1

In dit boek wordt het goede nieuws van Jezus Christus verteld.
Het is precies zoals beschreven staat in het boek van de profeet Jesaja: "Luister, Ik stuur mijn bode voor Mij uit om de weg gereed te maken." (a)
In de woestijn zou een stem gehoord worden: "Baan voor de Here een weg in de wildernis; maak een rechte en vlakke weg door de woestijn." (b)
Deze boodschapper was Johannes de Doper. Hij leefde in de woestijn en vertelde de mensen dat zij zich moesten laten dopen als een openbaar getuigenis van hun besluit om de zonde de rug toe te keren, zodat God hen kon vergeven. (c)
Uit Jeruzalem en de provincie Judea kwamen vele mensen naar Johannes toe. Zij beleden hun zonden en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan.
Johannes droeg kleren van kameelhaar en had een leren riem om. Hij at sprinkhanen en honing van wilde bijen.
"Het duurt niet lang meer", riep hij, "en dan komt er Iemand, die veel belangrijker is dan ik. Vergeleken bij Hem ben ik niets. Ik ben niet eens waard Zijn schoenen los te maken.
Ik heb u gedoopt in water, maar Hij zal u dopen in de Heilige Geest."
Op een dag kwam Jezus daar ook. Hij was uit Nazareth gekomen om Zich door Johannes in de Jordaan te laten dopen.
Direct toen Hij uit het water kwam, zag Jezus dat de hemel openscheurde en de Heilige Geest als een duif op Hem neerstreek.
Een stem uit de hemel zei: "U bent mijn geliefde Zoon. U verheugt mijn hart."
Onmiddellijk daarna werd Jezus door de Heilige Geest naar de woestijn gestuurd.
Daar probeerde de duivel Hem zover te krijgen dat Hij niet meer naar God zou luisteren. Veertig dagen lang was Jezus alleen bij de wilde dieren en de engelen zorgden voor Hem.
Later, toen Johannes de Doper door koning Herodes gevangen was genomen, ging Jezus terug naar Galilea om de mensen het goede nieuws van God te vertellen.
"Eindelijk is het zover!" riep Hij. "Het Koninkrijk van God is vlakbij. Keer u af van de zonde en geloof het goede nieuws."
Toen Jezus op een dag langs het meer van Galilea liep, zag Hij twee vissers, Simon en zijn broer Andreas. Zij waren bezig hun netten uit te zetten.
Hij zei tegen hen: "Ga met Mij mee! Dan zal Ik een ander soort vissers van jullie maken. Vissers die mensen bij Mij brengen."
Zij lieten hun netten liggen en gingen onmiddellijk met Hem mee.
Even verderop zag Hij nog twee vissers, Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij zaten in hun boot de netten te repareren.
Hij riep hen ook en zij lieten hun vader met de knechten in de boot achter en gingen met Jezus mee.
Jezus en Zijn metgezellen kwamen in Kapernaüm aan. Op zaterdag (de plechtige rustdag die de Joden 'sabbat' noemen) ging Hij naar de synagoge en sprak de mensen toe.
Zij waren verbaasd, want Hij sprak als iemand die wist waarover Hij het had. Dit was iets heel anders dan zij gewend waren.
In die synagoge was een man met een boze geest. Hij begon te schreeuwen:
"Wat komt U doen, Jezus van Nazareth? Waar bemoeit U Zich mee? Bent U van plan ons kapot te maken? Denkt U dat ik niet weet wie U bent? U bent de Zoon van God!"
"Zwijg", zei Jezus tegen de boze geest. "Ga onmiddellijk uit die man!"
De boze geest rukte en trok aan de man, gilde vreselijk en verliet hem.
De mensen keken hun ogen uit en begonnen opgewonden te praten. "Zoiets hebben wij nog nooit gehoord. Hier staat gezag achter! Deze Jezus zegt tegen de boze geesten dat zij moeten gaan en ze gaan nog ook!"
Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door heel Galilea.
Uit de synagoge ging Jezus met Simon en Andreas mee naar huis. Jakobus en Johannes waren er ook bij.
Simons schoonmoeder was ziek en lag met koorts op bed. De mannen vertelden het aan Jezus.
Toen Hij binnenkwam, ging Hij naar haar toe, pakte haar bij de hand en trok haar overeind. De koorts verdween meteen. Zij stond op en maakte eten voor hen klaar.
Die avond na zonsondergang bracht men allemaal mensen bij Hem, die ziek waren of boze geesten in zich hadden.
Veel nieuwsgierigen waren te hoop gelopen en voor het huis was het een drukte van belang.
Jezus genas heel veel mensen, wat voor ziekte ze ook hadden. Uit vele anderen verjoeg Hij de boze geesten. De boze geesten probeerden wel steeds te zeggen wie Hij was, maar Jezus gaf ze geen kans.
Op een morgen stond Hij voor dag en dauw op en ging alleen naar een stil plekje om te bidden.
Later gingen Simon en de anderen Hem achterna. Toen zij Hem vonden, zeiden zij: "Iedereen vraagt naar U."
Maar Hij antwoordde: "Kom, wij gaan naar andere dorpen en steden hier in de buurt. Dan kan Ik de mensen daar ook over het goede nieuws van God vertellen. Daarvoor ben Ik immers gekomen."
Zo reisde Hij heel Galilea door en sprak overal in de synagogen. Uit vele mensen verjoeg Hij boze geesten.
Op een dag kwam er een melaatse man naar Hem toe. Hij viel voor Jezus op zijn knieën en smeekte: "Als U wilt, kunt U mij genezen."
Toen Jezus zag hoe erg die man eraan toe was, kreeg Hij medelijden met hem.
Hij raakte hem aan en zei: "Dat wil Ik, word gezond!" De melaatsheid verdween onmiddellijk en de man was helemaal genezen!
Jezus vond het niet goed dat de man bij Hem bleef. "Ga direct naar de priester", zei Hij streng, "en laat u onderzoeken. Pas op dat u niemand iets vertelt! Neem het offer mee dat volgens de wet van Mozes gebracht moet worden, als iemand van melaatsheid genezen is. Dan zal het voor iedereen duidelijk zijn dat u genezen bent."
Maar de man kon het toch niet voor zich houden. Opgewonden vertelde hij overal dat Jezus hem had genezen. Jezus kwam zo in de belangstelling te staan dat Hij niet meer onopgemerkt een stad kon binnengaan. Daarom bleef Hij maar buiten op het platteland. Maar ook daar wisten de mensen Hem te vinden.

2

Een tijd later kwam Jezus weer in Kapernaüm.
Het duurde niet lang of de hele stad wist dat Hij thuis was en al gauw was het huis overvol. Ook voor de deur stonden vele mensen te luisteren naar wat Jezus vertelde.
Vier mannen kwamen met een verlamde op een draagbaar. Zij wilden naar Jezus toe,
maar omdat het er zwart zag van de mensen, konden ze niet bij Hem komen. Daarom gingen ze het platte dak op en maakten daarin een groot gat vlak boven de plaats waar Jezus stond. Daarna lieten ze de verlamde man door het gat zakken.
Jezus zag dat zij er gewoon niet aan twijfelden of Hij hun vriend zou helpen. Hij zei tegen de verlamde man: "Ik vergeef u al uw zonden."
Er zaten ook een paar Joodse godsdienstleraars in dat huis. Toen die dit hoorden, dachten ze bij zichzelf:
"Hoe durft Hij! Hij spot met God! Er is er maar één die de mensen hun zonden kan vergeven en dat is God!"
Jezus wist wel wat er in hen omging en zei tegen hen: "Waarom windt u zich zo op over mijn woorden?
Mag Ik hem zijn zonden niet vergeven? Maar als Ik nu tegen deze verlamde man zeg dat hij moet gaan staan en naar huis lopen? Mag Ik dat ook niet zeggen?
God heeft Mij (de Mensenzoon) de bevoegdheid gegeven zonden te vergeven. Als iemand van Mij vergeving krijgt, hééft hij vergeving gekregen."
Daarop zei Hij tegen de verlamde man: "Sta op, ga naar huis en neem uw draagbaar mee."
De man sprong overeind, nam zijn draagbaar onder de arm en liep tussen de verblufte omstanders door naar buiten. Er steeg een gejuich op tot eer van God. "Zoiets hebben wij nog nooit gezien!" reageerde iedereen.
Jezus ging weer naar het meer. De mensen liepen met Hem mee en luisterden naar wat Hij te zeggen had.
Hij kwam langs een tolhuis. De tolontvanger was Levi, de zoon van Alfeüs. Hij zat voor het huis. "Kom", zei Jezus tegen hem, "ga met Mij mee." Levi stond meteen op en ging met Hem mee.
Die avond aten Jezus en Zijn discipelen bij Levi thuis. Er waren ook veel collega's van Levi uitgenodigd en nog anderen met een slechte naam. Want van dat soort mensen gingen er nogal wat achter Jezus aan.
Toen enkele godsdienstleraars zagen met wie Hij de maaltijd gebruikte, zeiden zij tegen Zijn discipelen: "Schaamt Hij Zich niet met dat soort mensen te eten?"
Jezus hoorde het en zei tegen hen: "Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieke en zwakke mensen wel. Ik ben niet gekomen om de goede mensen te redden, maar juist de slechte."
De discipelen van Johannes de Doper sloegen soms maaltijden over. De Farizeeërs hielden zich ook aan de gewoonte om te vasten. Op een dag kwamen zij naar Jezus toe en vroegen waarom Zijn discipelen dat niet deden.
Jezus antwoordde: "Waarom zouden de vrienden van de bruidegom niet mogen eten? Zolang de bruidegom bij hen is, hebben zij geen reden om niet te eten.
Maar er komt een tijd dat Hij er niet meer is. Dan zullen zij hun eten laten staan.
Het een past niet bij het ander. Het oude niet bij het nieuwe en het nieuwe niet bij het oude. Op een scheur in een oude jas zet u toch geen nieuwe lap? Doet u dat wel, dan wordt het gat alleen maar groter. Want de nieuwe stof die nog niet gekrompen is, gaat krimpen en scheurt de oude stof stuk.
En wie doet er nu jonge wijn in oude leren zakken? Het leer van oude wijnzakken is hard en stug. Door het gisten van de jonge wijn komen er barsten in. De wijn gaat verloren en de zakken zijn waardeloos. Nee, jonge wijn doet u in nieuwe, soepele wijnzakken."
Op een zaterdag (of 'sabbat' zoals de Joden zeggen) liep Jezus met Zijn discipelen door de graanvelden. De discipelen plukten zo nu en dan wat aren en haalden de graankorrels eruit om op te eten.
Een paar Farizeeërs zeiden tegen Jezus: "Waarom zegt U daar niets van? U weet toch dat het vandaag sabbat is? Het is een rustdag. Wat zij doen, is verboden."
Hij antwoordde: "Hebt u nooit gehoord wat David deed toen hij en zijn vrienden honger hadden?
Hij ging de tempel van God binnen (Abjathar was toen hogepriester) en nam het heilige brood mee. Eigenlijk mochten alleen de priesters dat eten. Maar David en zijn vrienden aten het brood toch.
De sabbat is een dag om de mensen rust te geven en niet een dag om hen te dwingen niets te doen.
Als Mensenzoon beslis Ik wat op de sabbat mag, want Ik kom van God."

3

Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een lamme, verschrompelde hand.
De Farizeeërs hielden Hem goed in het oog. Zij wachtten tot Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen.
Jezus riep de man naar voren. "Mag men op de sabbat iemand helpen?" vroeg Hij aan de Farizeeërs. "Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?"
Zij zeiden niets. Jezus keek boos om Zich heen. Wat een harde kerels waren dit! Het deed Hem pijn dat zij zo onverschillig waren voor de ellende van andere mensen. Tegen de ongelukkige man zei Hij: "Steek uw hand uit." De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond!
De Farizeeërs liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen.
Jezus ging met Zijn discipelen naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. De dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. Een grote menigte mensen kwam naar Hem toe om Hem met eigen ogen te zien.
Jezus zei tegen Zijn discipelen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen.
Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen.
Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: "U bent de Zoon van God!"
Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was.
Later koos Hij een aantal mannen uit. Hij wilde dat zij met Hem meegingen.
Samen trokken ze de bergen in. Hij wees er twaalf aan als Zijn vaste discipelen. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken.
Zij zouden macht krijgen boze geesten weg te jagen.
Die mannen heetten Simon (of Petrus zoals Jezus hem noemde);
Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, 'zonen van de donder');
Andreas; Filippus; Bartholomeüs; Mattheüs; Thomas; Jacobus, de zoon van Alfeüs; Thaddeüs;
Simon de Zeloot (a) en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd verraden).
Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en Zijn discipelen niet eens de kans kregen om te eten.
Zijn familie, die dit hoorde, ging er naar toe om Hem te halen. "Hij weet niet meer wat Hij doet", zeiden zij.
Enkele godsdienstleraars, die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: "De duivel, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen."
Jezus riep hen bij Zich. Om hun duidelijk te maken hoe onzinnig hun opmerking was, zei Hij:
"Hoe kan de duivel zichzelf nu wegjagen? Een land waar burgeroorlog is, heeft geen macht.
Een gezin waar men elkaar niet kan verdragen, gaat stuk.
Als de duivel tegen zichzelf vecht, blijft er niets van hem over.
Als u het huis van een sterke man wilt binnengaan om zijn spullen weg te halen, moet u hem eerst vastbinden. Dan pas kunt u zijn huis leeghalen.
Ik wil u dit zeggen: U kunt vergeving krijgen voor alle zonden die u hebt gedaan, zelfs voor elke vorm van belasteren.
Maar wie de Heilige Geest belastert, zal nooit vergeving krijgen. Die zonde blijft eeuwig bestaan."
Dit zei Hij omdat zij hadden gezegd dat de duivel en niet de Heilige Geest Hem die wonderen liet doen.
Zijn moeder en Zijn broers kwamen bij het overvolle huis en lieten Hem roepen. Zelf bleven zij buiten staan.
De mensen die om Hem heen zaten, zeiden: "Uw moeder en Uw broers en zusters staan buiten. Zij willen U spreken."
Hij antwoordde: "Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?"
Hij keek de kring rond en zei: "Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers.
Ieder die doet wat God wil, is mijn broer, mijn zuster, mijn moeder."

4

Toen Jezus eens bij het meer was, kwamen er zoveel mensen naar Hem luisteren dat Hij maar in een boot ging zitten. Van daaruit sprak Hij verder tot de vele mensen die op de oever stonden.
Om duidelijk te maken wat Hij bedoelde, vertelde Jezus gewoonlijk een gelijkenis. Dat deed Hij nu ook.
"Luister", zei Hij, "een boer ging naar zijn land om te zaaien. Daarbij viel er wat zaad op het pad. De vogels kwamen erop af en pikten het weg.
Er viel ook zaad op plaatsen waar veel stenen in de grond zaten. Daar lag maar een dun laagje aarde. Het zaad kwam daardoor wel vlug op,
maar toen de felle zon ging schijnen, verschroeide het. Het ging dood, omdat het nauwelijks wortels had.
Ander zaad viel tussen de distels. De distels overwoekerden het, zodat er geen vrucht aan kwam.
Maar het zaad dat in goede grond viel, kwam mooi op. Het werd rijp en gaf een grote opbrengst. Wel dertig, zestig en honderd keer zoveel als was gezaaid.
Onthoud dit goed!"
Later waren Zijn twaalf discipelen en enkele anderen met Hem alleen. Zij vroegen wat Hij nu eigenlijk met die gelijkenis bedoelde.
Jezus antwoordde: "Jullie horen dingen over het Koninkrijk van God, die voor degenen die er buiten staan nog verborgen zijn. Die mensen vertel Ik er over met behulp van gelijkenissen.
Er staat immers geschreven: 'Hun oren zijn doof en hun ogen zitten dicht. Daarom zullen zij niets zien, horen of begrijpen. Daarom kunnen zij niet naar God terugkeren, want dan zou Hij hen vergeven.' (a)
Dus jullie begrijpen de gelijkenis niet? Hoe zullen jullie dan mijn andere verhalen begrijpen?
De boer is hij die Gods woord bekendmaakt. Hij probeert het goede zaad in het leven van anderen te zaaien.
Het pad waar een deel van het zaad op terechtkwam, zijn de mensen die wel het woord van God horen, maar het meteen weer vergeten. De duivel is er in geslaagd het goede zaad weg te nemen.
De steenachtige grond zijn de mensen die het woord van God horen en meteen erg enthousiast zijn.
Maar het zit bij hen niet diep, ze zijn oppervlakkig. Als zij (door hun enthousiasme over Gods woord) problemen krijgen, moeten zij er ineens niets meer van hebben.
De grond met distels erop zijn de mensen die het woord van God horen en er ook in geloven.
Maar de zorgen van het leven, de zinloze jacht naar rijkdom en het verlangen naar allerlei andere dingen krijgen de overhand. Het gevolg is dat deze mensen niets doen met wat zij hebben gehoord.
Maar de goede grond stelt de mensen voor, die het woord van God horen en er met hun hele hart in geloven. Zij doen er iets mee. Het goede zaad brengt vrucht voort in hun leven. Wel dertig, zestig en honderd keer zoveel als is gezaaid."
Daarna zei Jezus: "Als je een lamp aansteekt, zet je er toch geen pot overheen. Natuurlijk niet! En je verstopt hem ook niet onder een bed. Je zet hem ergens bovenop of houdt hem omhoog. Dan schijnt het licht alle kanten uit.
Zo zal alles wat geheim of verborgen is, eens aan het licht komen.
Onthoud dat goed!
Het hangt er helemaal vanaf hoe je luistert. God zal je geven naar de maat waarmee je zelf meet.
Ja, nog meer. Want wie veel heeft, zal veel krijgen. Wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben.
Het Koninkrijk van God kan vergeleken worden met een boer, die zijn land inzaaide.
Na verloop van tijd kwam het zaad op.
Het groeide vanzelf zonder dat de boer er iets aan deed. Eerst kwamen er jonge halmpjes uit de grond. Later kregen ze aren. Tenslotte kwamen er dikke, volle graankorrels in de aren.
Zodra het graan rijp was, nam de boer zijn sikkel en haalde de oogst binnen.
Waarmee kunnen wij het Koninkrijk van God nog meer vergelijken? Wat zal Ik zeggen?
Het lijkt op een mosterdzaadje. Hoewel dat een heel klein zaadje is, wordt het toch een erg grote struik. Er komen zulke grote takken aan dat de vogels eronder schuilen en erin kunnen nestelen."
Hij vertelde hun veel van zulke gelijkenissen. Anders zouden zij Hem niet begrijpen.
Als Hij hun iets wilde leren, deed Hij dat trouwens altijd door een gelijkenis te vertellen. Maar als Hij met Zijn discipelen alleen was, legde Hij hun alles uit.
Toen het avond werd, zei Hij tegen Zijn discipelen: "Kom, wij gaan naar de overkant van het meer."
Zij lieten de mensen achter, stapten bij Jezus in de boot en staken van wal. Er gingen nog enkele boten met hen mee.
Terwijl zij op het meer waren, stak er een vreselijke storm op. De opgezweepte golven sloegen over de boot. Er kwam zoveel water in dat die bijna zonk.
Jezus lag rustig achterin de boot te slapen met Zijn hoofd op een kussen. In paniek maakten zij Hem wakker en schreeuwden: "Meester, kan het U niets schelen dat wij vergaan!"
Hij stond op en riep tegen de wind dat hij stil moest zijn. Tegen de golven zei Hij: "Kalm, wees rustig." De wind ging liggen en de golven bedaarden. Even later was op het water zelfs geen rimpeltje meer te zien.
"Waarom waren jullie zo bang?" vroeg Jezus. "Hebben jullie nu nog geen vertrouwen in Mij?"
Vol ontzag zeiden zij tegen elkaar: "Wie is Hij eigenlijk? Zelfs de wind en de golven doen wat Hij zegt."

5

Zij kwamen aan de overkant van het meer in het gebied van de Gerasenen.
Jezus was nog maar net aan land gestapt of er rende een man op Hem toe die een boze geest in zich had.
Hij woonde tussen de rotsgraven en was zo sterk dat niemand hem in bedwang kon houden.
Men had hem vaak aan handen en voeten gebonden, maar hij rukte de kettingen en boeien dan gewoon stuk. Niemand kon iets met hem beginnen.
Dag en nacht zwierf hij rond tussen de graven en ging ook vaak de bergen in. Hij liep altijd te schreeuwen en sloeg zichzelf met scherpe stenen.
Toen hij Jezus zag aankomen, rende hij op Hem toe en viel voor Hem neer. Jezus zei tegen de boze geest, die in de man zat: "Duivelse geest! Ga eruit!" De geest begon vreselijk te krijsen: "Waarom bemoeit U Zich met mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? In Gods naam, doe mij geen pijn!"
"Hoe heet je?" vroeg Jezus. "Legioen", antwoordde de boze geest, "want wij zijn hier met velen."
En hij smeekte: "Jaag ons niet ver weg! Wij willen in deze buurt blijven!"
Nu liep er op de helling een grote troep van zo'n 2000 varkens eten te zoeken.
De boze geesten smeekten: "Laat ons alstublieft in die varkens gaan! Stuur ons daar maar in!"
Jezus vond dat goed. De geesten kwamen uit de man en gingen in de varkens. Op hetzelfde moment stormde de hele kudde de helling af, het meer in. Ze verdronken allemaal.
De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden overal wat zij hadden meegemaakt. Van alle kanten kwamen mensen naar Jezus toe om te zien wat er gebeurd was.
Zij zagen de man die een boze geest had gehad. Hij had nu kleren aan en was volledig bij zijn verstand.
Zij werden bang. De mensen die het hadden gezien, vertelden hoe de boze geesten uit de man in de varkens waren gegaan.
Nu ze allemaal wisten wat Jezus had gedaan, vroegen zij Hem dringend weg te gaan.
Hij ging weer in de boot. De man die bezeten was geweest, zei dat hij graag met Hem meewilde, maar Jezus vond dat niet goed.
"Ga naar huis", zei Hij, "naar uw familie en vrienden en vertel hun wat God voor u heeft gedaan, hoe goed Hij voor u is geweest."
De man ging weg en vertelde overal in de provincie Dekapolis wat Jezus voor hem had gedaan. Iedereen luisterde met verbazing naar hem.
Jezus stak het meer weer over. Toen Hij aan de overkant afmeerde, stond er op de oever een menigte mensen te wachten.
Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem op de knieën viel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge uit de buurt. Hij was radeloos omdat zijn dochtertje op sterven lag.
"Wilt U alstublieft meekomen om Uw handen op haar te leggen", smeekte hij, "dan zal ze beter worden en blijven leven."
Jezus ging met hem mee. De mensen liepen achter Hem aan en verdrongen zich om Hem.
Onder hen was een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. Zij had veel geleden omdat er veel aan haar was gedokterd. Al haar geld had zij eraan uitgegeven, maar het had niets geholpen. Ze was eerder achteruitgegaan.
Maar nu had ze gehoord over de wonderen die Jezus deed. Zij wrong zich tussen de mensen door naar Hem toe en raakte van achteren Zijn kleren aan.
"Als ik Zijn kleren maar kan aanraken, zal ik beter worden", dacht zij.
Het bloeden hield onmiddellijk op en zij merkte dat ze genezen was. Ze verloor geen bloed meer.
Op dat moment draaide Jezus Zich om en vroeg: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" Want Hij voelde dat er kracht van Hem was uitgegaan.
Zijn discipelen zeiden: "Hoe kunt U dat nu vragen? U staat midden tussen de mensen!"
Maar Hij keek rond om te zien wie het geweest was. Geschrokken kwam de vrouw naar Hem toe. Zij beefde over haar hele lichaam, omdat zij zich realiseerde wat met haar was gebeurd. Zij viel op haar knieën en vertelde Hem precies wat er was gebeurd.
Hij zei tegen haar: "Vrouw, u bent genezen door uw geloof in Mij. Ga met een gerust hart naar huis."
Terwijl Hij nog met haar sprak, kwamen er mensen met een boodschap voor Jaïrus. "Uw dochter is al gestorven. Het heeft nu geen zin meer dat de Meester met u meegaat."
Jezus hoorde het en zei tegen Jaïrus: "Wees niet ongerust, vertrouw maar op Mij."
Hij wilde niet dat er veel mensen met Hem meegingen. Alleen Petrus, Jakobus en Johannes mochten mee.
Toen zij bij het huis van Jaïrus kwamen, klonk daar gehuil en gejammer!
Jezus ging naar binnen en vroeg: "Waarom maakt u zo'n lawaai? Waar is dat gehuil voor nodig?
Het kind is niet gestorven, het slaapt." Zij lachten Hem in Zijn gezicht uit. Maar Jezus stuurde ze allemaal de deur uit en ging samen met de ouders en Zijn drie discipelen naar de kamer van het kind.
Hij nam haar bij de hand en zei: "Sta op, meisje." Het meisje, dat twaalf jaar was, sprong uit haar bed en liep de kamer rond! Haar ouders wisten niet wat zij zagen.
Zij waren er helemaal ondersteboven van. Jezus drukte hen op het hart niemand te vertellen wat er was gebeurd. Voor Hij wegging, zei Hij dat ze het meisje iets te eten moesten geven.

6

Daarna vertrok Jezus met Zijn discipelen naar Nazareth, de plaats waar Hij was opgegroeid.
De volgende sabbat ging Hij naar de synagoge en nam daar het woord. Iedereen was hoogst verbaasd. "Waar heeft Hij dat allemaal vandaan?" vroeg men elkaar. "Hoe komt Hij aan die wijsheid? En hebben jullie gezien wat voor wonderen Hij doet?" Ze kwamen er niet over uitgepraat.
"Dit is toch de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Jozef en van Judas en Simon? En Zijn zusters wonen ook hier in Nazareth. Wat verbeeldt Hij Zich wel?" Het was duidelijk dat zij niets van Hem moesten hebben.
Jezus zei: "Een profeet wordt door iedereen geëerd, maar niet door de mensen uit zijn eigen stad en ook niet door zijn familie."
Omdat zij erg wantrouwig waren, kon Hij bij hen geen grote wonderen doen. Wel genas Hij een paar zieken door hun de handen op te leggen.
Hij verbaasde Zich erover dat de meeste mensen Hem niet geloofden. Hij trok de omliggende dorpen langs en sprak daar over God.
Op een dag riep Jezus Zijn twaalf discipelen bij Zich. Hij stuurde hen er twee aan twee op uit en gaf hun macht om boze geesten te verjagen.
Ze mochten niets meenemen voor onderweg, behalve een stok.
Geen brood, geen tas en geen geld. Zelfs niet een extra paar schoenen of schone kleren.
"Als je in een dorp komt", zei Hij, "zoek dan een huis waar je kunt logeren. Blijf daar tot je weer verder gaat.
Maar het kan zijn dat in sommige dorpen niemand je wil binnenlaten en niemand naar je luistert. Ga dan weg en schud het stof van je voeten als een getuigenis tegen hen. Dan moeten zij het zelf maar weten."
De discipelen gingen erop uit. Aan allen die zij ontmoetten, vertelden zij dat zij de zonde de rug moesten toekeren.
Uit veel mensen verjoegen zij boze geesten. Zij zalfden veel zieken met olie en maakten hen gezond.
Ook Herodes hoorde over Jezus. Iedereen had het over Hem. Sommigen zeiden: "Hij is Johannes de Doper, die uit de dood is teruggekomen. Daarom kan Hij zulke grote wonderen doen."
Maar anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen noemden Hem een nieuwe profeet.
Herodes was ervan overtuigd dat Johannes de Doper die hij had laten onthoofden, weer levend was geworden.
Hij had Johannes namelijk gevangen laten nemen omdat deze had gezegd dat het niet goed was dat hij met Herodias (de vrouw van zijn broer Filippus) samenleefde.
Herodias kon hem daarom niet uitstaan en wilde hem laten doden.
Maar dat ging niet zomaar, want Herodes had diep ontzag voor hem. Hij wist dat Johannes een eerlijke man was en heel dicht bij God leefde. Daarom nam hij hem in bescherming. Hij vond het ook fijn om met hem te praten, maar kreeg altijd last van zijn geweten, omdat Johannes hem zei waar het op stond. Toch luisterde Herodes graag naar hem.
Op een dag zag Herodias haar kans schoon. Het was op de verjaardag van Herodes en hij had mensen van zijn hofhouding, legerofficieren en allerlei voorname burgers uit Galilea uitgenodigd voor het feest.
Terwijl ze aan tafel zaten, kwam de dochter van Herodias binnen. Zij danste voor Herodes en zijn gasten en iedereen genoot ervan. Herodes vond het zo mooi dat hij tegen het meisje zei: "Vraag wat je maar wilt. Ik zal het je geven."
Het meisje keek hem ongelovig aan. "Ik zweer het je!" zei hij. "Wat je mij ook vraagt, ik zal het je geven; al is het de helft van mijn koninkrijk!"
Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: "Wat moet ik vragen?" Haar moeder zei: "Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper."
Het meisje liep direct naar de koning terug. "Ik wil onmiddellijk een schaal hebben met het hoofd van Johannes de Doper erop", zei zij tegen hem.
Dat vond Herodes verschrikkelijk, maar hij durfde niet te weigeren, omdat zijn gasten hadden gehoord wat hij het meisje had beloofd.
Met tegenzin stuurde hij één van zijn lijfwachten naar de gevangenis om het hoofd van Johannes te halen. De man ging weg en onthoofdde Johannes.
Hij kwam terug met het hoofd op een schaal en gaf het aan het meisje. En zij gaf het aan haar moeder.
Toen de discipelen van Johannes dit hoorden, gingen ze zijn lijk halen en begroeven het.
De twaalf discipelen die er door Jezus op uitgestuurd waren, kwamen terug. Zij vertelden Hem wat zij allemaal hadden gezegd en gedaan.
Hij zei tegen hen: "Kom, we gaan naar een stille plaats, dan kunnen we een beetje uitrusten." Want er liepen zoveel mensen heen en weer, dat ze niet eens de kans kregen rustig te eten.
Zij gingen de boot in en voeren weg om ergens alleen te zijn.
De mensen die hen zagen wegvaren, konden wel raden waar zij naar toe gingen en liepen er ook heen.
Toen Jezus uit de boot stapte, zag het op de oever zwart van de mensen, die uit de dorpen en steden waren gekomen. Hij had met hen te doen, het leek net een kudde schapen zonder herder. Daarom vertelde Hij hun weer over God.
Tegen de avond zeiden Zijn discipelen: "Het is al laat. U moet de mensen maar wegsturen,
dan kunnen ze naar de dorpen en boerderijen gaan om eten te kopen. Hier kunnen zij niets krijgen; er woont hier niemand."
Maar Jezus antwoordde: "Geven jullie hun maar te eten." "Moeten wij dan brood gaan kopen?" vroegen ze. "Het kost een kapitaal om al die mensen te eten te geven!"
"Hoeveel brood hebben jullie?" vroeg Hij. "Ga eens kijken."
"We hebben vijf broden", zeiden ze, "en ook nog twee vissen." Jezus zei tegen de mensen dat zij in groepen in het gras moesten gaan zitten.
Even later zaten zij op het gras in groepen van vijftig en honderd personen.
Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel en dankte God voor dit eten. Daarna brak Hij de broden in stukken. Zijn discipelen moesten die uitdelen onder de mensen. Ook de vissen verdeelde Hij.
Iedereen at tot hij genoeg had. Er waren heel veel mensen. Het aantal mannen alleen al bedroeg 6:5000. Na de maaltijd werd het overschot opgehaald en in manden gedaan. Twaalf manden vol!
Hierna zei Jezus tegen Zijn discipelen dat zij vlug moesten overvaren naar Bethsaïda. Hij zou later komen, maar wilde eerst de mensen naar huis sturen.
Toen iedereen weg was, ging Jezus de berg op om te bidden. Alleen.
Om een uur of drie 's nachts waren de discipelen nog maar midden op het meer.
Jezus zag hoe zij tegen de wind in moesten roeien. Hij liep over het meer naar hen toe en wilde hun voorbijgaan.
Zij schrokken vreselijk en dachten dat ze een spook zagen. Zij schreeuwden van angst.
Jezus kalmeerde hen meteen. "Ik ben het", zei Hij, "wees maar niet bang."
Hij stapte bij hen in de boot en de wind ging liggen. De discipelen waren met stomheid geslagen. Hier konden ze niet bij.
Want ze begrepen nog steeds niet wie Hij was. Zelfs niet na het wonder met de broden dat ze 's avonds hadden gezien.
Zij meerden bij Gennésareth af en gingen aan land. De mensen die op de kant stonden, herkenden Jezus onmiddellijk.
Zij vertelden overal in de omtrek dat Hij er was en begonnen zieken naar Hem toe te dragen.
Waar Hij ook kwam (in dorpen, steden of gehuchten) overal legde men de zieken op straat. Overal smeekte men Hem of de zieken de kwast van Zijn mantel mochten aanraken. En alle zieken die Hem aanraakten, werden genezen.

7

Op een dag kwamen er enkele Farizeeërs en godsdienstleraars uit Jeruzalem bij Jezus.
Zij zagen dat sommige van Zijn discipelen voor het eten hun handen niet wasten.
De Joden, vooral de Farizeeërs, zullen niets eten als ze niet eerst hun handen hebben gewassen. Dat hoort zo volgens hun oude traditie.
Als zij van de markt komen, wassen zij zich eerst en gaan dan pas eten. Er zijn veel van die oude gewoonten, waaraan zij nog altijd vasthouden. Zo spoelen zij ook bekers, potten en pannen af voordat zij die gebruiken.
De Farizeeërs en godsdienstleraars vroegen aan Jezus: "Waarom trekken Uw discipelen zich niets aan van de oude traditie? Zij hebben voor het eten niet eens hun handen gewassen."
Hij antwoordde: "Huichelaars! De profeet Jesaja had gelijk toen hij zei: 'Deze mensen kunnen heel mooi over God praten, maar in hun hart moeten zij niets van Hem hebben.
Zij eren Hem voor de schijn. De wetten en regels die ze de mensen opleggen, komen niet van God.' (a)
U houdt vast aan de traditie, maar aan Gods opdracht denkt u niet.
U schuift Gods gebod gewoon aan de kant en zet uw traditie ervoor in de plaats.
Mozes, de dienaar van God, heeft bijvoorbeeld gezegd: 'Heb respect en waardering voor uw vader en moeder. Wie kwaad spreekt van zijn ouders, moet sterven.'
Maar wat hebt u ervan gemaakt? 'Je hoeft je ouders niet te verzorgen als je tegen hen zegt dat je heel je bezit aan God wilt geven.'
Hiermee zegt u eigenlijk dat niemand zich iets van Gods woorden hoeft aan te trekken. Maar u eist wel dat iedereen doet wat uw traditie zegt. Zulk soort dingen doet u wel meer."
Jezus riep de mensen bij Zich en zei tegen hen: "Luister! Dit is iets wat u beslist moet weten.
Een mens wordt niet slecht door wat hij eet. Nee, hij wordt slecht door wat hij denkt en zegt en doet."
Daarna liet Jezus de mensen alleen en ging naar huis. Zijn discipelen vroegen Hem: "Wat bedoelt U met dat 'slecht worden'?"
"Begrijpen jullie niet dat je niet slecht wordt door wat je eet?" zei Hij.
"Het voedsel gaat immers niet naar het hart, maar naar de buik en tenslotte komt het in het riool terecht." Jezus maakte hiermee duidelijk dat men alle voedsel zonder gewetensbezwaar mag eten.
Hij ging verder: "Je wordt slecht door wat je denkt. Uit je innerlijk, je hart, komen slechte gedachten voort.
Hoererij, diefstal en moord; overspel, hebzucht en gemenigheid; bedrog, losbandigheid en jaloezie;
gevloek, hoogmoed, onverschilligheid en zo meer, komen van binnen uit de mens. Die maken hem slecht."
Hij vertrok naar het gebied van Tyrus. Daar ging Hij een huis binnen. Hoewel Hij niet wilde dat men te weten kwam dat Hij er was, werd het toch bekend.
Het duurde dan ook niet lang of er kwam een vrouw naar Hem toe. In haar dochtertje zat een boze geest. Zodra zij het nieuws had gehoord, was ze naar Jezus toe gegaan. Zij viel voor Hem op de knieën en smeekte of Hij die boze geest uit haar dochtertje wilde verjagen. Omdat de vrouw geen Jodin was (ze kwam uit de streek van Tyrus) zei Hij tegen haar:
"Laat Mij eerst de mensen van mijn eigen volk helpen. Want het is niet goed het eten van de kinderen voor de honden te gooien."
De vrouw antwoordde: "Ja, Here, maar de honden onder de tafel krijgen toch wel de restjes van de kinderen?"
"Goed", zei Hij, "omdat u dit antwoord hebt gegeven, kunt u naar huis gaan. Uw dochtertje is genezen, de boze geest is uit haar weggegaan."
Toen zij thuiskwam, zag zij het meisje rustig in bed liggen en de boze geest was weg.
Van Tyrus ging Jezus naar Sidon en vandaar naar de provincie Dekapolis, naar de oever van het meer van Galilea.
Daar werd een dove man bij Hem gebracht, die ook nauwelijks kon praten. De mensen vroegen Jezus of Hij Zijn hand op deze man wilde leggen om hem te genezen.
Jezus nam hem apart. Hij stak Zijn vingers in de oren van de man, spuugde en raakte zijn tong aan.
Daarna keek Hij naar de hemel en zei met een zucht: "Ga open."
De man kon ineens goed horen en spreken.
Jezus verbood de mensen het verder te vertellen. Maar hoe meer Hij dat zei, hoe meer de mensen het rondbazuinden.
Zij konden er gewoon niet over zwijgen. "Het is geweldig wat Hij doet", zeiden ze. "Hij geneest zelfs dove mensen. En wie niet kunnen praten, geneest Hij ook!"

8

Er waren veel mensen naar Jezus komen luisteren. Toen Hij zag dat zij geen eten meer hadden, riep Hij Zijn discipelen bij Zich.
"Ik heb met die mensen te doen", zei Hij. "Zij zijn hier al drie dagen en hebben niets meer te eten.
Ik kan ze zo niet naar huis laten gaan. Sommigen komen van heel ver. Ze zouden onderweg flauwvallen van de honger."
"Waar halen we hier ooit brood vandaan?" vroegen Zijn discipelen. "Voor al die mensen! Hier in de woestijn!"
"Hoeveel broden hebben jullie bij je?" vroeg Hij.
"Zeven", antwoordden zij. Hij zei dat iedereen op de grond moest gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden, dankte God ervoor en brak ze in stukken. Zijn discipelen brachten het brood naar de mensen.
Er waren ook nog een paar visjes. Hij dankte God ervoor en zei tegen Zijn discipelen dat ze die ook aan de mensen moesten geven.
Iedereen at tot hij genoeg had. Er bleef zelfs nog over. Zeven manden vol.
En er waren wel zo'n 4000 mensen!
Jezus stuurde de mensen naar huis. Direct daarna stapte Hij met Zijn discipelen in de boot en stak over naar Dalmanoetha.
Enkele Farizeeërs die hadden gehoord dat Hij er was, kwamen naar Hem toe en gingen met Hem in debat. "Kunt U God laten bewijzen dat Hij U heeft gestuurd?" vroegen zij. Zij wilden Hem op de proef stellen.
Met een diepe zucht zei Jezus: "Waarom wilt u een bewijs hebben? Dat krijgt u niet!"
Hij draaide Zich om en liet hen staan.
Hij stapte in de boot en ging naar de overkant van het meer. Maar Zijn discipelen hadden vergeten eten te kopen. Het enige wat zij bij zich hadden, was één brood.
Onderweg waarschuwde Hij hen: "Pas op voor de gist van Herodes en de Farizeeërs!"
"Wat zegt Hij nou?" vroegen de discipelen elkaar. "Hij bedoelt zeker dat we vergeten zijn brood mee te nemen."
Jezus merkte wel dat zij Hem niet begrepen. "Welnee", zei Hij, "daar heb Ik het niet over. Begrijpen jullie het dan niet? Heb je het nu nog niet door?
Jullie hebben nu al zoveel gezien en zoveel gehoord! Het lijkt wel of het jullie niets heeft gedaan.
Zijn jullie alweer vergeten wat er gebeurde toen Ik vijf broden uitdeelde aan die 5000 mensen? Hoeveel manden hadden jullie nodig om het overschot op te halen?" "Twaalf", antwoordden zij.
"En toen Ik zeven broden aan die 4000 mensen gaf? Hoeveel bleef er toen over?"
"Zeven manden", was hun antwoord. Jezus zei: "Begrijpen jullie het nu nog niet?"
Ze kwamen in Bethsaïda. Enkele mensen brachten een blinde man bij Jezus en vroegen of Hij hem wilde aanraken.
Hij pakte de blinde man bij de hand en nam hem mee buiten het dorp. Hij spuugde hem in de ogen, legde Zijn handen erop en vroeg: "Ziet u al iets?"
De man keek om zich heen en zei: "Ja, ik zie de mensen lopen. Maar, wat raar, het lijken net bomen."
Jezus legde Zijn handen nog eens op de ogen van de man. Hierna kon hij weer normaal zien. Hij was genezen en zag alles duidelijk.
Jezus stuurde hem naar huis en zei: "Ga het dorp niet in."
Later gingen Jezus en Zijn discipelen naar de dorpen rondom de stad Caesarea Filippi. Onderweg vroeg Hij: "Wat zeggen de mensen eigenlijk van Mij? Wie ben Ik volgens hen?"
"Sommigen zeggen dat U Johannes de Doper bent", antwoordden de discipelen. "Anderen dat U Elia bent of een andere profeet."
"En jullie dan?" vroeg Hij. "Wat denken jullie van Mij? Wie ben Ik?"
Petrus antwoordde: "U bent de Christus." Jezus zei dat zij dit aan niemand mochten vertellen.
Hij begon hun te vertellen over de verschrikkelijke dingen die Hij zou moeten doormaken. Hij zei dat de Hoge Raad Hem zou veroordelen, dat men Hem zelfs zou doden en dat Hij na drie dagen weer levend zou worden.
Omdat Hij hier ronduit met hen over sprak, nam Petrus Hem apart. "Zulke dingen moet U niet meer zeggen", zei hij.
Jezus keerde Zich om. Met Zijn gezicht naar de andere discipelen vermaande Hij Petrus: "Satan, maak dat je wegkomt! Jij bekijkt de zaak van de menselijke kant en niet van Gods kant!"
Hij riep Zijn discipelen en de vele mensen die waren toegestroomd bij Zich en zei: "Wie bij Mij wil horen, moet zijn eigen wensen opzijzetten. Hij moet zijn kruis opnemen en Mij volgen.
Wie voor zichzelf wil leven, zal zijn leven verliezen. Maar wie zijn leven opgeeft voor Mij en voor Gods plan, behoudt het.
Wat hebt u eraan de hele wereld te winnen en uw leven te verspelen?
Wat kan een mens geven in ruil voor zijn leven? Wie zich in deze tijd van ontrouw en misdaad voor Mij en mijn woorden schaamt, voor hem zal Ik Mij ook schamen als Ik met de heilige engelen in de heerlijkheid van mijn Vader kom."

9

Hij zei: "Sommigen van u, die hier bij Mij staan, zullen nog voor hun dood het Koninkrijk van God zien komen met grote kracht!"
Zes dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee een hoge berg op. Er was niemand anders bij Hem. Daar bovenop die berg zagen de discipelen hoe het uiterlijk van Jezus veranderde.
Zijn kleren werden verblindend wit, zo wit als niets ter wereld.
Ze zagen ook Elia en Mozes erbij komen, die met Jezus spraken.
"Meester", zei Petrus, "geweldig dat wij hier zijn. Wij zullen drie tenten maken. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia!"
Hij wist niet wat hij zei, want hij en ook de anderen waren vreselijk geschrokken.
Op dat moment kwam er een wolk boven hen en een stem uit die wolk zei: "Dit is mijn Zoon. Hem heb Ik lief; luister naar Hem."
Toen zij om zich heen keken, zagen ze plotseling dat Mozes en Elia weg waren. Alleen Jezus was nog bij hen.
Terwijl zij van de berg afdaalden, zei Jezus dat ze hier pas over mochten spreken als Hij uit de dood teruggekomen zou zijn. Dus hielden zij het voor zich.
Maar onder elkaar spraken zij er wel over. Zij begrepen niet goed wat Hij bedoelde met dat 'terugkomen uit de dood'.
Zij vroegen Jezus: "Waarom zeggen onze leraars eigenlijk dat Elia eerst moet komen om alles voor de Christus in orde te maken?"
Jezus antwoordde: "Elia zal inderdaad eerst komen om alles in orde te maken. Ja, hij is al gekomen en zij hebben met hem gedaan wat ze wilden, zoals de profeten hadden voorspeld. En wat hebben de profeten over de Christus geschreven? Dat Hij veel zal lijden en dat de mensen Hem zullen minachten."
Zij kwamen aan de voet van de berg en zagen dat de andere discipelen met enkele godsdienstleraars in discussie waren. Er stonden veel mensen om hen heen.
Zodra de mensen Jezus zagen aankomen, liepen zij Hem tegemoet.
"Wat is er aan de hand?" vroeg Jezus.
"Meester", antwoordde een man, "ik wilde mijn zoon bij U brengen.
Hij kan niet praten omdat er een boze geest in hem zit. Telkens als die geest hem de baas wordt, gooit hij hem op de grond. Dan staat het schuim hem op de mond, knarst hij met zijn tanden en wordt hij helemaal stijf. Toen ik U niet kon vinden, heb ik Uw discipelen gevraagd of zij de boze geest wilden verjagen, maar dat lukte hun niet."
Jezus zei: "O, wat een ongeloof! Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben?
Kom, breng de jongen maar hier." Dat deden zij, maar zodra de boze geest Jezus zag, kreeg de jongen vreselijke stuiptrekkingen. Hij viel op de grond en rolde heen en weer; het schuim stond hem op de mond.
"Hoe lang heeft hij dit al?" vroeg Jezus aan de vader.
"Van jongsaf aan", antwoordde deze. "De boze geest heeft hem vaak in het vuur en in het water laten vallen om hem te vermoorden. Heb medelijden met ons en doe iets als U kunt."
"Als U kunt?" vroeg Jezus. "Voor wie gelooft, is alles mogelijk."
"Ik geloof!" riep de man meteen. "En toch twijfel ik nog. Help mij!"
Jezus zag dat er steeds meer mensen bijkwamen. Hij zei tegen de boze geest: "Eruit! Jij, die dit kind doof en stom maakt. Eruit! En kom nooit meer in hem terug!"
De jongen gilde vreselijk en kreeg hevige stuiptrekkingen toen de boze geest uit hem wegging. Daarna lag hij zo stil dat het leek of hij dood was. De mensen begonnen al te mompelen: "Hij is dood."
Maar Jezus nam hem bij de hand, trok hem overeind en de jongen stond op.
Even later, toen Jezus met Zijn discipelen in een huis was, vroegen zij Hem: "Waarom hebben wij die boze geest niet uit die jongen kunnen verjagen?"
Jezus antwoordde: "Boze geesten gaan alleen maar op de vlucht voor gebed."
Vandaar reisden zij Galilea door langs allerlei binnenwegen om onopgemerkt te blijven.
Jezus wilde met Zijn discipelen alleen zijn om hun bepaalde dingen uit te leggen. "Ik zal verraden worden en in handen van de mensen vallen", zei Hij. "Zij zullen Mij vermoorden, maar na drie dagen zal Ik uit de dood terugkomen."
De discipelen begrepen niet wat Hij daarmee bedoelde en durfden Hem er ook niet naar te vragen.
Toen zij in Kapernaüm waren gekomen, vroeg Hij aan Zijn discipelen: "Waar hebben jullie het onderweg over gehad?"
Zij durfden het niet te zeggen, want ze hadden lopen discussiëren wie van hen de belangrijkste was.
Hij ging zitten en riep hen bij Zich. "Luister", zei Hij, "wie de eerste wil zijn, moet de allerlaatste zijn en iedereen dienen."
Hij riep een kind bij Zich. Toen het tussen hen in stond, sloeg Hij Zijn arm om het kind heen en zei:
"Wie uit liefde voor Mij zo'n kind ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader, Die Mij gestuurd heeft."
Johannes zei: "Meester, wij hebben iemand gezien die Uw naam gebruikte om boze geesten te verjagen. Wij hebben hem gezegd dat dat niet mocht, omdat hij niet bij ons hoort."
Maar Jezus zei: "Houd hem niet tegen, want iemand die in mijn naam wonderen doet, zal niet vlug kwaad van Mij spreken.
Wie niet tégen ons is, is vccr ons.
Wie jullie een beker water geeft, omdat jullie bij Mij horen, zal vast en zeker een beloning krijgen.
Maar als iemand één van deze jonge mensen die in Mij geloven, op het slechte pad brengt, zou het voor hem beter zijn met een zware steen om zijn hals in de zee te worden gegooid.
Als je hand slechte dingen doet, hak hem dan af. Je kunt beter met één hand het eeuwige leven binnengaan, dan met twee handen in de hel terechtkomen, in het vuur dat nooit uitgaat.
Als je voet je op het slechte pad brengt, hak hem dan af. Je kunt beter mank het eeuwige leven binnengaan, dan met twee voeten in de hel worden gegooid.
En als je oog je op het slechte pad brengt, ruk het dan uit. Je kunt beter met één oog het Koninkrijk van God binnengaan, dan met twee ogen in de hel worden gegooid.
Daar blijven de wormen vreten en gaat het vuur nooit uit.
Want iedereen zal met vuur beproefd worden.
Zout maakt het eten lekker. Maar als het zijn smaak verliest, moet je het niet meer door het eten doen. Zorg ervoor nooit flauw te worden. Leef in vrede met elkaar."

10

Jezus verliet Kapernaüm en ging naar het bergland van Judea en het Overjordaanse. Er liepen veel mensen met Hem mee en Hij vertelde hun, net als altijd, over God.
Er kwamen enkele Farizeeërs naar Hem toe. Om Hem uit Zijn tent te lokken, vroegen zij: "Mag een man van zijn vrouw scheiden?"
Hij vroeg: "Wat staat daarover in de wet van Mozes?"
"Dat het mag", antwoordden zij, "maar hij moet haar wel een brief meegeven, waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is."
"Dat staat er", zei Jezus, "omdat u uw vrouw toch wegstuurt als dat u uitkomt.
Maar God is tegen de echtscheiding. Want vanaf de schepping heeft Hij de man en de vrouw voor elkaar gemaakt.
Daarom moet een man zijn vader en moeder verlaten om te trouwen.
Hij en zijn vrouw zijn dan niet langer twee, maar één. Wat God bij elkaar heeft gebracht, mag door geen mens worden gescheiden."
Later, toen Hij met Zijn discipelen weer thuis was, begonnen die er ook over.
Hij zei: "Als een man zijn vrouw verlaat en met een ander trouwt, pleegt hij overspel.
En als een vrouw haar man verlaat en met een ander trouwt, pleegt ook zij overspel."
Enkele moeders brachten hun kinderen bij Jezus. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken, maar de discipelen traden daartegen op.
Jezus zag het en nam hun dat kwalijk. "Laat die kinderen toch bij Mij komen", zei Hij. "Houd ze niet tegen, want juist voor kinderen is het Koninkrijk van God.
Het is zelfs zo dat wie niet als een kind in het Koninkrijk van God gelooft, er nooit kan komen."
Hij nam de kinderen in Zijn armen, legde Zijn handen op hun hoofd en zegende hen.
Toen Hij weer verder ging, kwam er een man aanrennen. Hij viel voor Jezus op de knieën en zei: "Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?"
"Waarom noemt u Mij goed?" vroeg Jezus. "Alleen God is toch goed? U weet wat u te doen staat: U mag niet doden, geen overspel plegen en niet stelen; u mag niet liegen, niemand bedriegen en moet respect hebben voor uw vader en moeder."
"Daar heb ik mij altijd aan gehouden", zei de man.
Het was duidelijk zichtbaar dat Jezus genegenheid had voor deze man. Hij keek hem aan en zei: "Er is één ding dat u niet hebt gedaan. Ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen. Kom dan terug en volg Mij. Dan zult u rijk zijn in de hemel."
Het gezicht van de man betrok. Verdrietig ging hij weg, want hij was erg rijk.
Jezus keerde Zich om en zei tegen Zijn discipelen: "Wat is het voor rijke mensen moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen."
De discipelen waren hoogst verbaasd. Daarom zei Jezus: "Ja, het is verschrikkelijk moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen.
Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke om in het Koninkrijk van God te komen."
De discipelen wisten niet meer wat zij ervan moesten denken. "Maar wie kan er dan ooit gered worden?" vroegen zij.
Jezus keek hen aan en zei: "Menselijk gezien, niemand! Maar bij God is alles mogelijk."
"Wij hebben alles achtergelaten om U te volgen", merkte Petrus op.
Jezus antwoordde: "Ieder die zijn huis, broers, zusters, vader, moeder, kinderen of bezittingen uit liefde voor Mij verlaat en andere mensen over het plan van God vertelt,
krijgt honderd keer zoveel terug. Hier en nu. Huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en bezittingen; dat staat vast. Maar hij zal ook worden vervolgd.
En in de komende wereld krijgt hij het eeuwige leven. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten."
Zij waren op weg naar Jeruzalem en Jezus liep voorop. De mensen die met Hem meeliepen, waren verbijsterd en bang. Jezus nam Zijn twaalf discipelen nog even apart. Hij vertelde hun wat Hem in Jeruzalem te wachten stond.
"Ik zal daar in de handen van de leidende priesters en godsdienstleraars vallen", zei Hij. "Zij zullen Mij ter dood veroordelen en uitleveren aan de Romeinen.
Ze zullen Mij bespotten, spugen, geselen en tenslotte vermoorden. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden."
Jakobus en Johannes kwamen naast Hem lopen. "Meester", zeiden zij, "wij willen U iets vragen. U moet iets voor ons doen."
"Wel?" vroeg Jezus, "wat kan Ik voor jullie doen?"
"Mogen wij in Uw Koninkrijk naast U op de troon zitten?" vroegen zij, "de één links en de ander rechts van U?"
Jezus antwoordde: "Je weet niet wat je vraagt! Kunnen jullie de beker drinken, die Ik moet drinken? Of de vreselijke dingen doorstaan, die Ik moet doorstaan?"
"Ja", zeiden zij. "Jullie zullen inderdaad uit dezelfde beker drinken als Ik", zei Hij, "en dezelfde vreselijke dingen meemaken.
Maar wie in mijn Koninkrijk naast Mij zullen zitten, maak Ik niet uit. Dat bepaalt God."
Toen de tien andere discipelen hoorden wat Jakobus en Johannes hadden gevraagd, namen zij het hen erg kwalijk.
Jezus riep hen bij Zich en zei: "Jullie weten wel dat de mannen die het voor het zeggen hebben, de bevolking onderdrukken en misbruik maken van hun macht.
Maar onder jullie moet het anders gaan. Wie groot wil zijn, moet jullie dienaar worden.
En wie de voornaamste wil zijn, moet ieders slaaf worden.
Want zelfs Ik, de Mensenzoon, ben niet gekomen om Mij te laten dienen. Nee, Ik ben gekomen om te dienen en mijn leven te geven als losgeld voor velen."
Zij kwamen in Jericho aan. Later, toen Hij met Zijn discipelen uit de stad vertrok, liepen er heel veel mensen met hen mee.
Langs de weg zat een blinde bedelaar, Bartimeüs. Zodra deze hoorde dat Jezus van Nazareth eraan kwam, begon hij te schreeuwen: "Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!"
"Houd je mond!" snauwden de mensen. Maar Bartimeüs trok er zich niets van aan en schreeuwde nog harder: "Zoon van David, heb toch medelijden met mij!"
Jezus bleef staan: "Roep hem eens hier", zei Hij. Zij riepen de blinde man. "Je boft", zeiden ze. "Kom, Hij roept je!"
De man gooide zijn jas neer, sprong op en liep naar Jezus toe.
"Wat kan Ik voor u doen?" vroeg Jezus. "Och, Here", antwoordde de blinde man, "ik wil zo graag kunnen zien!"
"Dat kan", zei Jezus. "Omdat u op Mij vertrouwt, bent u genezen." Op datzelfde moment kon de man weer zien. En hij ging met Jezus mee naar Jeruzalem.

11

Zij kwamen in de buurt van Jeruzalem, bij Bethfagé en Bethanië, op de helling van de Olijfberg.
Daar stuurde Jezus twee van Zijn discipelen vooruit. "Ga naar het dorp", zei Hij. "Als jullie er binnenkomen, zul je een veulen zien waar nog niemand op heeft gereden. Het staat vastgebonden.
Maak het los en neem het mee. Als iemand vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan: De Here heeft het nodig. Maar we brengen het gauw weer terug."
Zij gingen naar het dorp en zagen het veulen meteen. Het stond op straat, vastgebonden bij de deur van een huis. Zij maakten het los.
"Wat moet dat daar?" riepen een paar mensen die het zagen. "Is dat veulen soms van u?"
"Nee", zeiden de discipelen, "maar de Here heeft het nodig. Wij brengen het gauw weer terug." Toen mochten zij het meenemen.
Zij brachten het veulen bij Jezus, legden hun jassen erop en Hij ging erop zitten.
Vele mensen spreidden nu voor Hem hun jassen op de weg uit. Anderen legden bebladerde takken voor Hem neer, die zij van de bomen hadden gerukt.
Voor en achter Hem werd "Leve de koning!" geroepen. De mensen juichten: "Eer voor Hem, Die komt in de naam van God!"
"Eer voor het nieuwe koninkrijk van onze vader David!" en "Lang leve de grote koning!"
Zo reed Hij Jeruzalem binnen. Hij ging naar de tempel en bekeek daar alles. Daarna vertrok Hij met Zijn twaalf discipelen naar Bethanië, omdat het al laat was geworden.
Toen zij de volgende morgen uit Bethanië vertrokken, had Jezus honger.
In de verte zag Hij een vijgeboom die in blad stond. Hij liep ernaar toe om te zien of er vijgen aanzaten, maar er zaten alleen maar bladeren aan. Het was nog niet de tijd voor vijgen.
De discipelen hoorden Hem tegen de boom zeggen: "Er zullen aan jou nooit meer vruchten komen."
Zij kwamen in Jeruzalem en Jezus ging meteen naar de tempel. Hij begon de handelaars en hun klanten van het tempelplein te jagen, gooide de tafels van de geldwisselaars en de kraampjes van de duivenhandelaars omver en
stuurde iedereen die met allerlei spullen het plein op kwam terug.
"Luister goed, allemaal", zei Hij. "Heeft de profeet Jesaja niet geschreven dat Gods huis een huis van gebed moet zijn voor alle volken? Maar wat hebben jullie ervan gemaakt? Een rovershol!"
De leidende priesters en godsdienstleraars hoorden dit en probeerden een manier te vinden om Hem uit de weg te ruimen. Zij zagen wel dat iedereen diep onder de indruk was van Zijn woorden en zij waren bang dat Hij meer invloed zou krijgen dan zij.
Zoals gewoonlijk ging Hij 's avonds met Zijn discipelen de stad uit.
De volgende morgen kwamen zij weer langs de vijgeboom, waar Jezus geen vruchten aan had gevonden. Zij zagen dat hij helemaal verdord was.
Petrus dacht aan wat Jezus de vorige dag tegen de boom had gezegd. "Kijk eens, Meester", riep hij uit, "dit is de boom die U gisteren hebt vervloekt. Hij is helemaal dor!"
Jezus zei tegen de discipelen: "Heb toch geloof! Als je gelooft en tegen deze berg zegt: 'Ga hier vandaan en val in de zee', gebeurt het absoluut!
Maar denk eraan: Dat kan alleen als je gelooft dat het zal gaan zoals jij zegt en geen spoor van twijfel in je hart is. Wat je in het gebed ook vraagt, je krijgt het als je gelooft dat je het al hebt.
Wanneer je staat te bidden en je hebt iets tegen iemand, moet je het hem vergeven. Dan zal je hemelse Vader ook jou vergeven wat jij verkeerd hebt gedaan.
Als je echter niet vergeeft, zal ook je Vader in de hemel jouw zonden niet vergeven." (a)
Zij kwamen in Jeruzalem. Terwijl Hij over het tempelplein wandelde, stapten de mannen van de Hoge Raad op Hem toe.
Zij zeiden tegen Hem: "Over gisteren; waar haalt U de moed vandaan om hier zo tekeer te gaan? Wie geeft U het recht zo op te treden?"
"Ik heb ook een vraag", zei Jezus, "geef Mij daar eerst eens antwoord op. Dan zal Ik u vertellen wie Mij het recht geeft dit allemaal te doen.
Zeg eens: Doopte Johannes in opdracht van God of niet?"
Zij wisten geen raad met deze vraag en zeiden tegen elkaar: "Als we ja zeggen, zal Hij vragen: 'Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?'
Maar we kunnen ook niet nee zeggen, want dan krijgen we last met de mensen. Die zijn er allemaal van overtuigd dat Johannes de Doper een profeet was."
Daarom zeiden zij maar dat ze het niet wisten. "Wel", antwoordde Jezus, "dan vertel Ik u ook niet wie Mij het recht geeft dit allemaal te doen."

12

Jezus vertelde een gelijkenis: "Iemand legde een wijngaard aan en zette er een muur omheen. Hij maakte een bak voor het persen van de druiven en bouwde ook nog een uitkijktoren. Hij verhuurde de wijngaard aan enkele boeren en ging het land uit.
In de oogsttijd stuurde Hij één van zijn knechten naar de boeren om de huur op te halen.
Maar zij grepen hem, gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug.
De eigenaar stuurde een andere knecht, maar die kreeg er nog meer van langs. De boeren sloegen hem een gat in zijn hoofd.
De eigenaar stuurde nog een knecht en die moest het met zijn leven bekopen. Daarna stuurde hij nog vele anderen, maar ze werden stuk voor stuk mishandeld of vermoord.
Nu had hij alleen nog zijn zoon, zijn oogappel. Tenslotte stuurde hij hem, want hij dacht bij zichzelf: 'Voor mijn zoon zullen zij wel respect hebben.'
Maar de boeren zeiden tegen elkaar: 'Als zijn vader sterft, krijgt die jongen de hele boel. Kom, we slaan hem dood, dan is de wijngaard van ons!'
Zij grepen hem, sloegen hem dood en gooiden hem over de muur.
Wat zal de eigenaar van de wijngaard doen, als hij dit hoort? Zal hij die boeren niet hun verdiende loon geven en uit de weg ruimen? De wijngaard zal hij aan andere mensen geven.
U hebt vast wel eens in de Psalmen gelezen: 'Nu blijkt hoe de steen die door de bouwvakkers werd weggegooid, een echte hoeksteen is geworden.
De Here heeft daarvoor gezorgd en wij zien het als een groot wonder." (a)
De mannen van de Hoge Raad begrepen wel dat dit verhaal op hen sloeg. Zij zouden Hem het liefst meteen gevangen nemen. Maar zij durfden niet, omdat zij bang waren dat het volk het niet zou nemen. Dus lieten zij Hem met rust en gingen weg.
Zij stuurden wel enkele Farizeeërs en een paar aanhangers van Herodes op Hem af. Die moesten proberen Hem op een woord te vangen.
"Meester", zeiden die heel vriendelijk, "wij weten dat U echt voor de waarheid uitkomt. U gaat Uw eigen gang en trekt Zich niets aan van wat de mensen denken. Alles wat U over de weg van God zegt, is waar. Maar wij hebben een vraag: Is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?"
Jezus doorzag hen en zei: "U probeert Mij weer te vangen, hè? Geef Mij eens een geldstuk, dan zullen we eens zien."
Dat deden zij. "Van wie is het portret dat hier-op staat?" vroeg Hij, "en het opschrift?" "Van de keizer", antwoordden zij.
"Wel", zei Jezus, "geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!" Zij stonden perplex. Daar hadden ze geen antwoord op.
Er stapten enkele Sadduceeërs op Hem af. De Sadduceeërs beweerden dat de mens na de dood niet meer levend kan worden.
Zij zeiden: "Meester, in de boeken van Mozes staat: 'Als een man sterft en zijn vrouw zonder kinderen achterblijft, moet zijn broer met haar trouwen om haar namens zijn overleden broer kinderen te geven.'
Nu waren er eens zeven broers. De oudste trouwde, maar er kwamen geen kinderen.
Hij stierf en zijn vrouw bleef alleen achter. De tweede broer trouwde met haar, maar stierf ook zonder kinderen.
Met de derde ging het net zo. Geen van de zeven broers kreeg kinderen bij de vrouw en zij stierven allemaal. Tenslotte stierf ook de vrouw.
Hoe is het nu als zij weer levend worden? Wie van die broers zal dan haar man zijn? Want zij zijn alle zeven met haar getrouwd geweest."
Jezus antwoordde: "Weet u wat uw probleem is? U kent noch de boeken van Mozes noch de kracht van God.
Want als de mensen uit de dood opstaan, is er geen sprake meer van trouwen. Dan zijn zij als engelen in de hemel.
En dat de doden weer levend worden, staat duidelijk in de boeken van Mozes. Of hebt u die niet goed gelezen? Mozes kwam immers bij de brandende braamstruik en hoorde God zeggen: 'Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob.' (b) Dat zou God niet hebben gezegd als deze mannen na hun dood niet weer levend waren geworden.
Hij is een God van levende mensen en niet van dode. Uw mening is dus helemaal fout."
Een godsdienstleraar die stond te luisteren, hoorde hoe raak Jezus de Sadduceeërs antwoordde. Hij kwam dichterbij en vroeg: "Wat is het belangrijkste gebod?"
Jezus antwoordde: "Dat is: Luister Israël, de Here, onze God, is de enige God.
U moet Hem liefhebben met heel uw hart, ziel en verstand.
En het gebod dat daarna komt, is dit: U moet net zoveel van uw medemens houden als van uzelf. Belangrijker geboden dan deze twee zijn er niet."
De godsdienstleraar zei: "Ja, Meester, het is waar wat U zegt. Er is maar één God. Er is geen God behalve Hij.
Waar het op aankomt, is dat wij Hem liefhebben met alles wat in ons is en dat wij net zoveel van onze medemens houden als van onszelf. Dat is veel belangrijker dan het brengen van allerlei offers."
Jezus zag dat de man heel goed begreep waar het om ging en zei tegen hem: "U bent niet ver van het Koninkrijk van God." Toen Hij dat had gezegd, durfde niemand Hem nog iets te vragen.
Terwijl Jezus op het tempelplein stond te spreken, stelde Hij de mensen een vraag. "Hoe kunnen de godsdienstleraars nu zeggen dat de Christus een zoon van David moet zijn?
David heeft immers zelf gezegd: 'God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten aan mijn rechterhand, dan zal Ik alle tegenstanders aan u onderwerpen.' (c) De Heilige Geest gaf hem dit in.
Als David Hem zijn Here noemt, hoe kan de Christus dan zijn zoon zijn?" Heel veel mensen stonden geboeid naar Hem te luisteren.
Hij waarschuwde hen voor de godsdienstleraars. "Zij houden ervan in deftige kleren rond te lopen om op te vallen", zei Hij. "Zij vinden het heerlijk om op straat eerbiedig gegroet te worden.
In de synagoge en aan tafel zitten zij graag op de voornaamste plaatsen.
Maar houd ze in de gaten! Zij persen de weduwen alles af, zelfs hun huis. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal er alleen maar zwaarder door worden."
Hij ging bij één van de collectekisten in de tempel zitten en zag hoe de mensen er geld ingooiden. Er waren nogal wat rijken die er veel in deden.
Er kwam ook een arme weduwe. Zij gooide er twee koperen muntjes in.
"Die arme weduwe heeft meer gegeven dan al die rijke mannen", zei Hij tegen Zijn discipelen.
"Want die rijken hebben gegeven wat zij niet nodig hadden, maar zij gaf alles wat zij bezat."

13

Toen Jezus de tempel verliet, zei één van Zijn discipelen tegen Hem: "Kijk eens, Meester! Wat een gebouw en wat een stenen!"
Jezus antwoordde: "Die grote gebouwen? Zij zullen met de grond gelijk worden gemaakt; er zal geen steen op de andere blijven."
Hij ging tegenover de tempel op de helling van de Olijfberg zitten. Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas kwamen met z'n vieren bij Hem en vroegen:
"Wanneer zal gebeuren wat U daarnet over de tempel hebt gezegd? En hoe kunnen wij weten dat het zover is?"
"Ik waarschuw jullie", zei Jezus. "Laat je door niemand van de wijs brengen.
Want er zullen verscheidene mensen komen, die zeggen dat zij de Christus zijn. En zij zullen velen achter zich aan krijgen.
Laat je niet in de war brengen door oorlogen en berichten over oorlog. Het staat vast dat die zullen komen, maar je mag er niet uit opmaken dat het einde er dan al is.
Want over de hele wereld zullen de volken tegen elkaar worden opgehitst om oorlog te voeren. Er zullen aardbevingen en hongersnoden zijn. Nu hier, dan weer daar. Maar deze dingen zijn niet meer dan een voorspel, want het ergste komt nog.
En wat jullie zelf betreft, wees op je hoede! Omdat jullie bij Mij horen, zul je voor het gerecht worden gesleept. In de synagogen zul je harde klappen krijgen. Jullie zullen zelfs voor koningen en presidenten moeten verschijnen. Dat zijn allemaal kansen om over Mij te vertellen.
Want voordat het einde komt, moeten eerst alle volken van de wereld het goede nieuws van God horen.
Maar als je voor het gerecht wordt gebracht, maak je dan geen zorgen over wat je moet zeggen. Zeg wat je op dat moment wordt ingegeven. Je hoeft zelf niet te spreken. De Heilige Geest zal het doen.
Er zullen mensen zijn die hun broer de dood injagen door hem te verraden. Vaders zullen hetzelfde doen met hun kinderen. En kinderen zullen tegen hun ouders in opstand komen en hen vermoorden.
Iedereen zal jullie haten, omdat je bij Mij hoort. Maar wie Mij trouw blijft tot het allerlaatst, zal gered worden.
Wanneer je 'de gruwel van de verwoesting' ziet staan waar hij niet hoort (lees dit aandachtig) en je bent in Judea, vlucht dan naar de grotten in de bergen.
Als je op dat moment op het platte dak van je huis zit, ga dan niet naar binnen om nog iets mee te nemen. Vlucht!
Als je op het veld bent, ga niet naar huis om wat kleren te halen. Vlucht!
Het zal een afschuwelijke tijd worden voor vrouwen die in verwachting zijn of een baby hebben.
Bid dat het niet in de winter gebeurt.
Want er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit geweest is sinds God de wereld maakte en zoals er ook nooit weer zal komen.
En als God de tijd niet inkort, brengt geen mens het er levend af. Maar terwille van de mensen die Hij heeft uitgekozen, heeft Hij besloten het niet te lang te laten duren.
Als iemand je komt vertellen dat de Christus hier is of daar, geloof het niet.
Want er zullen zogenaamde christussen en zogenaamde profeten komen. Zij zullen grote, wonderlijke dingen doen om daarmee de mensen die bij God horen, weg te trekken als dat mogelijk was.
Ik zeg het van tevoren. Jullie zijn gewaarschuwd.
Na die dagen van verdrukking en ellende zullen de zon en de maan ophouden te schijnen.
De sterren zullen van de hemel vallen en het heelal zal heen en weer worden geschud.
Dan zal iedereen Mij zien komen in de wolken, met veel macht en schittering.
Ik zal de engelen erop uitsturen om de mensen die Ik heb uitgekozen, bij elkaar te halen. Van het oosten, het westen, het noorden en het zuiden; ja, vanuit de verste uithoeken van de wereld.
Leer van de vijgeboom deze les. Wanneer er knoppen en blaadjes aan komen, weet je dat het gauw zomer wordt.
Zo is het ook met de komst van de nieuwe wereld. Als je ziet gebeuren wat Ik zojuist heb gezegd, weet je dat het niet lang meer duurt, dat het vlakbij is.
Ik ben er absoluut zeker van dat die dingen het einde van deze tijd inluiden.
De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden zullen blijven.
Maar wanneer, op welke dag en welk uur deze dingen zullen gebeuren, weet niemand. De engelen niet en zelfs Ik niet. Dat weet alleen de Vader.
Wees dus op je hoede en houd je ogen open! Je bent gewaarschuwd!
Je kunt het vergelijken met iemand die naar een ander land gaat en zijn knechten op zijn huis laat passen. Ieder van hen krijgt een taak. De portier moet op de uitkijk blijven staan.
Kijk dus altijd naar Mij uit, want jullie weten niet wanneer Ik kom. Het kan 's avonds zijn of midden in de nacht; of tegen de morgen als de zon al op is.
Pas ervoor op dat je niet slaapt als Ik plotseling kom.
Wat Ik tegen jullie zeg, zeg Ik tegen iedereen: Blijf wakker! Kijk altijd naar Mij uit!"

14

Het was twee dagen voor Pasen. De Joden eten dan geen gewoon brood, maar brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en de godsdienstleraars zochten nog steeds een goede gelegenheid om Jezus gevangen te nemen en te doden.
"Maar niet met Pasen", zeiden zij, "want dan komt er een geweldige opstand van."
Jezus was in Bethanië, in het huis van Simon de melaatse. Tijdens het eten kwam er een vrouw binnen. Ze had een flesje echte, dure nardusolie bij zich. Zij brak de hals eraf en goot de olie over het hoofd van Jezus uit.
Sommige van Zijn tafelgenoten ergerden zich hieraan en mopperden: "Wat een verspilling!
Zij had die olie voor veel geld kunnen verkopen en dat aan de armen kunnen geven." Zij vonden het schandalig wat zij gedaan had.
Jezus zei tegen hen: "Laat haar toch begaan! Waarom doet u zo lelijk tegen haar? Het was goed wat zij voor Mij deed.
Arme mensen zijn er altijd. Als u vindt dat zij geholpen moeten worden, kunt u dat doen. Maar Ik zal niet lang meer bij u blijven.
Zij gaf wat ze had. Zij heeft de nardusolie voor mijn begrafenis nu al over Mij uitgegoten.
Ik wil u wel zeggen dat zij niet zal worden vergeten, want overal ter wereld waar over het goede nieuws van God wordt gesproken, zal ook verteld worden wat zij gedaan heeft."
Judas Iskariot, één van de twaalf discipelen, ging naar de leidende priesters. Hij wilde er wel aan meewerken om Jezus gevangen te nemen.
Toen zij dat hoorden, waren ze blij verrast en beloofden hem geld. Judas wachtte zijn kans af om Jezus te verraden.
Op de eerste dag van het Paasfeest werden de offerdieren geslacht. De discipelen vroegen aan Jezus: "Waar wilt U het Paasmaal eten? Dan kunnen wij het vast gaan klaarmaken."
Hij stuurde twee van hen erop uit. "Ga naar de stad", zei Hij. "Onderweg zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt.
Volg hem, kijk waar hij naar binnen gaat en vraag of jullie de eigenaar van het huis mogen spreken. Zeg tegen hem dat Ik jullie heb gestuurd en vraag in welke kamer van zijn huis wij vanavond mogen eten.
Hij zal jullie mee naar boven nemen naar een grote kamer, waar alles staat wat we nodig hebben. Maak daar het Paasmaal voor ons klaar."
De twee discipelen gingen naar de stad, vonden alles precies zoals Jezus gezegd had en begonnen een en ander voor de maaltijd in orde te maken.
's Avonds kwam Jezus met de andere discipelen. Onder het eten zei Hij: "Eén van jullie zal Mij verraden; één die samen met Mij eet."
Dat was een slag voor hen. Verdrietig vroegen zij allemaal: "Ik toch niet?"
"Ja", antwoordde Hij. "Eén van de twaalf. Eén die samen met Mij zijn brood in de kom doopt.
Ik zal sterven zoals door de profeten is voorspeld. Maar het ziet er slecht uit voor de man die Mij verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was!"
Jezus nam een brood, dankte God ervoor, brak het en gaf het aan Zijn discipelen.
"Hier", zei Hij, "dit is mijn lichaam." Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf hem aan Zijn discipelen. Zij dronken er allemaal uit.
"Dit is mijn bloed, dat voor vele mensen zal vloeien", zei Hij. "Het bezegelt het nieuwe verbond tussen God en de mens.
Wat de wijn betreft, die zal Ik niet meer drinken tot de dag dat Ik de nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God."
Tot slot zongen zij een lied tot eer van God en gingen daarna naar de Olijfberg.
"Jullie zullen je allemaal voor Mij schamen", zei Jezus. "De profeet Zacharia heeft geschreven: 'Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.' (a)
Maar als Ik uit de dood ben teruggekomen, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten."
Petrus zei tegen Hem: "Zelfs al zouden alle mensen zich voor U schamen, ik nooit!"
"Hou op, Petrus", zei Jezus. "Vannacht zul je drie keer zeggen dat je Mij niet kent, nog voor de haan twee keer heeft gekraaid."
"Zeggen dat ik U niet ken?" viel Petrus uit. "Dat nooit! Al moest ik met U sterven!" Ook de anderen zeiden dat zij dat nooit zouden doen.
Zij kwamen bij Gethsemané, een tuin op de helling van de Olijfberg.
"Ga hier zitten", zei Jezus tegen Zijn discipelen. "Ik ga iets verderop bidden." Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee.
Jezus begon bang te worden en kreeg het heel erg moeilijk. "Het wordt Mij teveel", zei Hij. "Ik sterf bijna van verdriet. Blijf hier waken."
Hij liep een stukje verder en liet Zich vallen. Hij vroeg God of het mogelijk was dat Hij al die verschrikkelijke dingen die voor Hem lagen, niet hoefde door te maken.
"Abba! (b) Vader!" zei Hij. "Voor U is alles mogelijk. Neemt U die beker bij Mij vandaan. En toch, niet wat Ik wil, maar wat U wilt moet gebeuren."
Hij ging terug naar de drie discipelen en zag dat zij in slaap waren gevallen. "Simon", zei Hij tegen Petrus, "slaap je? Is het zo moeilijk om een uurtje te waken?
Blijf toch wakker en bid, anders zal de verleiding je te sterk worden. De geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak."
Hij ging weer weg en bad nog eens, met dezelfde woorden. Maar de discipelen konden hun ogen niet openhouden en vielen weer in slaap. Zij wisten niet wat zij moesten zeggen, toen Hij bij hen terugkwam.
Toen Hij voor de derde keer bij hen terugkwam, zei Hij: "Slaap nu maar en rust maar uit. De strijd is gestreden. Het is zover dat Ik verraden zal worden en in de handen van slechte mensen zal vallen.
Sta op, wij gaan. Kijk, daar is mijn verrader al."
Op dat moment kwam Judas eraan, samen met een bende mannen die door de Hoge Raad waren gestuurd. Zij hadden zwaarden en knuppels bij zich.
Judas had met hen afgesproken dat hij Jezus, volgens het gebruik, met een kus zou begroeten. Daaraan konden zij zien wie zij gevangen moesten nemen. "Laat Hem niet ontsnappen", had hij gezegd.
Hij liep direct op Jezus toe. "Dag, Meester", zei hij en hij kuste Hem.
De andere mannen wisten wie ze moesten hebben en namen Jezus gevangen.
Maar één van Zijn discipelen trok een zwaard, haalde uit en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af.
Jezus zei: "U doet net of u een rover komt arresteren! Waar zijn anders die zwaarden en knuppels voor nodig?
Had u Mij niet kunnen arresteren toen Ik in de tempel was? Daar was Ik toch elke dag? Maar het moet zo gaan als de profeten hebben gezegd. Daarom gebeurt dit allemaal."
Alle discipelen lieten Hem in de steek. Zij maakten dat ze wegkwamen.
Een jongeman volgde Jezus. Hij had niets anders aan dan een linnen kleed.
De mannen grepen hem, maar hij rukte zich los, liet het kleed achter en vluchtte naakt weg.
Jezus werd naar het paleis van de hogepriester gebracht, waar de Hoge Raad was bijeengekomen.
Petrus was Hem op een afstand gevolgd, tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar zat hij zich tussen het personeel te warmen bij een groot vuur.
De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad probeerden Jezus te veroordelen voor iets waarop de doodstraf stond.
Maar dat lukte niet. Er waren wel veel getuigen die Hem vals beschuldigden, maar wat zij zeiden, klopte niet. Zij spraken elkaar tegen.
Enkele valse getuigen beweerden dat zij Hem hadden horen zeggen: "Deze tempel is door mensen gemaakt.
Ik zal hem afbreken en na drie dagen een andere bouwen, zonder dat er een mens aan te pas komt."
Maar ook deze verhalen klopten niet.
De hogepriester die in het midden zat, stond op en vroeg aan Jezus: "Waarom geeft U geen antwoord op de beschuldigingen van deze mannen?"
Maar Jezus zweeg. Hij sprak geen woord. De hogepriester vroeg: "Bent U de Christus? De Zoon van God?"
"Ja", zei Jezus. "Dat ben Ik. En U zult Mij zien zitten aan de rechterhand van God en Mij zien komen in de wolken."
De hogepriester maakte zich vreselijk kwaad en scheurde zijn kleren kapot.
"Nu hebben wij geen getuigen meer nodig!" riep hij. "Hebt u gehoord hoe Hij God beledigde? Wat doen wij met Hem?" Alle aanwezigen vonden dat Hij de doodstraf verdiende.
Sommigen begonnen Hem te bespuwen. Ze deden Hem een blinddoek voor en sloegen Hem in Zijn gezicht. "Vertel eens, profeet", spotten zij, "wie heeft U geslagen?" Hij werd ook geslagen door de knechten die Hem bewaakten.
Petrus zat nog steeds op de binnenplaats. Een dienstmeisje van de hogepriester zag hem bij het vuur zitten.
"Hé!" zei zij en keek hem eens goed aan. "U was toch ook bij die man uit Nazareth, bij die Jezus?"
Maar Petrus schudde zijn hoofd en zei: "Welnee, ik weet niet over wie u het hebt!" Hij liep weg naar de poort. Op dat moment kraaide een haan.
Het meisje zag hem gaan. Ze liep hem achterna en zei tegen de mensen die in de poort stonden: "Die man hoort bij Jezus."
Petrus zei weer dat het niet waar was. Even later begonnen de mensen in de poort er zelf over. "U bent wèl een discipel van Jezus", zeiden zij tegen Petrus. "Het is duidelijk te horen dat u uit Galilea komt."
Hij begon te vloeken en te tieren en beweerde bij hoog en bij laag dat hij Jezus niet kende. "Ik ken die Man niet", zei hij.
Hij had dit nog maar net gezegd of de haan kraaide voor de tweede keer. Toen schoot hem te binnen wat Jezus had gezegd: "Voor de haan twee keer heeft gekraaid, zul je drie keer hebben gezegd dat je Mij niet kent." Toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan, barstte hij in tranen uit.

15

Vroeg in de morgen kwamen de leden van de Hoge Raad bijeen om te overleggen wat hun te doen stond. Zij besloten Jezus naar Pilatus, de Romeinse gouverneur, te brengen. Enkele soldaten boeiden Hem en namen Hem mee.
Pilatus vroeg Hem: "Bent U de koning van de Joden?" Jezus antwoordde: "U zegt het."
De leidende priesters begonnen Hem van allerlei dingen te beschuldigen.
"Wat hebt U op al die beschuldigingen te zeggen?" vroeg Pilatus. "Waarom geeft U geen antwoord?"
Tot zijn verbazing bleef Jezus echter zwijgen.
Pilatus had de gewoonte met Pasen een gevangene vrij te laten. De mensen mochten zeggen wie.
Nu zat er een zekere Barabbas gevangen, een rebel. Hij was met enkele anderen opgepakt omdat ze bij een oproer een moord hadden begaan.
Een grote groep mensen drong op Pilatus aan en vroeg hem een gevangene vrij te laten.
"Moet ik de koning van de Joden loslaten?" zei hij, want hij begreep wel dat dit geen eerlijke zaak was.
De leidende priesters hadden Jezus laten arresteren omdat zij jaloers op Hem waren.
Zij stookten de mensen op om de vrijlating van Barabbas te eisen.
"Maar wat moet ik dan doen met de man die jullie de koning van de Joden noemen?" vroeg Pilatus.
"Aan het kruis met Hem!" schreeuwden zij terug.
Pilatus vroeg: "Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan?" Maar zij schreeuwden nog harder: "Sla Hem aan het kruis!"
Pilatus besloot de mensen hun zin te geven en liet Barabbas vrij. Hij gaf de soldaten bevel Jezus te geselen en weg te brengen om aan het kruis opgehangen te worden.
Zij namen Hem mee naar de binnenplaats van de burcht en riepen het hele bataljon bijeen.
Zij deden Hem een rode mantel om, zetten Hem een kroon van doornige twijgen op,
salueerden en riepen: "Lang leve de koning van de Joden!"
Daarna sloegen zij Hem met een stok op het hoofd en spuugden naar Hem. Zij deden net of zij Hem vereerden door voor Hem op de knieën te vallen.
Nadat zij Hem bespot hadden, deden de soldaten Hem de rode mantel af, trokken Hem Zijn eigen kleren weer aan en brachten Hem weg om gekruisigd te worden.
Simon van Cyrene (de vader van Alexander en Rufus) kwam net van het land. Hij werd gedwongen het kruis van Jezus te dragen.
Zo brachten zij Jezus naar de plaats Golgotha. Golgotha betekent Schedelplaats.
Daar kreeg Hij wijn met bittere kruiden om de pijn te verzachten, maar Hij weigerde die.
Toen kruisigden zij Hem. Zijn kleren verdeelden zij onder elkaar, door erom te dobbelen.
Dat was om negen uur 's morgens.
Aan het kruis hing een bordje. "Koning van de Joden" stond er op. Dat was de beschuldiging.
Tegelijk met Hem werden twee misdadigers gekruisigd, de een links en de ander rechts van Hem.
Daarmee kwam uit wat geschreven staat: "Hij hoorde bij de misdadigers." (a)
De mensen die voorbijkwamen, scholden Hem uit en schudden hun hoofd. "Moet je Hem zien", jouwden zij. "Hij zou toch de tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen?
Red eerst Uzelf en kom van dat kruis af!"
Ook de leidende priesters en de godsdienstleraars dreven onderling de spot met Hem. "Hij zou andere mensen redden, maar kan Zichzelf niet eens redden.
Zeg, Christus, Koning van Israël! Laat ons eens wat zien en kom van dat kruis af! Dan zullen we in U geloven!" riepen zij. Zelfs de mannen die met Hem gekruisigd waren, maakten schampere opmerkingen.
Om twaalf uur werd het donker in het hele land. Dat duurde een uur of drie.
Om drie uur riep Jezus luid in het Aramees: "Eloï, Eloï, lama sabachthani?" Dit betekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?
Sommige van de mensen die stonden te kijken, zeiden: "Luister, Hij roept Elia."
Eén van hen haalde vlug een spons met zure wijn en stak die op een stok om Hem te laten drinken. "Wacht", zei hij, "misschien haalt Elia Hem er wel af."
Jezus gaf een schreeuw en stierf.
Het zware gordijn in de tempel scheurde op datzelfde moment van boven naar beneden in tweeën.
Toen de Romeinse officier, die tegenover het kruis stond, zag hoe Jezus stierf, zei hij: "Deze man was beslist een Zoon van God."
Een aantal vrouwen stond op een afstand te kijken. Onder andere Maria van Magdala, Salomé en Maria, de moeder van de jonge Jakobus en Joses.
Samen met vele andere vrouwen waren zij Jezus gevolgd en hadden voor Hem gezorgd in de tijd dat Hij in Galilea was. Ze waren met Hem meegekomen naar Jeruzalem.
Tegen de avond kwam Jozef van Arimathea naar de plaats van de kruisiging. Hij was een voornaam lid van de Hoge Raad en keek persoonlijk met grote verwachting uit naar het Koninkrijk van God. Het was bijna sabbat en dan mogen de Joden niets doen. Toen ging Jozef naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus.
Maar Pilatus kon niet geloven dat Jezus al gestorven was. Hij liet de dienstdoende officier roepen en vroeg hem ernaar.
Die zei dat Jezus inderdaad al was gestorven. Toen kreeg Jozef toestemming het lichaam mee te nemen.
Jozef haalde het lichaam van het kruis af en wikkelde het in een stuk fijn linnen, dat hij had gekocht. Daarna legde hij het in een graf dat in de rotsen was uitgehouwen en rolde een grote steen voor de opening.
Maria van Magdala en Maria, de moeder van Joses, waren meegegaan om te zien waar Jezus werd neergelegd.

16

De volgende avond, toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala, Salomé en Maria, de moeder van Jakobus, kruiden om het lichaam van Jezus te balsemen.
Op zondagmorgen, bij het opgaan van de zon, gingen zij naar het graf.
Onderweg vroegen zij zich af hoe zij ooit die zware steen voor de opening konden wegrollen.
Maar toen zij bij het graf kwamen, ontdekten zij dat de steen al weg was.
Zij stapten het graf binnen en zagen rechts een jongeman zitten, met witte kleren aan. Ze stonden als aan de grond genageld.
"Jullie hoeven niet zo te schrikken", zei hij tegen hen. "Jullie zoeken Jezus van Nazareth, Die gekruisigd is. Hij is hier niet meer, want Hij leeft weer! Kijk, daar heeft Hij gelegen.
Vertel Zijn discipelen en Petrus dat Jezus naar Galilea gaat. Daar zullen zij Hem ontmoeten, zoals Hij hun voor Zijn sterven al heeft gezegd."
Bevend van schrik en helemaal overstuur gingen zij het graf uit en zetten het op een lopen. Zij waren zo bang dat zij er met niemand over spraken.
Jezus was op zondagmorgen vroeg weer levend geworden. De eerste die Hem daarna zag, was Maria van Magdala, uit wie Hij zeven boze geesten had weggejaagd.
Zij ging meteen naar Zijn discipelen, die nog steeds verdrietig en in tranen bij elkaar zaten.
Zij vertelde hun dat Jezus weer leefde en dat zij Hem met eigen ogen had gezien. Maar de mannen geloofden het niet.
Later liepen twee van hen naar het land. Onderweg zagen zij Jezus, maar zij herkenden Hem niet omdat Hij er anders uitzag.
Ze gingen terug om het aan de anderen te vertellen. Maar die geloofden het ook nu nog niet.
Op een zeker moment zaten alle elf discipelen samen te eten. Ineens was Jezus bij hen. Hij verweet hun dat zij zo ongelovig waren geweest; dat zij de mensen die Hem weer levend hadden gezien, niet hadden geloofd.
"Trek de wereld in", zei Hij tegen hen,
"en vertel aan de hele schepping het goede nieuws over Mij. Wie het geloven en gedoopt worden, zullen gered worden. Maar wie het niet geloven, zullen worden gestraft.
De mensen die het geloven, zullen hieraan te herkennen zijn: Zij zullen in mijn naam boze geesten verjagen;
zij zullen in nieuwe talen spreken; zij zullen zomaar slangen kunnen vastpakken; en als zij iets giftigs drinken, zal hun dat geen kwaad doen; zij zullen zieke mensen de handen opleggen en genezen."
Nadat Hij met hen gesproken had, werd Jezus opgenomen in de hemel en ging aan de rechterhand van God zitten.
De discipelen trokken er op uit om overal het geweldige nieuws te vertellen. En de Here werkte met hen mee. Hij zette hun woorden kracht bij door er wonderen op te laten volgen.

Holder of rights
Multilingual Bible Corpus

Citation Suggestion for this Object
TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Mark (Dutch). Mark (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93FA-8