun leiders als niet-Joden, opgewonden te hoop om voorgoed met de apostelen af te rekenen en hen te stenigen.
Toen Paulus en Barnabas dat hoorden, vluchtten zij voor hun leven.
Ze gingen naar de landstreek Lycaonië, naar Lystra en Derbe, en spraken ook daar weer over Jezus Christus.
In Lystra zat een man op straat, die zijn voeten niet kon gebruiken. Hij was al sinds zijn geboorte verlamd en had nooit kunnen lopen.
Terwijl Paulus sprak, zat de man aandachtig te luisteren. Paulus keek hem eens goed aan en zag dat hij geloofde dat hij genezen zou worden.
"Sta op!" riep hij hem toe. "Ga recht op uw voeten staan!" De man sprong op en begon te lopen.
Er steeg een luid gejuich op onder de mensen die erbij stonden. "De goden!" riepen zij in hun eigen taal. "De goden zijn in mensengedaante naar ons toegekomen!"
Zij noemden Barnabas 'Zeus' en Paulus 'Hermes', omdat hij de mensen had toegesproken.
De priester van de Zeus-tempel, die buiten de stad stond, bracht zelfs stieren en bloemenkransen bij de poort, want hij en de mensen wilden Barnabas en Paulus offers brengen.
Maar toen die dat hoorden, schrokken zij. Zij scheurden van ontzetting hun kleren en renden naar de mensen toe.
"Mannen!" schreeuwden zij. "Wat bent u nu van plan? Wij zijn maar gewone mensen, net als u! Wij hebben goed nieuws voor u. De goden die u aanbidt, zijn geen echte goden. U moet de levende God vereren! Hij heeft de hemel, de aarde en de zee gemaakt en alles wat daarin is.
Tot nu toe heeft Hij alle volken hun gang laten gaan.
Maar toch heeft Hij Zich nooit onbetuigd gelaten. Altijd waren er bewijzen van Zijn goedheid: Regen en goede oogsten, zodat wij naar hartelust konden eten en genieten."
De mensen hadden zich zo vast voorgenomen Barnabas en Paulus offers te brengen, dat die er met moeite in slaagden hen dit uit het hoofd te praten.
Maar de stemming in de stad sloeg om, toen er Joden uit Antiochië en Iconium kwamen, die veel kwaad over de apostelen vertelden. De mensen werden vijandig en gooiden stenen naar Paulus, die zo zwaar getroffen werd dat zij dachten dat hij dood was. Daarom sleepten ze hem de stad uit.
Maar toen de christenen om hem heen kwamen staan, stond hij op en liep de stad binnen. De volgende morgen vertrok hij met Barnabas naar Derbe en
bracht daar het goede nieuws van Jezus Christus. Nadat ze in Derbe vele mensen voor de Here hadden gewonnen, gingen ze terug naar Lystra, Iconium en Antiochië
en bemoedigden de christenen daar. Zij spoorden hen aan in Jezus Christus te blijven geloven, ondanks de vervolgingen. "Want", zeiden zij, "voordat wij in het Koninkrijk van God komen, moeten wij nu eenmaal veel moeilijkheden doormaken."
Ook wezen zij in elk van de christengemeenten leiders aan. Terwijl zij vastten, baden ze voor hen en vertrouwden hen toe aan God.
Paulus en Barnabas reisden door Pisidië en Pamfylië in de richting van de havenstad Attalia.
Daarbij kwamen ze ook in Perge en spraken er over Jezus Christus.
In Attalia gingen zij aan boord van een schip dat hen naar Antiochië in Syrië zou brengen. Nu zij hun taak hadden afgerond, gingen zij terug naar de stad waar zij aan hun reis waren begonnen. Daar hadden zij, samen met de andere leiders van de christengemeente, God gevraagd hen onder Zijn hoede te nemen, zodat zij konden doen wat Hij hun had opgedragen.
Toen ze in Antiochië aankwamen, riepen zij de christenen bijeen en vertelden hun wat God allemaal had gedaan. God had nu ook niet-Joden de mogelijkheid gegeven in Jezus Christus te geloven.
Paulus en Barnabas bleven nog een hele tijd bij de christenen in Antiochië.
15
Enkele mannen uit Judea kwamen de christenen van Antiochië vertellen, dat zij niet gered konden worden, als ze zich niet eerst volgens Joods gebruik lieten besnijden.
Paulus en Barnabas waren het daar helemaal niet mee eens en raakten met hen in een heftige discussie gewikkeld. Tenslotte werden Paulus en Barnabas, met enkele anderen, naar de apostelen en leiders in Jeruzalem gestuurd om hun deze kwestie voor te leggen. De christenen brachten hen een eind weg en gingen toen naar de stad terug.
De mannen reisden door Fenicië en Samaria en gingen onderweg bij verschillende christenen langs. Die waren blij te horen dat ook niet-Joden tot bekering waren gekomen en in Jezus Christus geloofden.
Toen zij in Jeruzalem kwamen, werden zij door de christengemeente, de apostelen en de leiders, met open armen ontvangen. Paulus en Barnabas vertelden wat God met hen had gedaan.
Maar sommigen van de Farizeeërs die christen waren geworden, zeiden: "Als die mensen christenen willen zijn, moeten zij zich ook laten besnijden en de wetten van Mozes houden!"
De apostelen en leiders kwamen in een speciale vergadering bijeen om deze kwestie te bespreken.
Na veel heen en weer gepraat stond Petrus op. "Mannen broeders", zei hij, "u weet allemaal dat God mij uit uw midden heeft uitgekozen om het goede nieuws van Jezus Christus aan de andere volken bekend te maken, zodat ook zij in Hem kunnen geloven.
God heeft dat bevestigd door hun, net als ons, de Heilige Geest te geven.
Hij maakt geen verschil tussen hen en ons. Doordat zij in Jezus Christus geloven, heeft Hij hun hart van kwaad gezuiverd.
Wel, waarom wilt u het beter weten dan God, door deze nieuwe christenen een juk op de schouders te leggen dat voor ons en onze voorouders al te zwaar was?
Wij geloven immers op dezelfde wijze als zij gered te worden, door de genade van de Here Jezus!"
Toen werd het stil in de bijeenkomst. Iedereen ging ervoor zitten om te luisteren naar wat Paulus en Barnabas te zeggen hadden. God had door deze twee mannen geweldige dingen en grote wonderen onder de vreemde volken gedaan.
Nadat zij waren uitgesproken, nam Jakobus het woord. "Luister, mannen broeders.
Petrus heeft ons verteld hoe God voor het eerst mensen van een ander volk benaderde om hen tot Zijn volk te maken.
Dat klopt met wat de profeet Amos heeft geschreven. Hij schreef namens God:
'Ik zal terugkeren om het vervallen huis van David te herbouwen. Op de plaats van de ruïne zal Ik een nieuw gebouw neerzetten,
zodat de rest van de mensheid de Here zal zoeken, alle vreemde volken die Ik voor Mijzelf heb opgeëist.
Dat heb Ik Mij vanaf het begin al voorgenomen.' (A)
Daarom vind ik dat wij de niet-Joden die God gehoorzamen, niet moeten lastigvallen met de wet van Mozes.
Het enige wat wij hun zullen schrijven, is dat zij niets mogen eten van wat aan afgoden geofferd is; dat zij geen hoererij mogen plegen; dat zij geen vlees mogen eten van dieren die door verstikking zijn gedood en dat zij geen bloed mogen eten of drinken.
Want sinds jaar en dag zijn er in alle steden mensen, die de wet van Mozes bekendmaken. Elke sabbat wordt de wet in de synagoge voorgelezen."
Toen besloten de apostelen en de leiders enkelen uit hun midden met Paulus en Barnabas mee te sturen naar Antiochië. De hele gemeente was het daarmee eens. Degenen die daarvoor werden uitgekozen, waren Judas (die ook wel Barsabbas werd genoemd) en Silas. Twee mannen die een belangrijke plaats in de gemeente hadden.
Zij kregen een brief mee, waarin stond: "Beste broeders in Antiochië, Syrië en Cilicië.
Wij hebben gehoord dat er bij u, die niet van Joodse afkomst bent, grote opschudding en onzekerheid is ontstaan door wat sommigen van ons u hebben verteld. Wel, dat hebben zij niet in onze opdracht gedaan.
Daarom leek het ons goed twee mannen uit te kiezen en naar u toe te sturen, samen met onze vrienden Barnabas en Paulus,
die hun leven voor de naam van onze Here Jezus Christus op het spel hebben gezet.
De twee mannen die wij sturen, zijn Judas en Silas. Zij zullen u vertellen wat wij besloten hebben.
De Heilige Geest en wij hebben namelijk besloten u geen verdere verplichtingen op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:
eet niets van wat aan afgoden geofferd is; eet of drink geen bloed; eet geen vlees van dieren die door verstikking ter dood gebracht zijn en pleeg geen hoererij. Als u zich daaraan houdt, is het goed. Wij wensen u het allerbeste."
Nadat zij afscheid hadden genomen, gingen de mannen naar Antiochië, riepen daar alle christenen bijeen en overhandigden hun de brief.
Toen die was voorgelezen, was iedereen blij. Wat erin stond, was voor hen een grote opluchting.
Daarna hielden Judas en Silas, die het woord van God konden brengen, allebei een lange toespraak. De christenen werden daardoor bemoedigd en versterkt in hun geloof.
Judas en Silas bleven er nog een hele tijd en toen de christenen hen lieten gaan, moesten zij de hartelijke groeten doen aan degenen die hen gestuurd hadden.
Silas besloot er te blijven tot Paulus en Barnabas ook vertrokken. (B)
Paulus en Barnabas bleven nog in Antiochië. Samen met vele anderen onderwezen zij over de Here Jezus en maakten het goede nieuws over Hem bekend.
Verscheidene dagen later zei Paulus tegen Barnabas: "Zullen wij teruggaan naar de steden waar wij de Here Jezus bekend hebben gemaakt? Dan kunnen wij eens zien hoe het met de christenen daar gaat."
Barnabas wilde dat Johannes Markus ook meeging,
maar Paulus was het daar niet mee eens. Hij vond dat zij deze man, die hen in Pamfylië in de steek had gelaten, zodat zij het werk alleen hadden moeten doen, niet konden meenemen.
Het geschil liep zo hoog op dat Paulus en Barnabas uit elkaar gingen. Barnabas ging naar Cyprus en nam Johannes Markus mee.
Maar Paulus koos Silas uit om met hem mee te gaan. Nadat zij door de christenen aan de genade van de Here waren toevertrouwd, gingen zij op reis.
Zij trokken door Syrië naar Cilicië. Onderweg sterkten zij de christengemeenten in hun geloof.
16
Zij kwamen ook in Derbe en daarna in Lystra, waar zij met Timotheüs kennismaakten. Zijn moeder was een Joodse christin en zijn vader een Griek.
Timotheüs stond bij de christenen van Lystra en Iconium goed bekend.
Paulus wilde graag dat deze jongeman met hen meeging op reis. Om de Joden in die streek terwille te zijn, besneed hij Timotheüs, want zij wisten allemaal dat hij niet besneden was, omdat zijn vader een Griek was.
Op hun rondreis langs de verschillende steden, lazen zij de christenen de besluiten voor van de apostelen en leiders in Jeruzalem en zeiden er nadrukkelijk bij dat zij zich daaraan moesten houden.
Daardoor werden de gemeenten in hun geloof versterkt en kwamen er dagelijks meer mensen bij.
Zij reisden verder door het gebied van Frygië en Galatië, omdat de Heilige Geest hun niet had toegestaan naar Asia te gaan en daar over Jezus Christus te spreken.
Toen ze in Mysië kwamen, wilden zij doorreizen naar Bithynië, maar de Geest van Jezus hield hen tegen.
Daarom trokken zij door Mysië in de richting van de westkust en kwamen in de havenstad Troas.
Daar kreeg Paulus 's nachts een visioen. Hij zag een Macedonische man staan, die hem dringend vroeg: "Steek over naar Macedonië om ons te helpen!"
Nadat Paulus het visioen had gekregen, deden wij ons best zo snel mogelijk naar Macedonië te vertrekken, want wij maakten eruit op dat God ons opdroeg de mensen daar het goede nieuws van Jezus Christus te vertellen.
Wij gingen in Troas aan boord van een schip en zeilden in één ruk naar Samotrace. De volgende dag legden wij in Neapolis aan en gingen van boord.
Vandaar reisden wij naar de Romeinse kolonie Filippi, de voornaamste stad in dat deel van Macedonië en bleven er enkele dagen.
Op de sabbat gingen wij de poort uit naar de rivier, omdat wij verwachtten daar mensen te ontmoeten die samenkwamen om te bidden. Er bleek een groepje vrouwen te zijn. Wij gingen bij hen zitten en vertelden hun over Jezus Christus.
Eén van hen heette Lydia, een zakenvrouw uit Thyatira, die purperen stoffen verkocht. Zij leefde dicht bij God en luisterde heel aandachtig naar ons. De Here opende haar hart, zodat zij aannam wat Paulus zei.
Nadat zij en haar gezin gedoopt waren, drong zij er op aan dat wij bij haar zouden logeren. "Als u ervan overtuigd bent dat ik echt in de Here Jezus geloof", zei ze, "ga dan met mij mee naar huis en blijf logeren." Wij konden gewoon niet weigeren.
Op een dag toen wij weer naar de gebedsplaats gingen, kwamen wij een slavin tegen, die een helderziende geest had. Zij verdiende voor haar eigenaars veel geld door andere mensen de toekomst te voorspellen.
Zij liep Paulus en ons achterna en riep: "Deze mannen zijn dienaren van de Allerhoogste God. Zij zijn gekomen om te vertellen hoe u gered kunt worden."
Zij deed dat niet één keer, maar voortdurend, dag in, dag uit. Op een gegeven moment kon Paulus het niet meer aanhoren. Hij zei tegen de geest: "Ik gebied u in de naam van Jezus Christus dit meisje te verlaten!" Op hetzelfde moment verliet de geest haar.
Toen haar eigenaars zagen dat hun kans om winst te maken, verkeken was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen naar het marktplein, waar het gerecht was.
Zij brachten hen voor de Romeinse rechters en zeiden: "Deze twee Joden brengen de hele stad in rep en roer.
Zij willen ons dingen laten doen die ons, als Romeinen, verboden zijn."
De mensen die erbij waren gekomen, keerden zich allemaal tegen Paulus en Silas. De rechters rukten hun de kleren van het lijf en lieten hen geselen.
Na vreselijk te zijn geslagen, werden zij in de gevangenis gegooid. De cipier kreeg orders hen streng te bewaken.
Daarom nam deze geen risico en bracht hij hen naar de diepste kerker. Voor alle zekerheid sloot hij hun voeten in het blok.
Rond middernacht waren Paulus en Silas aan het bidden. Zij zongen lofliederen voor God en de andere gevangenen luisterden naar hen.
Ineens was er een geweldige aardbeving. De gevangenis stond op haar grondvesten te trillen. Op hetzelfde moment sprongen alle deuren open en gingen de boeien van de gevangenen los.
De cipier schrok wakker. Toen hij alle deuren van de gevangenis zag openstaan, trok hij zijn zwaard om zelfmoord te plegen, want hij dacht dat de gevangenen ontsnapt waren.
"Niet doen!" schreeuwde Paulus. "Doe uzelf geen kwaad! Wij zijn allemaal nog hier!"
De cipier vroeg om licht en rende naar de kerker van Paulus en Silas. Hij viel, bevend over zijn hele lichaam, voor hen neer.
Daarop bracht hij hen naar buiten en vroeg: "Heren, wat moet ik doen om gered te worden?"
"Geloof in de Here Jezus", antwoordden zij. "Dan zult u gered worden en uw gezin ook."
Zij gaven hem en zijn hele gezin het woord van God door.
Hoewel het midden in de nacht was, nam de cipier hen mee en waste hun striemen. Direct daarna werden hij en zijn hele gezin gedoopt.
Na afloop nam hij Paulus en Silas mee naar zijn huis en dekte de tafel voor hen. Hij en zijn gezin waren heel erg blij dat ze nu in God geloofden!
's Morgens vroeg stuurden de rechters hun dienaars met een boodschap naar de cipier.
"Stel die mannen in vrijheid", zeiden zij. De cipier ging het Paulus vertellen. "De rechters hebben gezegd dat u mag worden vrijgelaten. U kunt vertrekken en ongehinderd verder reizen."
"Geen denken aan", antwoordde Paulus. "Wij zijn Romeinse burgers. Ze hebben ons zonder enige vorm van proces in het openbaar afgeranseld en daarna in de gevangenis gegooid. En nu willen zij ons in stilte laten vertrekken. Nee! Laten zij zelf maar komen om ons vrij te laten."
De dienaren brachten dit over aan de rechters en die schrokken toen zij hoorden dat Paulus en Silas Romeinen waren.
Zij gingen naar de gevangenis en boden Paulus en Silas hun verontschuldigingen aan. Daarna leidden zij hen de gevangenis uit en vroegen hun dringend de stad te verlaten.
Nadat zij waren vrijgelaten, gingen zij naar het huis van Lydia, waar zij de andere christenen ontmoetten. Zij spraken hen moed in en verlieten daarna de stad.
17
Zij reisden via Amfipolis en Apollonia naar Thessalonica, waar een Joodse gemeenschap was.
Naar zijn gewoonte ging Paulus naar hun synagoge en sprak drie sabbatten achtereen met hen over wat er in de Boeken stond.
Aan de hand daarvan liet hij hun zien dat de Christus, die zij verwachtten, na veel lijden moest sterven en daarna weer levend zou worden. "Wel", zei hij, "de Jezus over wie ik spreek, is de Christus!"
Enkele Joden raakten ervan overtuigd dat Paulus de waarheid sprak en sloten zich bij hem en Silas aan. Dat was ook het geval met een hele groep gelovige Grieken en verscheidene invloedrijke vrouwen uit de stad.
Maar de Joodse leiders werden jaloers. Zij haalden een paar leeglopers van de markt, die wel voor een relletje te vinden waren en brachten met hun hulp veel volk op de been. Het duurde niet lang of de hele stad was in rep en roer. Zij gingen naar het huis van Jason om Paulus en Silas te halen en aan de opgezweepte menigte over te leveren.
Toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enkele andere christenen voor het stadsbestuur. "Er zijn hier twee mannen gekomen", schreeuwden zij, "die de hele wereld op zijn kop zetten!
Jason heeft ze in huis genomen! Weet u wat ze allemaal beweren? Dat een zekere Jezus koning is in plaats van de keizer! Zij zijn vijanden van de staat!"
Toen het stadsbestuur en de te hoop gelopen mensen dat hoorden, raakten zij in de war.
Jason en de andere christenen moesten eerst een borgsom betalen alvorens te worden vrijgelaten.
Zodra het donker was, brachten de christenen Paulus en Silas vlug de stad uit en zeiden dat zij naar Berea moesten gaan.
Toen ze daar aankwamen, gingen zij naar de synagoge. De Joden daar waren niet zo bevooroordeeld als die van Thessalonica. Zij luisterden heel aandachtig naar hen. Elke dag keken zij in de Boeken na of het waar was wat Paulus beweerde.
Het gevolg was dat velen van hen in Jezus Christus gingen geloven. Onder hen waren ook veel invloedrijke Griekse vrouwen en mannen.
Maar toen de Joden van Thessalonica hoorden dat Paulus ook in Berea over Jezus Christus sprak, gingen zij erheen om onrust te zaaien.
Zij hitsten de hele stad tegen hem op. De christenen aarzelden niet en stuurden Paulus naar de kust. Maar Silas en Timotheüs bleven in de stad achter.
De mannen die bij Paulus waren, brachten hem helemaal naar Athene. Toen zij weer teruggingen, kregen ze van hem het bericht mee dat Silas en Timotheüs hem zo vlug mogelijk moesten nareizen.
Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, viel het hem op dat er overal in de stad beelden van allerlei goden stonden; dat stoorde hem.
Hij ging naar de synagoge en sprak met de Joden en de andere gelovigen. Elke dag discussieerde hij op het marktplein met de mensen, die daar toevallig waren.
Hij raakte ook in discussie met enkele Epicureïsche en Stoïcijnse wijsgeren. Sommigen van hen merkten schamper op: "Wat wil die praatjesmaker eigenlijk?" Omdat Paulus over Jezus en Zijn opstanding sprak, zeiden anderen: "Het lijkt wel of hij ons in andere goden wil laten geloven."
Zij namen hem mee naar de Areopagus en vroegen: "Mogen wij eens wat meer horen over die leer van u?
Want die is nieuw voor ons. Wij hebben u dingen horen zeggen die ons vreemd in de oren klinken. Wij zouden wel eens willen weten wat u daarmee bedoelt."
De Atheners en de vreemdelingen in de stad hadden alle tijd om naar de nieuwste ideeën te luisteren en daarover verder te praten.
Paulus ging midden op de Areopagus staan en zei: "Mannen van Athene, aan alles in de stad zie ik dat u buitengewoon godsdienstig bent.
Want terwijl ik hier rondliep en de beelden en altaren van uw goden bekeek, zag ik ook een altaar waarop stond: 'Voor de onbekende god'. U hebt Hem vereerd, zonder Hem te kennen. En nu kom ik u over Hem vertellen.
De God Die de hele wereld heeft gemaakt, de Here van hemel en aarde, woont niet in tempels die door mensen zijn gebouwd.
Hij hoeft ook niet door mensen verzorgd te worden, omdat Hij niets nodig heeft. Hij geeft ons leven en adem en alles wat wij nodig hebben.
Hij heeft alle volken laten voortkomen uit één mens, die door Hem was gemaakt, en verspreidde hen over de aarde. Hij stelde vast hoelang zij zouden leven en binnen welke grenzen zij zouden wonen.
Hij bepaalde dat de mensen Hem zouden zoeken, in de hoop dat zij Hem (misschien na veel rondtasten) zouden vinden.
Toch is God niet ver bij ons vandaan, want in Hem leven, bewegen en zijn wij. Eén van uw dichters heeft het zo gezegd: 'Wij zijn uit Hem voortgekomen.'
Wij zijn dus uit God voortgekomen en moeten niet denken dat wij Hem kunnen uitbeelden in goud, zilver of steen. God is niet te vangen in een kunstwerk of de verbeelding van een mens.
Hij heeft de domheid van de mensen een hele tijd geduldig verdragen, maar roept hen nu allemaal op tot een volledige ommekeer.
Want Hij heeft een dag vastgesteld, waarop Hij rechtvaardig over de mensheid zal oordelen, door een Man die Hij daartoe heeft aangewezen. Om iedereen te garanderen dat Hij Zijn woord zal houden, heeft Hij die Man uit de dood laten terugkomen.
Toen zij Paulus hoorden vertellen dat er iemand uit de dood was teruggekomen, lachten sommigen hem uit. Maar anderen zeiden: "Daarover moet u nog eens wat meer vertellen."
En daarmee verliet Paulus hen.
Sommige mannen sloten zich bij hem aan en werden christen. Onder hen waren Dionysius, een stadsbestuurder, en een vrouw, die Damaris heette, en nog enkele anderen.
18
Paulus verliet Athene en ging naar de stad Corinthe.
Daar ontmoette hij Aquila, een Jood uit Pontus, en zijn vrouw Priscilla. Zij waren kort daarvoor uit Italië gekomen. Keizer Claudius had namelijk bevolen dat alle Joden Rome moesten verlaten.
Paulus bleef bij hen en werkte met hen samen, omdat zij (net als hij) tentenmakers waren.
Elke sabbat was hij in de synagoge te vinden, waar hij met Joden en gelovige Grieken discussieerde en probeerde hen te overtuigen.
Nadat Silas en Timotheüs uit Macedonië waren aangekomen, voelde Paulus zich gedrongen al zijn tijd aan zijn eigenlijke opdracht te geven. Bij elke gelegenheid wees hij de Joden er met grote nadruk op dat Jezus de Christus is.
Maar toen zij vijandig werden en met Jezus gingen spotten, schudde Paulus het stof van zijn kleren en zei: "U veroordeelt uzelf. Het is niet meer mijn verantwoording. Vanaf nu ga ik naar de mensen die niet tot het Joodse volk behoren."
Hij verliet de synagoge en ging naar het huis ernaast, waar Titius Justus woonde. Dit was een man die God vereerde, hoewel hij geen Jood was.
Crispus, de leider van de synagoge, en zijn hele gezin geloofden wel in de Here Jezus. Er waren nog veel meer Corinthiërs die wel aannamen wat Paulus zei en zich lieten dopen.
Op een nacht zei de Here in een visioen tegen Paulus: "Wees niet bang! Spreek vrijuit. Laat u niet het zwijgen opleggen,
want Ik ben bij u. Niemand zal een vinger naar u uitsteken. Een groot aantal mensen in deze stad hoort bij Mij."
Daarom bleef Paulus nog anderhalf jaar in Corinthe en sprak er over God.
Toen Gallio gouverneur van Achaje werd, spanden de Joden samen en brachten Paulus voor het gerecht.
Zij beschuldigden hem ervan de mensen ertoe over te halen God te vereren op een manier, die in strijd was met de Joodse wet.
Net toen Paulus zich wilde verdedigen, nam Gallio het woord en zei tegen hen: "Joden, luister! Als het hier om een misdaad of een zware overtreding ging, zou ik u natuurlijk moeten aanhoren.
Maar nu het een kwestie is van woorden en namen en uw eigen Joodse wet, zoekt u het zelf maar uit. Ik ben niet van plan mij daarmee te bemoeien."
Hij joeg hen de rechtszaal uit.
Toen grepen zij Sosthenes, de leider van de synagoge en gaven hem voor de ogen van Gallio een pak slaag. Maar Gallio trok zich er niets van aan.
Paulus bleef nog in de stad. Na enkele dagen nam hij afscheid van de christenen en vertrok naar Syrië. Priscilla en Aquila gingen met hem mee. Voor hij in Kenchreae aan boord ging, liet hij zijn haar afknippen, omdat hij een plechtige belofte had afgelegd.
Toen zij in de haven van Efeze kwamen, liet hij de anderen achter en ging zelf naar de synagoge. Daar had hij lange gesprekken met de Joden.
Die vroegen hem zelfs nog een paar dagen te blijven, maar dat wilde hij niet.
Hij nam afscheid van hen met de woorden: "Als God het wil, kom ik bij u terug." Hij verliet Efeze per schip.
Na aankomst in Caesarea ging hij naar Jeruzalem en bezocht daar de christengemeente. Daarna reisde hij verder naar Antiochië.
Maar ook daar bleef hij niet lang. Al gauw vertrok hij weer naar Galatië en Frygië om de christenen in die streken te bemoedigen.
Ondertussen was er in Efeze een Jood aangekomen, die heel goed kon spreken en de Boeken zeer goed kende. Hij heette Apollos en kwam uit Alexandrië in Egypte.
Daar had iemand hem verteld wie Johannes de Doper was en wat die over Jezus Christus had gezegd. Meer wist hij niet, want de rest van het verhaal had hij nooit gehoord.
Hij sprak vol vuur over Jezus en de dingen die hij zei, waren juist. Maar hij kwam niet verder dan de doop van Johannes. In de synagoge nam hij vrijmoedig het woord. Priscilla en Aquila hoorden hem. Zij namen hem mee naar huis en legden hem uit wat er allemaal met Jezus was gebeurd en wat dat betekende.
Apollos was van plan naar Achaje te gaan en de christenen van Efeze vonden dat een goed idee. Ze schreven aan hun geloofsgenoten dat zij hem hartelijk moesten ontvangen. Nadat hij in Achaje was aangekomen, werd hij op een geweldige wijze door God gebruikt om de christenen daar te ondersteunen.
Krachtig weerlegde hij de Joden in het openbaar. Daarbij bewees hij aan de hand van de Boeken dat Jezus de Christus was.
19
Terwijl Apollos in Corinthe was, reisde Paulus door het bergland naar Efeze. Toen hij daar aankwam, vond hij enkele discipelen van Johannes de Doper.
"Hebt u de Heilige Geest ontvangen, toen u ging geloven?" vroeg hij. "Nee", antwoordden zij. "Wij hebben daar nog nooit van gehoord. Wat is de Heilige Geest?"
"Hoe bent u dan gedoopt?" vroeg Paulus.
"Zoals Johannes heeft gezegd", was het antwoord. Paulus zei: "Johannes doopte mensen die tot bekering waren gekomen en hij zei dat zij moesten geloven in de Man, Die na hem zou komen; dat is Jezus!"
Nadat zij dat hadden gehoord, werden zij gedoopt in de naam van de Here Jezus.
Toen Paulus zijn handen op hen legde, kwam de Heilige Geest over hen. Zij spraken in vreemde talen en gaven woorden van God door.
Zij waren met ongeveer twaalf personen.
Paulus ging elke sabbat naar de synagoge en sprak daar vrijmoedig over Jezus. Hij voerde veel gesprekken, waarbij hij probeerde de mensen te overtuigen.
Dat deed hij gedurende meer dan drie maanden. Maar toen sommigen van hen koppig weigerden hem te geloven en Jezus openlijk bespottelijk maakten, keerde Paulus zich van hen af en nam de christenen uit de synagoge mee. Van toen af sprak hij elke dag in de school van Tyrannus.
Dit deed hij meer dan twee jaar, zodat alle inwoners van de provincie Asia, zowel Joden als Grieken, over Jezus hoorden.
God deed door de handen van Paulus buitengewoon grote dingen.
De mensen brachten zelfs de zweet) en gordeldoeken die hij gebruikt had, naar de zieken. Die genazen dan en boze geesten gingen uit hen weg.
Enkele rondreizende Joodse geestenbezweerders probeerden mensen van boze geesten te bevrijden door ook de naam van de Here Jezus te gebruiken. Zij hadden daarvoor deze spreuk: "Ik bezweer u bij de Jezus over wie Paulus spreekt."
Het waren de zeven zonen van Sceva, een Joodse hoofdpriester. Toen die dit zeiden tegen een man die een boze geest had, antwoordde de geest:
"Jezus ken ik en van Paulus heb ik ook gehoord. Maar wie bent u?"
De man besprong hen en gaf hun er vreselijk van langs. Zij konden niets tegen hem beginnen en vluchtten naakt en gewond het huis uit.
Iedereen in Efeze hoorde ervan, zowel de Joden als de Grieken. De angst sloeg hen om het hart en zij kregen allemaal een groot ontzag voor de naam van de Here Jezus.
Verscheidene christenen bekenden openlijk wat voor verkeerde dingen zij hadden gedaan.
Velen die zich met toverij hadden beziggehouden, gooiden hun toverboeken op een stapel en staken die voor de ogen van heel de stad in brand. Er ging naar schatting voor 50.000 zilverstukken in vlammen op.
Zo werd de invloed van de woorden van de Here steeds groter en sterker.
Toen Paulus daar met zijn werk klaar was, voelde hij zich gedrongen eerst een reis door Macedonië en Achaje te maken en pas daarna naar Jeruzalem terug te gaan. "Als ik daar ben geweest", zei hij, "moet ik naar Rome."
Hij zond twee van zijn medewerkers, Timotheüs en Erastus, vooruit naar Macedonië, maar bleef zelf nog een tijdje in Asia.
In diezelfde tijd ontstond er in Efeze grote opschudding over de persoon van Jezus. (A)
Het begon bij Demetrius, een zilversmid die zilveren tempeltjes van de godin Artemis maakte en vele vakmensen werk verschafte.
Hij riep zijn mannen bij elkaar, haalde er ook nog andere vakbroeders bij en zei tegen hen:
"Mannen, u weet dat wij in ons vak een goede boterham verdienen. Maar u hebt gehoord en gezien dat die Paulus heel veel mensen achter zich krijgt; niet alleen in Efeze, maar in bijna heel Asia. Hij maakt hun wijs dat met de hand gemaakte goden geen echte goden zijn!
Onze zaken lopen daardoor gevaar; straks raken wij onze tempeltjes aan de straatstenen niet meer kwijt. Maar dat niet alleen! Ook de tempel van de grote godin Artemis loopt gevaar uit de belangstelling te raken. Als het zo doorgaat, is die prachtige godin voor wie Asia en de hele wereld zich neerbuigt, straks vergeten!"
Bij het horen van die woorden werden de mannen woedend. "Groot is Artemis van Efeze!" schreeuwden zij.
De hele stad kwam in rep en roer. Ze stormden met z'n allen naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, twee Macedonische reisgenoten van Paulus, mee.
Paulus wilde er zelf ook heen gaan, maar de christenen hielden hem tegen.
Enkele bevriende hoge ambtenaren van de provincie Asia lieten hem waarschuwen dat hij zijn leven niet in gevaar moest brengen door het theater binnen te gaan.
In het theater schreeuwden de mensen allemaal door elkaar. De meesten wisten niet eens wat er aan de hand was; zij waren zomaar meegelopen.
De Joden schoven een zekere Alexander naar voren. Zij vonden dat hij maar eens wat moest zeggen. Hij hief zijn hand op en wilde zijn standpunt verdedigen.
Maar toen de mensen merkten dat hij een Jood was en dus niet in Artemis geloofde, schreeuwden zij twee uur lang in koor: "Groot is Artemis van Efeze! Groot is Artemis van Efeze!"
Maar de secretaris van de stad bracht de gemoederen tot bedaren. "Mannen van Efeze!" riep hij. "Wie ter wereld weet nou niet dat Efeze de stad van de grote Artemis is! Wij zijn de bewakers van haar beroemde tempel en van haar beeld, dat uit de hemel is gevallen.
Dat zal geen mens ontkennen. Blijf dus kalm en doe geen domme dingen.
De mannen die u hier hebt gebracht, zijn geen tempelrovers en hebben niets lelijks over onze godin gezegd.
Als Demetrius en zijn werknemers iets tegen iemand hebben in te brengen, is het gerechtshof open en kunnen de rechters de zaak meteen in behandeling nemen.
Volg de wettige weg. Als er bepaalde wensen of verlangens zijn, kunnen die in de officiële volksvergadering aan de orde komen.
Maar maak een eind aan deze rel, anders krijgen wij moeilijkheden met de regering in Rome. Als die ons ter verantwoording roept, zullen wij ons niet kunnen verdedigen, want al deze drukte is voor niets."
Daarmee maakte hij een einde aan de oploop en ging ieder zijns weegs.
20
Nadat de rust was weergekeerd, riep Paulus de christenen bij zich en sprak hen moed in. Daarna nam hij afscheid en vertrok naar Macedonië.
Op zijn reis door dat gebied sprak hij met veel christenen en bemoedigde hen.
Na verloop van tijd reisde hij naar Griekenland en bleef daar drie maanden. Vlak voordat hij uitvoer naar Syrië, hoorde hij dat de Joden daar het op zijn leven gemunt hadden. Daarom besloot hij een omweg te maken en via Macedonië te gaan.
Een aantal mannen ging met hem mee: Sopater, de zoon van Pyrrhus, uit Berea; Aristarchus en Secundus uit Thessalonica; Gajus uit Derbe; Timotheüs; Tychicus en Trofimus uit Asia.
Deze mannen reisden ons vooruit naar Troas en bleven daar op ons wachten.
Na de Paasdagen vertrokken wij per boot uit Filippi en kwamen vijf dagen later in Troas aan, waar wij de anderen ontmoetten. Wij bleven daar een hele week.
Toen wij 's zondags bijeen waren voor de maaltijd van de Here, sprak Paulus de christenen toe. Omdat hij de volgende morgen wilde vertrekken, ging hij door tot middernacht.
Er brandde in de bovenkamer, waar wij bij elkaar waren, een flink aantal olielampen.
Eutychus, een jonge man die in de vensterbank zat, viel in slaap. Toen Paulus maar bleef doorspreken, viel hij vanaf de derde verdieping naar beneden. Toen ze hem optilden, bleek hij dood te zijn.
Paulus rende de trappen af, liet zich op de jongen vallen en sloeg zijn armen om hem heen. "Huil niet", zei hij. "De jongen leeft nog."
Paulus ging weer naar boven en brak het brood. Na te hebben gegeten, bleef hij nog een hele tijd spreken. Hij vertrok pas toen het al licht was.
De jongen werd levend en wel binnengebracht, wat voor alle gelovigen een geweldige bemoediging was.
Wij voeren zonder Paulus naar Assus, waar hij weer aan boord zou komen. Hij had dit zo geregeld, omdat hij zelf te voet wilde gaan.
Toen wij in Assus kwamen, stond hij ons op te wachten en kwam aan boord.
Samen voeren wij naar Mitylene en kwamen de volgende dag langs Chios; de dag daarna staken wij over naar Samos en nog een dag later kwamen wij in Milete.
Paulus had namelijk besloten Efeze niet aan te doen om in Asia geen tijd te verliezen. Hij had haast omdat hij, als het even kon, met Pinksteren weer in Jeruzalem wilde zijn.
Terwijl hij in Milete was, liet hij de leiders van de christengemeente te Efeze bij zich komen en
zei tegen hen: "U weet hoe ik onder u heb geleefd; hoe ik vanaf de eerste stap die ik in Asia zette,
de Here in alle nederigheid heb gediend. Door de aanslagen van de Joden had ik het zwaar te verduren en dat heeft mij veel tranen gekost.
Niets van wat goed en belangrijk voor u was, heb ik achtergehouden. Ik heb u onderwezen, zowel in het openbaar als bij u thuis.
Ik heb er bij Joden en Grieken op aangedrongen zich tot God te bekeren en in de Here Jezus te geloven.
Nu ben ik op weg naar Jeruzalem omdat de Heilige Geest mij ertoe dringt. Hoewel ik niet precies weet wat mij daar zal overkomen,
zegt de Heilige Geest mij nadrukkelijk in elke stad waar ik kom, dat mij gevangenschap en vervolging te wachten staat.
Maar ik geef niets om mijn eigen leven. Ik hoop alleen dat ik mijn doel mag bereiken en de opdracht die de Here Jezus mij heeft gegeven tot een goed einde mag brengen. Ik moet andere mensen het goede nieuws vertellen van de genade van God.
Ik weet dat niemand van u aan wie ik het Koninkrijk van God bekend heb gemaakt, mij meer zal zien.
Ik wil u nu dan ook duidelijk zeggen dat u zelf de verantwoording draagt over uw leven.
Want ik heb u alles over Gods wil en plan verteld.
Pas goed op uzelf en op de kudde waarover de Heilige Geest u het toezicht heeft gegeven. Leef als herders voor de gemeente van God, die Hij door het bloed van Zijn eigen Zoon heeft verkregen.
Want ik weet dat er na mijn vertrek valse leraars, als hongerige wolven, bij u zullen komen; zij zullen de kudde niet ontzien.
Zelfs sommigen van u zullen de waarheid verdraaien en proberen de christenen aan hun kant te krijgen.
Wees daarom op uw hoede. Vergeet niet dat ik, in de drie jaar dat ik bij u was, ieder van u voortdurend heb terechtgewezen, zowel 's nachts als overdag en vaak onder tranen.
Nu vertrouw ik u aan de Here toe. Hij zal u Zijn goedheid doen ervaren. Hij kan u versterken in uw geloof en u het deel geven van de erfenis, die Hij heeft bestemd voor allen die Hem toebehoren.
Ik ben nooit op zilver, goud of kleding van anderen uit geweest.
U weet dat ik met mijn eigen handen de kost heb verdiend voor mijzelf en mijn medewerkers.
Ik heb u steeds laten zien dat wij, door zc te werken, de armen tot steun moeten zijn. Denk maar eens aan de woorden van de Here Jezus. Hij zei dat geven beter is dan ontvangen."
Toen hij uitgesproken was, knielde Paulus samen met hen allen neer en bad.
Zij begonnen allemaal te huilen, vielen hem om de hals en kusten hem.
Waar zij het meeste verdriet om hadden, was dat hij had gezegd hen niet meer te zullen ontmoeten. Daarna brachten ze hem naar het schip.
21
Na het moeilijke afscheid van de christenleiders uit Efeze, kozen wij zee en zeilden in één ruk naar het eiland Kos. De volgende dag voeren wij naar Rhodos en vandaar naar Patara.
Daar vonden wij een schip dat naar de Syrische provincie Fenicië zou oversteken; wij gingen aan boord
en zeilden langs Cyprus, dat in de verte aan bakboord lag, en kwamen in Syrië, waar wij de haven van Tyrus binnenliepen. Daar moest het schip worden gelost.
Eenmaal aan land, vonden wij christenen en bleven een week bij hen. Op aandringen van de Heilige Geest waarschuwden zij Paulus niet naar Jeruzalem te gaan.
Toen wij terug moesten naar het schip, deed de hele gemeente, vrouwen en kinderen inbegrepen, ons uitgeleide op het strand. Daar knielden wij neer en baden met elkaar. Nadat we afscheid hadden genomen,
gingen wij aan boord van het schip en keerden zij terug naar huis.
De volgende haven die we aandeden, was Ptolemaïs. Daar brachten we de christenen een bezoek, maar bleven slechts een dag.
Daarna gingen wij naar Caesarea en logeerden bij de evangelist Filippus, één van de eerste zeven helpers in de gemeente van Jeruzalem.
Deze broeder had vier ongetrouwde dochters, die vaak woorden van God doorgaven en dus profetessen waren.
Wij waren daar al enkele dagen toen Agabus, een profeet uit Judea, arriveerde.
Hij stapte op ons toe, pakte de riem van Paulus en bond zichzelf ermee vast. "Luister naar de woorden van de Heilige Geest", zei hij. "Zo zullen de Joden in Jeruzalem de eigenaar van deze riem vastbinden en aan de Romeinen uitleveren."
Toen we dat hoorden, smeekten wij en de andere christenen Paulus niet naar Jeruzalem te gaan.
Maar hij antwoordde: "Waarom al die tranen? Waarom maken jullie het mij moeilijk? Ik ben niet alleen bereid me in Jeruzalem te laten binden, maar ook voor de Here Jezus te sterven."
Toen wij begrepen dat hij zich niet liet ompraten, gaven wij het op en zeiden: "Wat God wil, moet gebeuren."
Niet lang daarna maakten wij ons klaar en vertrokken naar Jeruzalem.
Enkele christenen uit Caesarea gingen met ons mee en brachten ons naar het huis van Mnason, een Cyprioot bij wie wij de nacht zouden doorbrengen. Hij was één van de eerste christenen.
Bij onze aankomst in Jeruzalem werden wij door de christenen hartelijk ontvangen.
De volgende dag gingen wij met Paulus naar Jakobus. Alle christenleiders uit Jeruzalem waren er ook.
Na de begroeting deed Paulus uitgebreid verslag over wat God door hem onder de andere volken had gedaan.
Toen zij dat hoorden, prezen zij God. Daarna zeiden zij tegen Paulus: "U ziet, broeder, dat hier vele duizenden Joden in Jezus zijn gaan geloven. Ieder van hen hecht grote waarde aan de wet van Mozes.
Maar zij hebben gehoord dat u de Joden in het buitenland leert dat zij zich niet meer aan de wet van Mozes hoeven te houden. U zou hebben gezegd dat zij hun pasgeboren jongetjes niet hoeven te besnijden en ook dat zij zich niet aan de Joodse gebruiken hoeven te houden.
Wat moeten wij daar nu mee? Want zij zullen vast horen dat u hier bent.
Wij hebben een voorstel. Er zijn in ons midden vier mannen die een plechtige belofte hadden afgelegd.
Ga met hen mee en neem, net als zij, deel aan de reinigingsplechtigheid. Laat op uw kosten hun haar knippen. Dan zullen alle mensen in de stad weten dat het niet waar is wat over u wordt gezegd, maar dat u zelf trouw leeft volgens de wet van Mozes.
Wat de christenen uit de andere volken betreft: Wij hebben hun in een gezamenlijke brief geschreven dat zij niet mogen eten of drinken wat aan afgoden is geofferd. Zij mogen geen vlees van dieren eten die door verstikking zijn gedood en ook geen bloed drinken. Ook mogen zij geen hoererij plegen."
Paulus nam de vier mannen mee en liet zich de volgende dag samen met hen reinigen. Daarna ging hij naar de tempel om bekend te maken op welke dag hun reinigingsweek voorbij zou zijn. Dan zou voor ieder van hen het offer worden gebracht, dat aan hun plechtige belofte een einde maakte.
Toen die week bijna om was, zagen enkele Joden uit Asia Paulus in de tempel en hitsten het volk tegen hem op. Zij grepen hem en schreeuwden:
"Mannen van Israël, help! Dit is de man die overal ingaat tegen ons volk, onze wet en onze tempel. En nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en daarmee dit heilige gebouw ontwijd!"
Zij hadden hem namelijk kort tevoren met Trofimus uit Efeze (die geen Jood was) in de stad gezien en dachten dat hij hem in de tempel had meegenomen.
De hele stad was in rep en roer. Het was een complete rel. Paulus werd vastgegrepen en de tempel uitgesleurd. De poorten gingen meteen op slot.
De woedende menigte stortte zich op Paulus en probeerde hem te doden. Ondertussen werd aan de commandant van het Romeinse garnizoen gemeld dat heel Jeruzalem in opschudding was.
Hij rukte meteen uit met zijn soldaten en officieren. Zodra de oproerkraaiers de commandant en zijn soldaten zagen aankomen, hielden zij op met slaan.
De commandant stapte op Paulus toe, greep hem en liet hem met twee kettingen boeien. Daarna vroeg hij de mensen wie die man was en wat hij had gedaan.
Zij schreeuwden allemaal door elkaar, zodat hij er niet wijs uit kon worden. Daarom gaf hij bevel Paulus naar het fort te brengen.
Toen zij bij de trappen van het fort kwamen, drong de menigte zo heftig tegen Paulus op dat de soldaten hem naar boven moesten dragen.
"Weg met hem!" schreeuwde de mensenmassa.
Bovenaan de trappen, vlak voordat hij het fort binnengebracht zou worden, vroeg Paulus de commandant: "Mag ik iets zeggen?"
"Spreekt u Grieks?" vroeg de man. "Bent u dan niet de Egyptenaar, die een tijd geleden een opstand heeft ontketend en met 4000 misdadigers de woestijn is ingetrokken?"
"Nee", zei Paulus. "Ik ben een Joods burger uit Tarsus, een bekende stad in Cilicië. Ik verzoek u dringend mij toe te staan iets tot het volk te zeggen."
Toen de commandant hem daarvoor toestemming gaf, keerde Paulus zich om en wenkte het volk om stilte. Het werd doodstil. Hij sprak het volk toe in het Hebreeuws.
22
"Mannen, broeders en vaders", zei hij, "luister naar wat ik tot mijn verdediging te zeggen heb."
Toen zij hem in het Hebreeuws hoorden spreken, waren ze een en al aandacht.
"Ik ben een Jood", ging Paulus verder, "geboren in Tarsus, in Cilicië. Maar ik ben hier in Jeruzalem grootgebracht. Ik heb gestudeerd bij de beroemde Gamaliël. Hij heeft mij de wet van onze voorouders tot in de kleinste bijzonderheden ingeprent. Ik stond voor God op de bres, even vurig als u vandaag.
Ik heb de aanhangers van die nieuwe leer vervolgd en gedood. Zowel mannen als vrouwen heb ik geboeid naar de gevangenis gebracht.
De hogepriester en de gehele Hoge Raad zijn mijn getuigen. Zij hebben mij zelfs brieven meegegeven voor de Joodse leiders in Damascus. Ik ben daarheen gereisd om christenen op te sporen en geboeid naar Jeruzalem te brengen, zodat zij gestraft konden worden.
Toen ik op weg was naar Damascus en midden op de dag de stad naderde, stond ik plotseling gevangen in een felle lichtbundel, die uit de hemel kwam.
Ik viel op de grond en hoorde iemand tegen mij zeggen: 'Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?'
'Wie bent U, Here?' vroeg ik. 'Ik ben de Jezus van Nazareth, Die u vervolgt', was het antwoord.
De mannen die bij mij waren, zagen wel het licht, maar hoorden de stem niet.
'Wat moet ik doen, Here?' vroeg ik. En de Here antwoordde: 'Sta op en ga de stad in. Daar zal u worden verteld wat er allemaal voor u geregeld is en wat u moet doen.'
Omdat ik door dat felle licht blind geworden was, moesten mijn reisgenoten mij aan de hand Damascus binnenleiden.
Daar kwam een zekere Ananias naar mij toe. Hij was een gelovig man, die zich stipt hield aan de wet van Mozes en bij de Joden van Damascus hoog in aanzien stond.
'Saul, broeder', zei hij, terwijl hij bij me stond, 'kijk eens omhoog.' Ik keek op en kon weer zien! Mijn ogen waren weer goed.
Hij zei: 'De God van onze voorouders heeft u al van tevoren aangewezen om Zijn wil te kennen, om de Rechtvaardige Christus te zien en te horen spreken.
Want u zult Zijn getuige zijn en alle mensen vertellen wat u hebt gezien en gehoord.
Nu, wat aarzelt u nog? Sta op en laat u dopen. Laat uw zonden afwassen en roep daarbij de Here aan.'
Later ging ik naar Jeruzalem terug. Toen ik op een dag in de tempel aan het bidden was, raakte ik buiten mijzelf en zag ik de Here.
'Vlug', zei Hij, 'maak dat u uit Jeruzalem wegkomt! Want de mensen in deze stad zullen niets willen weten van wat u over Mij vertelt.'
'Ja, Here', antwoordde ik. 'Zij weten maar al te goed dat ik de synagogen ben langsgegaan en de mensen die in U geloofden, heb gevangengezet en geslagen. Toen Uw getuige Stefanus werd vermoord, stond ik erbij.
Ik stemde ermee in en paste zelfs op de kleren van zijn moordenaars.'
De Here zei: 'Ga nu! Ik zal u ver weg sturen, naar vreemde volken."
Toen Paulus dat zei, begonnen de mensen die hem tot zover hadden aangehoord, luid te protesteren. "Weg met die man!" schreeuwden zij.
"Hoe eerder hij dood is, hoe beter!" Ze zwaaiden met hun mantels en gooiden handenvol stof de lucht in.
De commandant liet Paulus het fort binnenbrengen en gaf zijn soldaten bevel hem met zweepslagen tot een bekentenis te dwingen. Want hij wilde precies weten waarom het volk zo woedend was op Paulus.
Terwijl zij Paulus voorover bogen en vastbonden, vroeg hij aan de officier die erbij stond: "Mag u zonder enige vorm van proces zomaar een Romein zweepslagen geven?"
De officier ging naar de commandant en zei: "Wat gaat u doen? Die man is een Romein!"
De commandant kwam naar Paulus toe en zei: "Zeg, bent u Romein?" "Inderdaad" zei Paulus.
"Ik heb het Romeinse burgerschap voor veel geld gekocht", zei de commandant. "Maar ik ben Romein van geboorte", antwoordde Paulus.
De soldaten die Paulus hardhandig zouden verhoren, lieten hem onmiddellijk los. De commandant zelf werd ongerust toen hij begreep dat hij een Romein had laten boeien.
Omdat de commandant precies wilde weten waarvan de Joden Paulus beschuldigden, riep hij de volgende dag de leidende priesters en de gehele Hoge Raad bijeen. Hij liet Paulus uit de gevangenis halen en leidde hem voor.
23
Paulus keek de Raad onderzoekend aan en zei: "Mannen broeders, tot op deze dag heb ik steeds met een zuiver geweten voor God geleefd."
"Sla hem op zijn mond", zei de hogepriester Ananias tegen de mannen die vlak bij Paulus stonden.
"God zal u slaan, huichelaar", zei Paulus tegen hem. "U zit hier om volgens de wet recht over mij te spreken. Geeft u iemand opdracht mij te slaan, wat tegen de wet is?"
"Hoe durft u de hogepriester beledigen!" zei één van de mannen die bij Paulus stonden.
"Och, broeders, ik wist niet dat hij de hogepriester was, want er staat geschreven dat men een leider van het volk niet mag beledigen", antwoordde Paulus.
Paulus wist dat de Raad voor de helft uit Sadduceeërs en voor de helft uit Farizeeërs bestond. Hij riep: "Mannen broeders! Ik ben een Farizeeër en kom uit een familie van Farizeeërs! Ik sta hier vandaag terecht omdat ik verwacht dat de doden weer levend zullen worden!"
Door die woorden ontstond er onenigheid tussen de Farizeeërs en de Sadduceeërs. Weg was hun eensgezindheid!
Want de Sadduceeërs zeggen dat de mens na zijn dood niet meer levend kan worden en ook dat er geen engelen en geesten bestaan. Maar de Farizeeërs zijn het daar niet mee eens en leren het tegenovergestelde.
Er ontstond hooglopende ruzie tussen de twee partijen. Enkele Farizeese godsdienstleraars sprongen voor Paulus in de bres en zeiden: "Volgens ons is er niets op deze man aan te merken. Het is best mogelijk dat een geest of een engel met hem heeft gesproken."
De ruzie liep zo hoog op en er werd van weerszijden zo hard aan Paulus getrokken, dat de commandant bang was dat ze hem in stukken zouden scheuren. Daarom liet hij hem bevrijden uit de handen van de strijdende partijen en naar het fort brengen.
Die nacht kwam de Here bij Paulus en zei: "Maak u geen zorgen, Paulus. Zoals u hier in Jeruzalem over Mij hebt gesproken, moet u ook in Rome over Mij spreken."
De volgende morgen beraamden zo'n veertig Joden een samenzwering om een aanslag te plegen op Paulus. Onder een vloek verplichtten zij zich ertoe niets te eten of te drinken zolang zij hem niet hadden gedood.
Zij gingen naar de hoofdpriesters en de andere leden van de Hoge Raad en zeiden: "Wij hebben een vloek op ons genomen: Wij zullen niets eten of drinken, zolang wij Paulus niet hebben gedood.
Vraag de commandant Paulus nog eens voor de Raad te brengen, omdat u zijn zaak nauwkeuriger wilt onderzoeken. Voordat hij hier komt, zullen wij hem vermoorden. Wij zijn er klaar voor!"
Maar een neef van Paulus hoorde over dit complot en ging het zijn oom in het fort vertellen.
Paulus riep één van de officieren en zei: "Breng deze jongeman naar de commandant. Hij heeft hem iets belangrijks te vertellen."
De officier bracht hem bij de commandant en zei: "Paulus, onze gevangene, riep mij en vroeg deze jongeman bij u te brengen, omdat hij u iets te vertellen heeft."
De commandant nam de jongeman bij de hand en toen zij alleen waren, vroeg hij: "Wat heb je me te vertellen?"
"De Joden hebben een afspraak gemaakt", zei Paulus' neef. "Zij zullen u morgen vragen Paulus nog eens voor de Raad te brengen, zogenaamd om hem nader te ondervragen.
Maar u moet dat niet doen. Want veertig van hun mannen liggen in een hinderlaag om Paulus te vermoorden. Zij hebben allemaal een vloek op zich genomen om niets te eten en te drinken voor Paulus dood is. Zij staan nu al klaar omdat zij verwachten dat u zult doen wat de hoofdpriesters u zullen vragen."
De commandant zei dat de jongeman kon gaan en voegde er streng aan toe: "Laat niemand weten dat je me dit hebt verteld."
Hij riep twee van zijn officieren en zei tegen hen: "Vanavond om negen uur moeten 200 soldaten klaarstaan om naar Caesarea te gaan en ook nog 200 speerdragers en 70 ruiters.
Zorg ervoor dat Paulus een paard krijgt en breng hem veilig bij gouverneur Felix."
Daarna schreef hij een brief waarin stond:
"Aan Zijne Excellentie, gouverneur Felix:
De man die ik u stuur, is door de Joden gevangen genomen. Toen zij op het punt stonden hem te doden, ben ik er met mijn soldaten naar toe gegaan en heb hem uit hun handen bevrijd. Ik had ontdekt dat hij een Romein is.
Omdat ik precies wilde weten waarvan ze hem beschuldigden, bracht ik hem voor hun Hoge Raad.
Maar daar bleek dat hij niets heeft gedaan waarop de doodstraf of gevangenisstraf staat. Het ging bij hun beschuldiging om bepaalde kwesties van het Joodse geloof.
Nu is mij verteld dat er een aanslag op deze man wordt beraamd. Daarom heb ik hem meteen naar u gezonden; ik heb zijn aanklagers gezegd hun beschuldigingen tegen de man bij u te brengen. U groetend met de meeste hoogachting, Claudius Lysias."
De soldaten deden wat hun was opgedragen en brachten Paulus die nacht naar Antipatris.
De volgende morgen lieten ze het aan de ruiters over om hem verder te brengen en gingen zelf terug naar het fort in Jeruzalem.
Toen de ruiters in Caesarea aankwamen, overhandigden zij de brief aan de gouverneur en brachten ook Paulus bij hem.
De gouverneur las de brief en vroeg Paulus uit welke provincie hij kwam. "Uit Cilicië", antwoordde Paulus.
"Ik zal u verhoren als uw aanklagers hier zijn", zei de gouverneur. Hij gaf bevel hem gevangen te zetten in het paleis van Herodes.
24
Na vijf dagen kwam de hogepriester Ananias met enkele leden van de Hoge Raad en een advocaat, Tertullus, in Caesarea aan.
Zij dienden bij de gouverneur een aanklacht in tegen Paulus. Toen Paulus naar voren was geroepen, begon Tertullus zijn beschuldigingen met de volgende woorden: "Excellentie, u hebt ervoor gezorgd dat ons volk in vrede en rust kan leven.
Dank zij uw vooruitziende blik zijn er allerlei hervormingen doorgevoerd. Daar is ons hele volk u in alle opzichten dankbaar voor.
Neemt u ons niet kwalijk dat wij enige ogenblikken een beroep op uw welwillendheid doen. Daarom zal ik mijn betoog ook niet lang maken.
Wij zijn tot de conclusie gekomen dat deze man problemen veroorzaakt. Hij is een van de leiders van de partij van de Nazareners en zet de Joden in heel de beschaafde wereld aan tot allerlei opruiende aktiviteiten.
Toen hij ook nog probeerde de tempel te ontwijden, hebben wij hem gevangen genomen. Wij wilden hem volgens onze wet veroordelen.
Maar commandant Lysias greep toen in en heeft hem met geweld bij ons weggehaald.
Hij gebood dat wij ons tot u zouden wenden. Door hem zelf te ondervragen, kunt u aan de weet komen of het juist is waarvan wij hem beschuldigen."
De andere Joden vielen Tertullus bij en zeiden dat hij gelijk had.
De gouverneur gaf een teken dat het nu Paulus' beurt was om te spreken. "Omdat ik weet dat u al vele jaren de rechter van het Joodse volk bent", zei Paulus, "begin ik met goede moed aan mijn verdediging.
Zoals u zult kunnen nagaan, kwam ik pas twaalf dagen geleden in Jeruzalem aan om onze God te aanbidden.
Mijn aanklagers hebben mij met niemand zien discussiëren, mij nergens een oploop zien veroorzaken, noch in de tempel, noch in de synagoge, noch in de stad.
De dingen waarvan zij mij beschuldigen, kunnen zij niet bewijzen.
Maar ik geef toe dat ik de God van onze voorouders dien, volgens de richting die zij een partij noemen. Ik geloof alles wat er in de wet van Mozes en de Boeken van de profeten geschreven staat.
Net als zij leef ik in de verwachting dat God zowel de goede en rechtvaardige, als de slechte en onrechtvaardige mensen na hun dood levend zal maken.
Daarom doe ik mijn best om voor God en de mensen altijd een zuiver geweten te houden.
Na jaren in het buitenland te zijn geweest, kwam ik in mijn land terug met geld voor de armen van mijn volk en offers voor God.
Men zag mij daarmee in de tempel. Ik was naar behoren gereinigd, had geen mensen om me heen en maakte geen drukte.
Dat werd anders toen een paar Joden uit Asia mij zagen. Die hadden blijkbaar iets tegen mij. Zij zouden hier moeten zijn om hun aanklacht bij u in te dienen.
Maar wat deze mensen hier betreft: Laten zij eens vertellen wat voor schuld zij in mij hebben gevonden, toen ik voor de Hoge Raad terechtstond, behalve dan dat ik daar heb geroepen:
"Ik sta hier vandaag terecht omdat ik geloof dat de doden weer levend zullen worden!"
Felix, die goed van het christendom op de hoogte was, brak de rechtzitting af en zei: "Als commandant Lysias hier komt, zal ik de zaak verder onderzoeken."
Hij gaf de officier bevel Paulus gevangen te zetten, maar hem vriendelijk te behandelen. Als er vrienden kwamen om hem te bezoeken en hem iets te brengen, mochten ze niet worden tegengehouden.
Een paar dagen later kwam Felix met zijn Joodse vrouw Drusilla in de gevangenis. Hij liet Paulus halen en luisterde naar wat hij over het geloof in Jezus Christus vertelde.
Maar toen Paulus over rechtvaardigheid, zelfbeheersing en het komende oordeel van God sprak, kreeg Felix het benauwd en zei: "Het is voorlopig wel genoeg. Als het me schikt, zal ik u nog wel eens laten roepen."
Intussen hoopte hij heimelijk van Paulus steekpenningen te krijgen; hij liet hem daarom nogal eens bij zich komen om met hem te praten.
Twee jaar later werd Felix opgevolgd door Porcius Festus. Om de Joden een plezier te doen, liet hij Paulus in gevangenschap achter.
25
Drie dagen nadat Festus in zijn gebied was aangekomen, ging hij van Caesarea naar Jeruzalem.
Daar kwamen de hoofdpriesters en leidende Joden bij hem met hun verhalen over Paulus.
Zij vroegen hem dringend Paulus naar Jeruzalem te laten overbrengen. Zij waren namelijk van plan hem onderweg vanuit een hinderlaag te vermoorden.
Festus antwoordde dat Paulus in Caesarea bleef en dat hij zelf binnenkort daar weer heen wilde gaan.
"Laten enkele van uw leiders met mij meereizen. Als die man iets verkeerds heeft gedaan, kunnen zij hem beschuldigen" zei hij.
Na een dag of negen ging Festus terug naar Caesarea. De volgende dag ging hij op zijn stoel in het gerechtshof zitten en liet Paulus voorleiden.
Meteen gingen de Jeruzalemse Joden om Paulus heen staan en brachten vele zware beschuldigingen tegen hem in. Maar zij konden niets bewijzen.
Paulus verdedigde zich en zei: "Ik heb de Joodse wet niet overtreden, de tempel niet ontwijd en mij ook niet tegen het Romeinse bewind verzet."
"Hebt u er iets op tegen naar Jeruzalem te gaan" vroeg Festus, die de Joden een plezier wilde doen, "en daar voor mij terecht te staan?"
"Ik sta voor de Romeinse rechtbank", antwoordde Paulus. "Dan moet mijn zaak daar ook worden behandeld! Zoals u wel weet, heb ik de Joden niets gedaan.
Als ik iets heb gedaan waarop de doodstraf staat, wil ik mij niet tegen mijn terechtstelling verzetten. Maar als hun beschuldigingen stuk voor stuk gelogen zijn, heeft niemand het recht mij aan hen uit te leveren. Ik ga in hoger beroep bij de keizer!"
Na met zijn raadsheren te hebben gesproken, antwoordde Festus: "Nu u een beroep op de keizer hebt gedaan, zult u ook naar de keizer gaan."
Kort daarop kwam koning Agrippa met zijn zuster Bernice in Caesarea aan voor een bezoek aan Festus.
Tijdens hun verblijf van enkele dagen sprak Festus met de koning over de zaak van Paulus. "Felix heeft hier een man in gevangenschap achtergelaten tegen wie de Joden een aanklacht hebben ingediend.
Toen ik in Jeruzalem was, hebben hun hoofdpriesters en leiders mij gevraagd hem terecht te stellen.
Ik wees hen erop dat het bij ons, Romeinen, niet de gewoonte is iemand te veroordelen omdat anderen dat vragen. Hij moet eerst de kans krijgen zich tegenover zijn aanklagers te verdedigen.
Die Joden kwamen met mij mee hier naartoe en ik heb de zaak de volgende dag meteen in behandeling genomen. Maar toen ik Paulus liet voorleiden, beschuldigden zij hem van iets heel anders dan ik had verwacht.
Er was geen sprake van een overtreding of een misdaad.
Het ging om kwesties van hun godsdienst en over een zekere Jezus, Die al dood is, maar Die volgens Paulus leeft!
Omdat ik niet wist wat ik ermee aan moest, stelde ik Paulus voor naar Jeruzalem te gaan en daar de rechtzaak voort te zetten.
Maar hij ging in hoger beroep. Hij wilde in voorarrest blijven tot de keizer in deze zaak uitspraak zou doen. Daarom heb ik bevel gegeven hem vast te houden, tot ik hem naar de keizer kan sturen."
Agrippa zei: "Ik zou die man ook wel eens willen horen." "Dat kan", antwoordde Festus. "Dat regelen we morgen."
De volgende morgen stapten Agrippa en Bernice in vol ornaat de aula binnen. In hun gevolg warenhoge militairen en leden van het stadsbestuur.
Festus liet Paulus binnen en zei: "Koning Agrippa, geachte aanwezigen! Een groot aantal Joden, zowel hier in de stad als in Jeruzalem, heeft een zware aanklacht tegen deze man ingediend.
Zij hebben geroepen dat hij niet mag blijven leven. Mij is gebleken dat hij niets heeft gedaan, waarop de doodstraf staat. Maar omdat hij zich op de keizer beroepen heeft, moet ik hem wel naar Rome sturen.
Ik weet nu niet wat ik de keizer moet schrijven. Daarom heb ik de man hier laten voorleiden, in het bijzonder om door u, koning Agrippa, te worden gehoord. Misschien komt daar iets uit wat ik kan schrijven.
Want het lijkt mij onzinnig om een gevangene naar Rome te sturen zonder erbij te vermelden wat de aanklacht tegen hem is."
26
Agrippa zei tegen Paulus: Ga uw gang. U mag voor uzelf spreken." Paulus stak zijn hand op en verdedigde zich met deze woorden:
"Ik ben blij, koning Agrippa, dat ik mij vandaag voor u mag verdedigen tegen alles waarvan de Joden mij beschuldigen.
U bent zeer goed op de hoogte van de gebruiken en geschilpunten onder hen. Wilt u daarom zo vriendelijk zijn mij geduldig aan te horen?
Alle Joden weten hoe ik heb geleefd. Zij kennen mij van jongsaf aan. Ik heb mijn opvoeding eerst in Tarsus en later in Jeruzalem genoten.
Het is hun bekend dat ik van mijn jeugd af heb geleefd volgens de regels van de Farizeese partij, de strengste richting van onze godsdienst. Als zij dat nu maar wilden toegeven.
Nu sta ik hier terecht omdat ik verwacht dat God zal doen wat Hij onze voorouders heeft beloofd.
De twaalf stammen van Israël verwachten dat ook en dienen God daarom heel serieus, dag en nacht. Maar koning Agrippa, ik word ervoor vervolgd!
Waarom kan niemand hier geloven dat God doden levend maakt?
Ik heb vroeger zelf ook gemeend al het mogelijke te moeten doen om de leer van Jezus van Nazareth te bestrijden.
Met toestemming van de hoofdpriesters heb ik in Jeruzalem vele van Zijn volgelingen gevangen gezet. En als tegen hen de doodstraf werd geëist, stemde ik daar altijd mee in.
Ik ging alle synagogen binnen. Als ik daar christenen vond, probeerde ik vaak hen er met geweld toe te dwingen Jezus te vervloeken. Door een diepe haat gedreven, vervolgde ik hen zelfs tot in het buitenland.
Zo ging ik ook naar Damascus, met toestemming van de hoofdpriesters. Zij hadden mij de bevoegdheid gegeven namens hen op te treden.
Onderweg zag ik midden op de dag een licht, koning Agrippa, helderder dan de zon! Het scheen op mij en de mannen, die met mij meereisden.
Wij vielen allemaal op de grond en ik hoorde iemand in het Hebreeuws tegen mij zeggen: 'Saul, Saul! Waarom vervolgt u Mij? Het heeft geen zin u tegen Mij te verzetten. Daarmee doet u uzelf alleen maar kwaad.'
'Wie bent U, Here?' vroeg ik. En de Here antwoordde: 'Ik ben Jezus, Die u vervolgt.
Maar kom, sta op. Ik heb Mij aan u vertoond om u in dienst te nemen. U moet de mensen vertellen wat u vandaag van Mij hebt gezien en wat Ik u nog zal laten zien.
Ik zal u bevrijden uit de handen van uw eigen volk en van de vreemde volken waar Ik u heen zal sturen.
U zult hen de ogen openen voor de toestand waarin zij verkeren, opdat zij zich van het duister naar het licht zullen keren en zich door God zullen laten regeren in plaats van door satan. Dan zullen zij vergeving van hun zonden krijgen; zij zullen horen bij de mensen die, omdat ze in Mij geloven, voor God afgezonderd zijn!'
Nu, koning Agrippa, ik heb gedaan wat mij in dat hemelse visioen is gezegd.
Ik ging eerst naar Damascus, toen naar Jeruzalem en heel Judea en daarna naar andere landen. Overal waar ik kwam, heb ik de mensen opgeroepen tot bekering, tot een leven met God, wat ook uit hun doen en laten zou moeten blijken.
Dat was de reden waarom de Joden mij in de tempel gevangen namen en daarna probeerden te vermoorden.
Maar God heeft mij geholpen, zodat ik vandaag in levende lijve voor u sta. Ik vertel groot en klein niets anders dan wat Mozes en de profeten hebben voorspeld.
Namelijk dat de Christus zou lijden en als eerste uit de dood zou terugkomen om de Joden en de andere volken te vertellen dat er licht komt."
Terwijl Paulus met zijn verdediging bezig was, riep Festus ineens: "Het is u in uw hoofd geslagen, Paulus! Al dat gestudeer heeft u gek gemaakt!"
Maar Paulus antwoordde: "Ik weet precies wat ik zeg, excellentie. Wat ik heb gezegd, is waar, zonder enige overdrijving.
De koning begrijpt wel wat ik bedoel. Met hem kan ik er open en eerlijk over spreken. Ik kan mij niet voorstellen dat al deze dingen aan zijn aandacht zijn ontsnapt. Zij zijn per slot van rekening niet ergens in een uithoek gebeurd.
Koning Agrippa! Gelooft u de profeten? Ja, ik weet dat u ze gelooft!"
"Wacht eens even", zei Agrippa. "U denkt toch niet dat u zomaar even een christen van mij kunt maken?"
"Ik zou God wel willen vragen", antwoordde Paulus, "of niet alleen u, maar ook ieder die mij nu hoort, vroeg of laat zo zal worden als ik; zonder deze boeien natuurlijk."
De koning, de gouverneur, Bernice en alle anderen stonden op en verlieten de aula.
Toen zij buiten waren, zeiden zij tegen elkaar: "Die man heeft niets gedaan waarop doodstraf of gevangenisstraf staat."
En de koning zei nog tegen Festus: "Als hij zich niet op de keizer beroepen had, zou hij nu vrij man zijn."
27
Toen besloten was dat wij naar Italië zouden varen, werden Paulus en enkele andere gevangenen aan een Romeins officier toevertrouwd. Hij heette Julius en was lid van het keurkorps van de keizer.
Wij gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat een reis langs de havens van Asia zou maken. Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonica, was ook bij ons.
De volgende dag legden wij in Sidon aan. Julius was erg aardig voor Paulus en gaf hem toestemming naar zijn vrienden in de stad te gaan om daar wat op verhaal te komen.
Toen wij de haven van Sidon uitvoeren, hadden we de wind tegen. Daarom zetten wij koers naar het noorden en zeilden om Cyprus heen,
langs Cilicië en Pamfylië, naar Myra in de provincie Lycië.
Daar vond de officier een Alexandrijns schip, dat naar Italië zou varen en bracht ons aan boord.
Omdat wij opnieuw de wind tegen hadden, zaten wij dagenlang op zee zonder vooruit te komen. Toen wij eindelijk ter hoogte van Cnidus kwamen, waaide het zo hard dat we de steven naar Kreta moesten wenden. Wij omzeilden Kaap Salmone,
bleven dicht onder de kust van het eiland en bereikten met moeite 'De Goede Rede', een haven niet ver van de stad Lasea.
Wij hadden veel tijd verloren en door de komende herfststormen werd het varen op zee nu wel erg gevaarlijk. Daarom waarschuwde Paulus de bemanning en de soldaten.
"Mannen", zei hij. "Ik voorzie een zware reis. Het schip en de lading lopen groot gevaar. En dat niet alleen: Er staan ook mensenlevens op het spel!"
Maar de Romeinse officier luisterde naar de stuurman en de kapitein in plaats van naar Paulus.
Nu was 'De Goede Rede' ook niet erg geschikt om te overwinteren. De haven van Phoenix, even verderop, was daarvoor veel beter. Daar kon een schip zowel uit het zuid als het noordwesten binnenlopen. Daarom waren de meeste mannen ervoor de zeilen te hijsen en te proberen naar Phoenix te varen en eventueel daar de winter door te brengen.
Toen er een zachte zuidenwind opstak, dachten zij dat het wel zou lukken. Zij lichtten het anker en voeren zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta.
Korte tijd later stak echter de beruchte noordooster storm (A) op.
De wind kreeg meteen vat op het schip, zodat het niet meer te houden was. Toen bleek dat we het niet meer met de kop in de wind konden krijgen, lieten wij het voor de storm uitlopen.
Op een zeker moment kwamen we in de luwte van het eilandje Clauda en daar lukte het met veel moeite de sloep aan boord te hijsen.
De bemanning trok touwen onder het schip door en bond die vast om de beplanking bijeen te houden. En omdat ze bang waren bij Syrtis op de zandbanken te lopen, streken zij alle zeilen en lieten het schip drijven.
Omdat het schip vreselijk van de storm te lijden had, gooide de bemanning de volgende dag een deel van de lading overboord.
En toen het de dag daarna nog niet beter werd, ging er allerlei scheepstuig overboord.
Wij zagen dagenlang geen zon en geen sterren. Er leek geen einde te komen aan de vreselijke storm. Langzamerhand lieten wij alle hoop op een behouden aankomst varen.
Een hele tijd at niemand iets. Paulus ging tenslotte in hun midden staan en zei: "U had naar mij moeten luisteren, mannen. Als u niet van Kreta was weggevaren, zou deze ellende ons bespaard zijn gebleven.
Maar laat ook nu de moed niet zinken! Al zal het schip verloren gaan, niemand van ons zal hierbij het leven verliezen.
Vannacht heeft er een engel bij mij gestaan, een engel van de God, aan Wie ik toebehoor en Die ik dien.
'Paulus', zei hij, 'wees niet bang. U zult voor de keizer terecht staan. En terwille van u zal God ieder hier aan boord in veiligheid brengen.'
Houd dus moed, mannen, want ik geloof in God. Hij zal ervoor zorgen dat het zo zal gaan als mij gezegd is.
Maar wat ons schip betreft, dat zal op een of ander eiland aan de grond lopen."
Wij dreven inmiddels al veertien dagen rond op de Middellandse Zee. Omstreeks middernacht meende de bemanning in de verte een branding te horen. Daar zou dus land kunnen zijn.
Ze gooiden het dieplood uit en peilden 37 meter. Even later deden ze dat nog eens: 28 meter!
Omdat zij bang waren ergens op de rotsen te lopen, gooiden ze van het achterschip vier ankers uit en baden of het licht mocht worden.
De bemanning probeerde even later het schip te verlaten en streek de sloep, zogenaamd om ook van het voorschip ankers uit te gooien.
Maar Paulus waarschuwde de officier en de soldaten: "Als de bemanning niet aan boord blijft, zal niemand dit overleven."
Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem wegdrijven.
Tegen de morgen spoorde Paulus allen aan iets te eten. "U wacht nu al veertien dagen op beter weer. Ondertussen hebt u niets gegeten.
Toe, eet wat! Uw leven hangt ervan af. Er zal geen haar op uw hoofd gekrenkt worden."
Daarna nam Paulus een brood en dankte God ervoor in het bijzijn van alle anderen.
Hij brak er een stuk af en begon te eten. De stemming aan boord werd ineens een stuk beter en iedereen begon te eten.
We waren in totaal met 276 mensen.
Nadat wij hadden gegeten, maakte de bemanning het schip lichter door de lading graan overboord te zetten.
Toen het goed en wel licht was, herkenden zij de kust niet. Ze zagen wel een inham met een strand en wilden proberen het schip daar aan de grond te laten lopen.
Zij kapten de ankertrossen, lieten de stuurriemen zakken en hesen het voorzeil. Toen het schip vaart begon te maken, stuurden ze aan op de kust,
maar bleven op een zandbank steken. De boeg zat zo vast als een huis en het achterschip werd door de oplopende golven stukgeslagen.
Om te voorkomen dat sommige gevangenen naar de kust zouden zwemmen en ontsnappen, wilden de soldaten hen allemaal doden.
Maar de officier verbood het omdat hij Paulus wilde sparen. Hij gaf bevel dat iedereen aan land moest zien te komen. Wie konden zwemmen, moesten het eerst overboord springen.
De rest zou volgen op planken of andere drijvende dingen. Iedereen kwam veilig aan land.
28
1-2 Wij ontdekten dat het eiland waar we geland waren, Malta was. De bewoners waren buitengewoon vriendelijk voor ons. Zij waren heel gastvrij en maakten een groot vuur omdat het regenachtig en koud was.
Paulus hielp mee met hout sprokkelen. Toen hij een bos takken op het vuur gooide, schoot er door de hitte een adder uit en beet zich in zijn hand vast.
De eilandbewoners zagen het beest aan Paulus' hand hangen en zeiden tegen elkaar: "Die man is vast een moordenaar! Hoewel hij aan de zee is ontkomen, wil het lot (A) niet dat hij in leven blijft."
Paulus schudde echter het beest van zijn hand af, zodat het in het vuur viel. Hij had verder nergens last van.
De eilandbewoners verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood zou neervallen. Maar toen er na lange tijd niets met hem gebeurd was, sloegen zij om als een blad aan een boom en zeiden dat hij een god was.
Daar vlakbij lag het landgoed van Publius, de gouverneur van het eiland. Hij was heel gastvrij voor ons en gaf ons drie dagen onderdak.
Publius' vader lag met koorts en dysenterie in bed. Paulus ging naar hem toe, bad voor hem, legde zijn handen op hem en genas hem.
Toen dit nieuws bekend werd, kwamen overal van het eiland zieken naar ons toe, die werden genezen.
Zij brachten ons vele geschenken en gaven bij ons vertrek allerlei dingen mee die wij nodig hadden.
Drie maanden na de schipbreuk gingen wij aan boord van een ander schip, de 'Tweelingen' uit Alexandrië. Het had in de haven van het eiland overwinterd.
De eerste plaats die wij aandeden, was Syracuse, waar wij drie dagen bleven.
Daarna zeilden wij om het eiland Sicilië heen en kwamen in Rhegium. Na daar een dag in de haven te hebben gelegen, gingen we weer verder. Er was een zuidenwind opgestoken, zodat wij binnen twee dagen in Puteoli waren.
Daar vonden wij een groep christenen. Zij vroegen ons dringend een week bij hen te blijven. Maar na die week reisden wij weer verder naar Rome.
De Romeinse christenen hadden gehoord dat wij in aantocht waren en kwamen ons tegemoet. Wij ontmoetten enkelen van hen al bij Forum Appii en weer anderen een paar kilometer verder, bij Tres Tabernae. Toen Paulus hen allen zag, dankte hij God en vatte nieuwe moed.
Na onze aankomst in Rome werd Paulus gezegd dat hij mocht wonen waar hij wilde, al was het wel onder voortdurende bewaking van een soldaat.
Drie dagen later vroeg hij de leiders van de Joodse gemeenschap bij hem te komen. "Mannen broeders", zei hij, "hoewel ik geen enkele misdaad tegen ons volk en onze oude tradities heb begaan, ben ik toch door de Joden in Jeruzalem gevangen genomen en aan de Romeinen uitgeleverd.
Die wilden mij na het verhoor vrijlaten, omdat ik niets had gedaan waarop de doodstraf staat.
Maar toen de Joden daar heftig tegen protesteerden, heb ik mij op de keizer beroepen, overigens zonder de bedoeling mijn volk aan te klagen.
Omdat ik u dit graag wilde vertellen, heb ik u gevraagd hier te komen. Ik ben geboeid, omdat ik leef in de verwachting dat de doden weer levend zullen worden."
Zij antwoordden: "Wij hebben niets slechts over u persoonlijk gehoord, niet in de brieven die we uit Judea hebben ontvangen en ook niet van de Joden, die in Jeruzalem zijn geweest.
Maar het zou wel goed zijn om te weten wat voor ideeën u erop nahoudt. Want wij horen niet veel goeds over de partij waar u bijhoort."
Zij maakten een afspraak met Paulus om daar eens uitgebreid over te praten. Op de afgesproken dag kwamen zij bij hem thuis en luisterden naar wat hij te vertellen had. Van 's morgens tot 's avonds sprak hij vol vuur over het Koninkrijk van God. Hij probeerde hen aan de hand van de boeken van Mozes en de profeten, ervan te overtuigen dat Jezus de Christus is.
Sommigen werden inderdaad overtuigd door wat hij zei. Maar anderen geloofden hem niet.
Zij vertrokken, zonder dat ze het met Paulus eens waren geworden. Voor hun vertrek zei Paulus nog dit: "Wat de Heilige Geest door de profeet Jesaja tegen onze voorouders heeft gezegd, is maar al te waar!
'Ga naar het Joodse volk', zei hij, 'en zeg: Jullie horen wel, maar verstaan het niet.
Jullie kijken wel, maar zien het niet. Dit volk is onverschillig geworden. Zij hebben hun oren dichtgestopt en hun ogen gesloten. Zij willen niet horen en zij willen niet zien; zij sluiten zich af en weigeren zich tot Mij te keren.
Als ze dat wel deden, zou ik hen genezen.' (B) U moet goed beseffen, broeders, dat God de andere volken dezelfde redding aanbiedt als ons. En zij zullen naar Hem luisteren!"
Nadat hij dit gezegd had, verlieten de Joden hem, terwijl zij het onderling niet eens waren.
Paulus woonde twee volle jaren in het huis dat hij had gehuurd en ontving iedereen die bij hem kwam.
Hij liet geen kans voorbijgaan om over het Koninkrijk van God te spreken. Met grote vrijmoedigheid sprak hij over de Here Jezus Christus. En niemand legde hem een strobreed in de weg.
- Holder of rights
- Multilingual Bible Corpus
- Citation Suggestion for this Object
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Acts (Dutch). Acts (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-9403-D