1

1-2 Memoires van Nehemia, de zoon van Hachalja. In de negende maand van het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta van Perzië bezocht Hanani, één van mijn Joodse landgenoten, mij terwijl ik in het paleis in Susan was. Hij was met nog enkele mannen uit Juda gekomen. Ik informeerde naar de omstandigheden in Jeruzalem en hoe het ging met de Joden, die vanuit de ballingschap naar Jeruzalem waren teruggegaan.
"Zij verkeren in grote moeilijkheden", antwoordden mijn bezoekers. "De stadsmuur van Jeruzalem ligt nog steeds in puin en de poorten zijn in vlammen opgegaan."
Toen ik dat hoorde, ging ik zitten en barstte in tranen uit. Dagenlang was ik diepbedroefd. Ik weigerde te eten en bad voortdurend tot de God van de hemel.
"Ach HERE, God van de hemel", bad ik. "O grote en ontzagwekkende God. U, Die Uw beloften houdt en Uw goedheid toont aan wie U liefhebben en Uw geboden gehoorzamen.
Luister toch naar mijn gebed! Zie toch, dat ik nu dag en nacht tot U bid voor Uw volk Israël. Ik belijd dat wij tegen U hebben gezondigd. Ook mijn familie en ik hebben gezondigd, want wij hebben de geboden die U ons door Uw knecht Mozes hebt gegeven, niet gehoorzaamd.
Maar denkt U alstublieft aan wat U tegen Mozes hebt gezegd: 'Als u zondigt, zal Ik u over verschillende landen verspreiden. Maar als u naar Mij terugkeert en zich nauwkeurig houdt aan mijn geboden, dan zal Ik u terugbrengen naar Jeruzalem, waar u ook bent. Want Jeruzalem is de plaats waaraan Ik mijn naam heb verbonden en die Ik voor u heb uitgekozen om er te wonen.'
Wij zijn toch Uw dienaren, het volk dat U door Uw grote kracht hebt verlost!
Ach Here, luister toch naar mijn gebed! En hoor naar de gebeden van de anderen, die U van harte eren! Help mij als ik straks naar de koning ga. Ik wil hem om een gunst vragen, laat hij mij welgezind zijn." Ik was namelijk degene die altijd de wijn voor de koning inschonk.

2

1-2 Vier maanden later, op een dag in de eerste maand, reikte ik de koning zijn wijn aan. Hij vroeg mij: "Waarom kijkt u zo somber? U bent toch niet ziek? U ziet eruit alsof u verdriet hebt." Ik werd doodsbang,
maar antwoordde: "Och majesteit (A), zou ik niet verdrietig zijn als de stad waar mijn voorouders zijn begraven, is verwoest en haar poorten zijn verbrand?"
"Wat zou u dan willen?" vroeg de koning. Na een stil gebed tot de God van de hemel antwoordde ik: "Als het uwe majesteit behaagt en u mij uw gunst wilt tonen, stuur mij dan naar Juda. Dan ga ik de stad van mijn voorouders herbouwen!"
De koning antwoordde, terwijl de koningin naast hem zat: "Hoelang zal uw reis duren? Wanneer zult u terug zijn?" Ik noemde hem een bepaalde tijd en hij gaf mij zijn toestemming!
Ik vroeg hem nog een gunst: "Als het uwe majesteit behaagt, geef mij dan brieven mee voor de gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Dan zullen zij mij ongehinderd door hun gebied naar Juda laten reizen.
En geef mij alstublieft ook een brief voor Asaf, de koninklijke houtvester, met de opdracht mij hout te geven voor dakbalken, voor de poorten van de vesting bij de tempel, voor de stadsmuren en voor een huis voor mijzelf." De koning deed wat ik had gevraagd, want God hielp mij.
Toen ik bij de gouverneurs ten westen van de Eufraat kwam, overhandigde ik hun de brieven van de koning. De koning had bovendien legerofficieren en ruiters meegegeven om mij onderweg te beschermen!
Maar Sanballat, een Horoniet, en Tobia, een Ammoniet die bestuursambtenaar was, hoorden van mijn komst. Zij werden woedend omdat er iemand was gekomen met de bedoeling de Israëlieten te helpen.
Drie dagen na mijn aankomst in Jeruzalem sloop ik 's nachts met enkele mannen de stad uit. Ik had niemand iets verteld van de plannen voor Jeruzalem, die God mij in het hart had gegeven. Ik reed op mijn ezel en verliet de stad via de Dalpoort.
We trokken richting Slangebron en Aspoort om de afgebroken stadsmuren en verbrande poorten te inspecteren.
Vandaar gingen wij naar de Bronpoort en de Koningsvijver, maar mijn ezel kon door al het puin niet verder.
Zo trokken wij om de stad heen. Daarbij volgde ik de beek en inspecteerde de muur. Via de Dalpoort kwamen wij de stad weer binnen.
De stadsbestuurders wisten niet waar ik was geweest en wat ik had gedaan. Want tot nog toe had ik niemand iets over mijn plannen verteld. Niemand was ervan op de hoogte, ook de politieke en geestelijke leiders niet en zelfs zij niet, die het werk zouden doen.
Maar nu kwam ik ermee voor de dag. "U kent de trieste omstandigheden waarin wij verkeren", zei ik, "Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn verbrand. Laten wij de stadsmuur herbouwen, zodat wij niet langer deze schande hoeven te dragen!"
Ik vertelde hun van het verlangen dat God mij in het hart had gegeven en hoe het gesprek met de koning was verlopen. De mannen zeiden: "Goed! Wij helpen de muur herbouwen!" Vol ijver gingen zij aan de slag.
Toen Sanballat, Tobia en de Arabier Gesem van mijn plan hoorden, lachten zij ons uit en zeiden spottend: "Wat gaan jullie doen? Tegen de koning in opstand komen?"
Maar ik antwoordde: "De God van de hemel zal ons helpen. Wij, Zijn knechten, zullen de muur herbouwen, maar u hebt part noch deel aan deze onderneming."

3

De hogepriester Eljasib en de andere priesters herbouwden de muur tot de Meatoren en de Hananeël-toren. Zij herstelden de Schaapspoort, brachten deuren aan en wijdden het geheel.
Mannen uit Jericho waren naast hen bezig en daarnaast werkte Zakkur, de zoon van Imri.
De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort. Er kwamen een zoldering, deuren, sluitbalken en grendels in.
Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Hakkoz, herstelde het volgende stuk muur. Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabeël, en Zadok, de zoon van Baäna, werkten naast hem.
Bovendien waren mannen uit Tekoa bezig, maar hun leiders waren passief en staken geen hand uit om hen te helpen.
Jojada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besodja, repareerden de Oude Poort. Zij maakten een zoldering en brachten deuren, sluitbalken en grendels aan.
Naast hen werkten Melatja uit Gibeon, Jador uit Meronoth en mannen uit Gibeon en Mizpa, die onder het bestuur ten westen van de Eufraat vielen.
Uzziël, de zoon van Harhaja, die goudsmid van beroep was, wijdde zich ook aan de herbouw van de muur en naast hem was Hananja, een parfummaker, bezig. Vanaf dit punt tot de Brede Muur hoefde niets te worden gerepareerd.
Refaja, de zoon van Hur, stadsbestuurder van half Jeruzalem, werkte even verderop.
Jedaja, de zoon van Harumaf, was bezig tegenover zijn eigen huis, met naast hem Hattus, de zoon van Hasabneja.
De Bakoventoren plus een deel van de muur werden gerepareerd door Malkia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab.
Sallum, de zoon van Hallches, en zijn dochters herstelden een volgend gedeelte. Hij was de stadsbestuurder van de andere helft van Jeruzalem.
De Dalpoort werd in oude staat teruggebracht door Hanun en de burgers van Zancah. Deze poort kreeg deuren, sluitbalken en grendels. Zij herstelden ook 450 meter muur tot de Aspoort.
Malkia, de zoon van Rechab, bestuurder van het gebied Beth-Kérem, herbouwde de Aspoort en bracht deuren, sluitbalken en grendels aan.
Sallum, de zoon van Kolhozé, bestuurder van het gebied Mizpa, herbouwde de Bronpoort, zette er een nieuw dak op en plaatste deuren, sluitbalken en grendels. Bovendien repareerde hij de muur van de vijver Siloam in de richting van de koninklijke tuin. Hij verrichtte tevens reparaties aan de trappen, die leidden naar het gedeelte van Jeruzalem, dat 'Stad van David' heet.
Verderop werkte Nehemia, de zoon van Azbuk, bestuurder van het halve gebied Beth-Zur. Hij was bezig met reparaties tot aan de koninklijke begraafplaats, het waterreservoir en het gebouw van de legeropleiding.
Daarnaast werkte een groep Levieten onder toezicht van Rehum, de zoon van Bani. Dan kwam Hasabja, bestuurder van het halve gebied Kehila. Hij hield toezicht op de bouw van de stadsmuur in zijn eigen gebied.
Verderop werkten hun familieleden onder leiding van Bavvai, de zoon van Henadad, bestuurder van de andere helft van Kehila.
Ezer, de zoon van Jesua en tevens bestuurder van Mizpa, herstelde een stuk stadsmuur tegenover de wapenopslagplaats, waar de muur een hoek maakt.
Naast hem was Baruch, de zoon van Zabbai, ijverig bezig de muur te repareren van die hoek tot de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib.
Vanaf dit punt tot voorbij Eljasibs huis bracht Meremoth (de zoon van Uria, de zoon van Hakkoz) de muur in zijn oude staat terug.
Aan het volgende gedeelte werkten de priesters, die afkomstig waren uit de streek buiten Jeruzalem.
Benjamin, Hassub en Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ananja, repareerden gedeelten naast hun eigen huis.
Binnuï, de zoon van Henadad, was bezig vanaf Azarja's huis tot de hoek.
En Palal, de zoon van Uzai, was aan het werk vanaf die hoek tot de fundamenten van de hoge toren van het koninklijk paleis, naast de tuin van de gevangenis. Daarnaast werkte Pedaja, de zoon van Paros.
De tempelhorigen, die op de heuvel Ofel woonden, repareerden de muur tot de oostelijk gelegen Waterpoort en de uitspringende toren.
Vanaf deze toren tot de muur van de Ofel waren mannen uit Tekoa aan het werk.
De priesters repareerden de muur vanaf de Paardepoort, ieder tegenover zijn eigen huis.
Een eindje verderop was Zadok, de zoon van Immer, bezig tegenover zijn huis. En op korte afstand van Zadok werkte Semaja, de zoon van Sechanja, de poortwachter van de Oostpoort.
Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, herstelden een volgend stuk. Mesullam, de zoon van Berechja, was tegenover zijn eigen woning bezig.
Nog weer verderop werkte Malkia, de goudsmid, tot aan het gebouw van de tempelhorigen en handelaren, dat tegenover de Wachtpoort ligt. Toen hij daarmee klaar was, ging hij verder met het stuk muur tot de bovenzaal aan de hoek.
En vanaf die hoek tot de Schaapspoort waren de goudsmeden en handelaars bezig met de herstelwerkzaamheden.

4

Sanballat werd vreselijk kwaad toen hij hoorde dat wij de muur aan het herbouwen waren. Ja, razend was hij. Hij dreef de spot met ons en lachte ons uit, waar zijn vrienden en het Samaritaanse leger bij waren.
"Wat denken die Joden dat ze eigenlijk aan het doen zijn? Zij kunnen er niets van." zei hij spottend. "Ze denken zeker dat dit karwei in één dag is geklaard, als zij maar genoeg offers brengen! Kijk eens! Zelfs die oude stenen uit het puin proberen zij opnieuw te gebruiken!"
Tobia, die naast hem stond, deed er nog een schepje bovenop: "Als er maar een vos over die muur loopt, stort hij al in!"
Toen bad ik: "O God, hoor toch hoe wij worden uitgelachen! Laat hun spot op hun eigen hoofd terechtkomen, laat hen gevangen worden weggevoerd naar een vreemd land!
Vergeef hun hun zonde niet, onthoud wat zij hebben misdaan. Want zij maken U belachelijk door ons, die de muur herbouwen, te bespotten."
Uiteindelijk was de muur klaar tot de helft van zijn oorspronkelijke hoogte. Er was heel hard aan gewerkt.
Sanballat, Tobia, de Arabieren, Ammonieten en Asdodieten hoorden dat het herstel van Jeruzalems muren vorderde en de bressen zich begonnen te sluiten.
Hierdoor raakten zij buiten zichzelf van woede. Zij smeedden een samenzwering en waren van plan Jeruzalem aan te vallen en paniek te zaaien.
Maar wij baden tot onze God en wegens het dreigend gevaar lieten wij de muren dag en nacht bewaken.
Enkele leiders begonnen te klagen: "Onze werklieden zijn aan het eind van hun krachten. Het is onbegonnen werk al dat puin alléén te verwijderen!"
Ondertussen hadden onze vijanden het plan ons onverwacht te overvallen en te vermoorden om zo het werk te verhinderen.
Telkens wanneer de werklieden uit de omringende steden voor een bezoek naar huis gingen, probeerden onze vijanden hen ervan te weerhouden naar Jeruzalem terug te gaan.
Daarom plaatste ik wachtposten uit elke familie op het laagstgelegen gedeelte van het terrein achter de muur. Deze mannen waren bewapend met zwaarden, speren en bogen.
Nadat ik de hele situatie in ogenschouw had genomen, zei ik tegen de leiders en het volk: "Wees niet bang! Denk aan de Here, Die groot en ontzagwekkend is. Vecht voor uw volk, uw vrouw en kinderen en uw huis!"
Onze vijanden hoorden dat wij op de hoogte waren van hun samenzwering en begrepen dat God hun plan had verijdeld. Nu konden wij allemaal weer aan de slag gaan. Iedereen ging weer terug naar zijn eigen werk.
Vanaf dat ogenblik werkte de ene helft terwijl de andere helft (gewapend met speren, schilden, bogen en pantsers) de wacht hield. De leiders stonden als één man achter hen die het werk uitvoerden.
De sjouwers deden hun werk met één hand en hielden met de andere een werpspies vast.
De bouwlieden hadden tijdens het bouwen steeds een zwaard aan hun heup hangen. En de hoornblazer bleef voortdurend bij mij om zonodig alarm te blazen.
"Het werk is zo uitgestrekt en we zijn zo ver van elkaar bezig", zei ik tegen de leiders en het volk,
"dat u, zodra u alarm hoort blazen, snel naar mij moet komen; onze God zal Zelf voor ons strijden."
Wij werkten van zonsopgang tot zonsondergang, terwijl steeds de helft van de mannen de wacht hield.
Ik beval dat alle mensen met hun dienaren in Jeruzalem moesten overnachten. Dan konden de dienaren 's nachts wachtlopen en overdag werken.
Al die tijd kwamen wij, dat wil zeggen ik, mijn broeders, mijn dienaren en de wachters die bij mij waren, niet uit de kleren. Ook wij hadden onze wapens voortdurend binnen handbereik.

5

Toen begonnen enkele mannen, gesteund door hun vrouwen, luid te protesteren tegen enige rijke Joden die hen uitbuitten.
Sommigen hadden namelijk niet genoeg voedsel voor hun kinderen.
Anderen hadden hun akkers, wijngaarden of huizen moeten verpanden om aan geld voor voedsel te komen.
Weer anderen hadden geld moeten lenen om belasting over hun akkers en wijngaarden te kunnen betalen.
"Wij zijn toch hun broeders en onze kinderen zijn even goed als die van hen", protesteerden zij. "Maar wij moeten onze kinderen als slaaf verkopen om aan geld te komen. We hebben zelfs al enkele dochters verkocht. Maar we kunnen hen niet terugkopen, want onze akkers en wijngaarden zijn ook aan die lui verpand."
Ik werd erg boos toen ik dit hoorde. Nadat ik alles goed had overdacht, ging ik naar die rijke regeringsfunctionarissen om hen terecht te wijzen. "Wat zijn dat voor een woekerpraktijken?" vroeg ik. "Hoe d-rft u rente te vragen van uw volksgenoten?" Ik liet de zaak in het openbaar voorkomen en
tijdens de rechtzitting riep ik hen toe: "Wij hebben zoveel wij konden onze Joodse broeders die aan heidense volken verkocht waren, losgekocht. Maar nu dwingt u hen opnieuw slaaf te worden. Hoe vaak moeten wij hen nog loskopen?" De beklaagden wisten niets tot hun verdediging te zeggen.
Toen vervolgde ik: "Wat u doet, is niet goed. U moet eerbied hebben voor God. Wat zullen onze heidense vijanden van ons zeggen?
Ook wij, mijn broeders en ik, hebben deze mensen geld en voedsel geleend. Laten wij hun die schuld kwijtschelden.
Geef hun vandaag nog hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug. En zie af van betaling van rente over geleend geld, koren, nieuwe wijn of olijfolie."
De beklaagden stemden toe: "Wij zullen doen wat u zegt. We beloven dat wij alles zullen teruggeven en geen geld of goederen meer zullen vorderen." Toen ontbood ik de priesters en liet die mannen zweren dat zij hun beloften zouden nakomen.
Ik vervloekte ieder die weigerde te gehoorzamen. (A) "God zal uw huis en bezittingen vernietigen als u zich niet aan uw belofte houdt", zwoer ik. Het hele volk riep "Amen" en loofde de HERE. En de rijke mensen hielden zich aan hun woord.
Ik zou verder willen vermelden dat ik twaalf jaar gouverneur van Juda ben geweest. Mijn ambtsperiode liep van het twintigste tot het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Arthahsasta. En al die tijd accepteerden mijn assistenten en ik geen enkele vorm van salaris van het volk Israël!
Degenen echter die vccr mij gouverneur waren, legden het volk zware lasten op. Zij eisten dagelijks voedsel en wijn en een bedrag aan geld ter waarde van bijna een halve kilo zilver. Zelfs hun dienaren gedroegen zich als heer en meester over het volk. Maar uit eerbied voor en gehoorzaamheid aan God heb ik zoiets nooit gedaan.
Ik werkte eveneens aan de herbouw van de stadsmuur zonder er rijker van te worden. Ook van mijn dienaren verlangde ik dat zij de handen uit de mouwen staken.
En dat terwijl ik regelmatig 150 Joodse leiders te eten had, naast alle bezoekers uit de ons omringende landen!
Elke dag waren één rund, zes vette schapen en allerlei gevogelte nodig voor de maaltijd. Elke tien dagen moest mijn uitgebreide voorraad wijn worden aangevuld. Toch weigerde ik (al was ik gouverneur) van het volk een bijdrage te vragen, want het maakte al een moeilijke tijd door.
O mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan en zegen mij ervoor.

6

Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en onze andere vijanden hoorden dat wij de muur bijna hadden herbouwd en alle bressen waren gesloten (hoewel wij nog geen deuren in de poorten hadden aangebracht).
Zij stuurden mij een boodschap met het verzoek hen te ontmoeten in één van de dorpen in het dal Ono. Ik begreep dat zij van plan waren mij te vermoorden.
Ik stuurde afgevaardigden terug met het antwoord: "Ik ben bezig met belangrijk werk! Waarom zou ik het stilleggen om u te bezoeken?"
Tot viermaal toe stuurden zij mij zo'n verzoek en steeds gaf ik hetzelfde antwoord.
De vijfde keer kwam Sanballats dienaar bij mij met een open brief, waarin stond: "Gesem heeft mij verteld dat overal het gerucht de ronde doet dat de Joden van plan zijn in opstand te komen en dat u d rom de muur herbouwt. Hij beweert dat u hun koning wil worden.
U zou ook profeten in Jeruzalem hebben aangesteld, die u moeten aanprijzen als de meest geschikte man voor het koningschap van Juda! U kunt er zeker van zijn dat ik al deze interessante gegevens aan koning Arthahsasta zal doorspelen! Maar ik stel voor dat u eerst bij mij komt om de zaak door te praten."
Mijn antwoord luidde: "Wat u schrijft, zijn allemaal leugens! Er is geen woord waar van alles wat u zegt!
U probeert ons bang te maken, zodat we met dit werk zullen stoppen." (O God, geef mij kracht!)
Enige tijd later bezocht ik Semaja, de zoon van Delaja en een kleinzoon van Mehetabeël. Hij zei dat hij een boodschap van God had ontvangen. "We moeten ons in de tempel verbergen en de deuren op slot doen", riep hij uit. "Vannacht zullen ze komen om u te vermoorden!"
Maar ik antwoordde: "Zou iemand als ik vluchten? Ik zou bovendien mijn leven op het spel zetten door de tempel binnen te gaan, terwijl ik geen priester ben! Nee, dat doe ik niet!"
Ik merkte namelijk duidelijk dat God hem niet had gezonden. Sanballat en Tobia hadden hem omgekocht om deze profetie over mij uit te spreken.
Hij moest mij bang maken en laten zondigen door de tempel in te vluchten. Dat zou voor hen een aanleiding zijn geweest mij een slechte naam te bezorgen.
"O God", bad ik. "Vergeet niet de slechte daden van Tobia, Sanballat, de profetes Noadja en de andere profeten, die probeerden mij angst aan te jagen."
In de zesde maand was de muur klaar. Het had maar 52 dagen gekost hem te herstellen.
Onze vijanden en de omringende volken werden bang toen zij dit nieuws hoorden. Zij voelden zich vernederd en moesten erkennen dat het werk was verricht met de hulp van onze God.
Tijdens die 52 dagen gingen heel wat brieven heen en weer tussen Tobia en de rijke leiders van Juda.
Want veel mannen uit Juda hadden hem trouw gezworen, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arag en omdat zijn zoon Johanan was getrouwd met een dochter van Mesullam, de zoon van Berechja.
Zij gaven in mijn aanwezigheid hoog van hem op en briefden alles wat ik had gezegd aan hem over. Tobia stuurde mij dan ook een hele stapel dreigbrieven om mij bang te maken.

7

Na de voltooiing van de muur liet ik de deuren aanbrengen en stelde poortwachters, zangers en Levieten aan.
De verantwoordelijkheid voor het bestuur over Jeruzalem vertrouwde ik toe aan mijn broer Hanani en aan Hananja, de commandant van de vesting. Deze laatste was een betrouwbaar man, die meer eerbied voor God had dan vele andere mensen.
Ik droeg deze twee op de poorten van Jeruzalem pas ruim na zonsopgang te openen. Zij moesten ze sluiten en vergrendelen wanneer de wachters nog op hun post stonden. Verder bepaalde ik dat de wachters zelf ook inwoners van Jeruzalem moesten zijn, dat zij regelmatig moesten wachtlopen en dat iedereen die naast de muur woonde, dat deel van de muur dat aan zijn eigen huis grensde, moest bewaken.
Want de stad was groot, maar er waren weinig inwoners en er stonden slechts enkele huizen verspreid over de stad.
Toen gaf God mij in het hart alle leiders en het gewone volk bij elkaar te roepen om zich te laten inschrijven in het bevolkingsregister. Want ik had de lijst gevonden met de namen van de families, die het eerst naar Jeruzalem waren teruggekeerd. Daarin stond:
Hier volgt een lijst met namen van Joodse ballingen die terugkeerden naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd.
De leiders waren: Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baäna. Anderen die in die tijd terugkeerden, waren
de familie Paros (2172 personen),
de familie Sefatja (372),
de familie Arah (652),
de familie Pahath-Moab, nakomelingen van Jesua en Joab (2818),
de familie Elam (1254),
de familie Zattu (845),
de familie Zakkai (760),
de familie Binnuï (648),
de familie Bebai (628),
de familie Azgad (2322),
de familie Adonikam (667),
de familie Bigvai (2067),
de familie Adin (655),
de familie Ater, nakomelingen van Hizkia (98),
de familie Hasum (328),
de familie Bezai (324),
de familie Harif (112),
de familie Gibeon (95),
de families Bethlehem en Netofa (188),
de familie Anathoth (128),
de familie Beth-Azmaveth (42),
de families Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth (743),
de families Rama en Gaba (621),
de familie Michmas (122),
de families Bethel en Ai (123),
de andere familie Nebo (52),
de andere familie Elam (1254),
de familie Harim (320),
de familie Jericho (345),
de families Lod, Hadid en Ono (721)
en de familie Senaä (3930).
Priesters die terugkeerden, waren de familie Jedaja van Jesua (973), de familie Immer (1052), de familie Pashur (1247) en de familie Harim (1017).
De teruggekeerde Levieten waren de familie Jesua, namelijk Kadmiël en de nakomelingen van Hodeva (74).
Teruggekeerde zangers: de familie Asaf (148).
Poortwachters die terugkeerden, waren: de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 138 personen.
Tempelhorigen die terugkwamen, waren de families Ziha, Hasufa, Tabbaoth,
Keros, Sia, Padon,
Lebana, Hagaba, Salmai,
Hanan, Giddel, Gahar,
Reaja, Rezin, Nekoda,
Gazzam, Uzza, Paseah,
Besai, Meünim, Nefusim,
Bakbuk, Hakufa, Harhur,
Bazlith, Mehida, Harsa,
Barkos, Sisera, Temah,
Neziah en Hatifa.
Ook een aantal nakomelingen van Salomo's dienaren maakte de reis. Het waren de families Sotai, Sofereth, Perida,
Jaäla, Darkon, Giddel,
Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon.
Bij elkaar geteld waren er 392 tempelhorigen en nakomelingen van Salomo's dienaren.
In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer. Zij konden echter niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren.
Tot deze groep behoorden de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 642 personen.
Ook drie priesterfamilies gingen terug naar Jeruzalem. Het waren de families Habaja, Hakkoz en Barzillai (deze laatste was met één van de dochters van Barzillai getrouwd en had haar naam aangenomen).
Maar ook zij konden niet schriftelijk aantonen dat zij Israëlieten waren en mochten daarom niet meer als priester dienst doen. De leiders verboden hun zelfs te eten van dat deel van het offervlees dat voor de priesters was bestemd. Het verbod zou pas worden opgeheven wanneer een priester met de Urim en Tummim God had gevraagd of zij werkelijk afstammelingen van priesters waren.
In totaal keerden 42.360 personen naar Jeruzalem terug. Er gingen ook nog eens 7337 slaven en slavinnen en 245 zangers en zangeressen mee.
Zij hadden 435 kamelen en 6720 ezels bij zich.
Enkele leiders droegen bij aan de herbouw van de tempel. De gouverneur schonk 1000 gouden munten (A) en vijftig schalen en 530 stel onderkleren voor de priesters.
Andere leiders schonken samen 20.000 gouden munten (A) en 1100 kilo zilver.
Het gewone volk gaf 20.000 gouden munten, 1000 kilo zilver en 67 stel onderkleren voor de priesters.
De priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelhorigen en het gewone volk keerden terug naar hun eigen stad of dorp in Juda.

8

Aan het begin van de zevende maand
verzamelden alle Israëlieten zich op het plein voor de Waterpoort. Zij vroegen Ezra, de geestelijk leider, voor te lezen uit de wet die de HERE door Mozes aan Israël had gegeven.
De priester Ezra haalde de boekrol, waarin de wet van Mozes was opgeschreven. Hij ging staan op een houten verhoging die speciaal voor deze gelegenheid was gemaakt. Zo kon iedereen hem zien, terwijl hij las. Hij stond aan het begin van het plein voor de Waterpoort en las voor van zonsopgang tot in de namiddag. Ieder die oud genoeg was om het te begrijpen, luisterde aandachtig. Rechts van hem stonden Mattithja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäseja. Links van hem Pedaja, Misaël, Malk!a, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.
Toen de mensen zagen dat Ezra de boekrol opende, stond iedereen op.
Ezra loofde de HERE, de grote God en het hele volk zei "Amen!" en hief de handen omhoog. Toen knielden zij en aanbaden de HERE met het gezicht naar de grond gekeerd.
Tijdens het voorlezen door Ezra liepen Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hod!a, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten langs de mensen om hun de betekenis van het gelezene uit te leggen, zodat de mensen het konden begrijpen.
Alle aanwezigen barstten in tranen uit bij het horen van de geboden uit de wet. Maar Ezra (de priester en geestelijk leider) en ik als gouverneur en de Levieten die de uitleg gaven, zeiden tegen hen: "Huil niet op een dag als vandaag! Want vandaag is het een heilige dag voor de HERE, uw God. Het is een feestdag, waarbij een feestmaal hoort!
Stuur een deel van uw maaltijd naar de arme mensen, want de vreugde die de HERE geeft, zal uw kracht zijn! Wees dus niet verdrietig."
Ook de Levieten kalmeerden het volk door te zeggen: "Inderdaad, u moet niet huilen. Dit is een heilige dag waarop u blij moet zijn en niet bedroefd!"
Toen gingen de mensen weg om een feestmaal klaar te maken en een deel ervan gaven zij weg aan anderen. Overal heerste grote vreugde, want de mensen hadden Gods woorden gehoord en begrepen.
De volgende dag kwamen de leiders van het volk, de priesters en de Levieten bij Ezra om de wet nader te bestuderen.
Al lezend ontdekten zij dat de HERE het volk Israël had opgedragen in hutten te wonen tijdens het Loofhuttenfeest. Dat feest viel juist in die maand!
In alle steden, cck in Jeruzalem, moest worden bekendgemaakt dat de bevolking de bergen moest intrekken om takken van de olijfboom, olijfwilg, mirt, palm en andere loofbomen te halen. Daarvan moesten zij hutten maken waarin zij tijdens het feest konden wonen.
Toen trokken de mensen naar de bergen, haalden er takken en bouwden hutten op de platte daken van hun huizen, op hun binnenplaats, op het plein voor de tempel, op het plein voor de Waterpoort of op het plein bij de Efraïmpoort.
Alle teruggekeerde ballingen woonden in deze hutten gedurende de zeven dagen van het feest. Iedereen was uitgelaten van vreugde, want dit was de eerste keer sinds de tijd van Jozua, de zoon van Nun, dat dit feest weer werd gevierd!
Op elk van de zeven feestdagen werd uit de wet voorgelezen. En op de achtste dag werd een feestelijke slotdienst gehouden, zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven.

9

Op de vierentwintigste dag van dezelfde maand kwam het volk weer bijeen, deze keer om te vasten. De mensen droegen rouwkleding en hadden aarde op hun hoofd gestrooid.
De Israëlieten kwamen bijeen, apart van alle vreemdelingen. Gedurende enkele uren werden hun de wetten van de HERE, hun God, voorgelezen. En in de drie daaropvolgende uren beleden zij hun zonden en die van hun voorouders. Zij bogen zich neer en aanbaden de HERE.
Enkele Levieten stonden op een verhoging de HERE, hun God, te prijzen. Het waren JesLa, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani.
De andere Levieten riepen daarna tegen het volk: "Sta op en loof de HERE, uw God, want Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid! Prijs Hem! Onze God is veel groter dan wij ooit kunnen beseffen of onder woorden brengen." De leiders van dit deel van de dienst heetten JesLa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hod!a, Sebanja en Pethahja.
Toen bad Ezra: "U alleen bent God. U hebt de hemel, de aarde en de zeeën gemaakt met alles wat er in en op leeft. U bent Degene, Die aan alles leven schenkt en alle engelen in de hemel aanbidden U.
U bent de HERE, de God, Die Abram heeft uitgekozen. U hebt hem uit Ur der Chaldeeën gehaald en hem de nieuwe naam Abraham gegeven.
Omdat U zag dat hij trouw was, hebt U met hem een verbond gesloten. U beloofde dat hij en zijn nakomelingen voorgoed het land zouden krijgen van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Jebusieten en Girgasieten. En U hebt gedaan wat U had beloofd, want U houdt Zich altijd aan Uw woord.
Daarna hebt u de vreselijke omstandigheden gezien, waarin onze voorouders in Egypte verkeerden en hun wanhoopskreet gehoord, toen zij aan de Schelfzee stonden.
Voor de ogen van Farao en het Egyptische volk hebt U grote tekenen en wonderen gedaan. Want U wist hoe wreed zij Uw volk behandelden. Door Uw onvergetelijke daden hebt U grote bekendheid gekregen.
U liet het water van de zee uiteengaan, zodat Uw volk over het droge naar de overkant kon trekken! Daarna vernietigde U zijn achtervolgers in de diepe zee: Zij zonken als een steen in de golven!
Overdag leidde U onze voorouders met een wolkkolom en 's nachts met een vuurkolom. Zo wisten zij welke weg zij moesten nemen.
U bent op de berg Sinaï neergedaald en hebt vanuit de hemel met hen gesproken. U gaf hun deze goede en betrouwbare wetten en geboden,
waaronder het gebod de heilige sabbat te houden. En U beval hun door Uw knecht Mozes, dat zij zich aan al die geboden moesten houden.
U gaf hun brood uit de hemel toen zij honger hadden en liet water uit een rots stromen, toen zij dorst kregen. Zij kregen van U de opdracht het land in bezit te nemen dat U hun onder ede had beloofd.
Maar onze voorouders waren trotse, hardnekkige mensen, die weigerden naar Uw geboden te luisteren.
Zij wilden niet gehoorzamen en vergaten de wonderen die U voor hen had gedaan. Het werd nog erger: in hun halsstarrigheid stelden zij een nieuwe leider aan, die hen moest terugbrengen naar de slavernij in Egypte! Maar U bent een God, Die vergeeft, Die genade schenkt en medelijden toont. U wordt niet snel toornig; integendeel, U bent vol liefde en genade. Daarom hebt U hen niet in de steek gelaten.
Zelfs niet toen zij een afgodsbeeld van een kalf hadden gemaakt en riepen: 'Dit is onze God! Hij heeft ons uit Egypte gehaald!' Zij hebben zo ongelooflijk veel zonden gedaan
en toch hebt U hen niet in de woestijn achtergelaten om te sterven. Want U hield zielsveel van hen. Dag aan dag ging de wolkkolom voor hen uit en elke nacht wees de vuurkolom de weg.
U hebt hun Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen. En U liet nooit na brood uit de hemel of water tegen de dorst te geven.
U hebt hen veertig jaar lang in de woestijn onderhouden, nooit hebben zij gebrek geleden. Hun kleren raakten niet versleten en hun voeten niet opgezwollen.
Daarna hielp U hen verschillende koninkrijken en volken te veroveren en liet Uw volk tot in de verste uithoeken van het land wonen. Zij namen het land van koning Sihon van Hesbon en dat van koning Og van Basan volledig in bezit.
U zorgde ervoor dat zij talrijke kinderen kregen, zoveel als er sterren aan de hemel staan. U bracht hen in het land, dat U hun voorouders had toegezegd.
Daar gingen zij wonen en U hebt hele volken aan hen onderworpen, ook de vroegere bewoners van het land, de Kanaänieten met hun koningen. Zij kwamen volkomen in de macht van Uw volk.
Uw volk heeft vestingsteden en vruchtbare grond veroverd. Zij hebben huizen vol goede gebruiksvoorwerpen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en talrijke vruchtbomen in bezit genomen. Er was voedsel in overvloed en zij leefden in weelderige omstandigheden dank zij Uw grote goedheid.
Maar desondanks werden zij ongehoorzaam. Zij kwamen tegen U in opstand en verwierpen Uw wetten. Zij vermoordden de profeten, die U had gestuurd om hen te bewegen naar U terug te keren. Zij zondigden heel, heel erg.
Toen liet U hen in handen van hun vijanden vallen en zij kregen het zwaar te verduren. In hun nood smeekten zij om hulp en U hoorde hen uit de hemel. U had diep medelijden en stuurde mensen die hen verlosten van hun vijanden.
Zodra echter de rust was weergekeerd, begonnen zij opnieuw te zondigen. Weer liet U hen in handen van hun vijanden vallen. Weer moesten zij leven onder vreemde overheersing. En toch, telkens wanneer zij om hulp riepen, hoorde U hen in de hemel. U toonde opnieuw medelijden en bevrijdde hen! Dit gebeurde keer op keer.
U probeerde hen ertoe te bewegen Uw wetten te gehoorzamen, maar zij waren koppig en weigerden naar Uw geboden te luisteren. Zij bleven zondigen. Wie zich echter aan Uw geboden houdt, zal een overvloedig leven hebben!
Vele jaren had U geduld met hen en Uw Geest sprak door profeten om hen terecht te wijzen. Maar zij luisterden niet. Daarom leverde U hen opnieuw over aan de macht van de omringende volken.
Maar uit medelijden hebt U niet voorgoed met hen afgerekend of hen in de steek gelaten. O, wat bent U een genadig en liefdevol God!
Welnu, grote, sterke en ontzagwekkende God, U Die trouw blijft aan Uw beloften en Uw goedheid en liefde voor ons; onderschat toch niet de problemen, die wij hebben doorgemaakt! Wij en onze koningen, leiders, priesters, profeten en voorouders zijn door grote moeilijkheden getroffen. Dat begon al op de dag waarop de Syrische koningen ons overwonnen en het is nog steeds zo.
Maar elke keer dat U ons strafte, deed U dat terecht: U was wèl trouw, maar wij zondigden steeds. U gaf ons wat wij verdienden.
Onze koningen, leiders, priesters en voorouders hebben Uw geboden niet gehoorzaamd en sloegen Uw waarschuwingen in de wind.
Ondanks het feit dat U hun dit koninkrijk en nog andere zegeningen had geschonken, wilden zij U niet aanbidden. U gaf hun een ruim, rijk land, maar zij weigerden zich af te keren van hun kwade praktijken.
Nu wonen wij als slaven in dit land vol overvloed, dat U onze voorouders hebt gegeven! Als slaven temidden van rijkdom!
De overvloedige opbrengst van het land gaat naar de koningen, die U over ons laat heersen als straf voor onze zonden. Zij kunnen vrij beschikken over ons lichaam en ons vee en mogen met ons doen wat zij willen. Daarom voelen wij ons ellendig.
Om al deze redenen beloven wij opnieuw God te zullen dienen! We zullen dit verbond op schrift stellen en het ondertekenen. Ook onze leiders, Levieten en priesters zullen hun handtekening eronder zetten."

10

Hier volgen de namen van degenen die tekenden: gouverneur Nehemia (de zoon van Hachalja),
Zidkia, Seraja, Azarja, Jeremia,
Pashur, Amarja, Malkia,
Hattus, Sebanja, Malluch,
Harim, Meremoth, Obadja
Daniël, Ginnethon, Baruch,
Mesullam, Abia, Miamin,
Maäzja, Bilgai en Semaja, allen priesters.
Dit zijn de namen van de Levieten die tekenden: Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï, de zonen van Henadad: Kadmiël,
Sebanja, Hodia, Kelita; Pelaja, Hanan,
Micha, Rehob, Hasabja,
Zakkur, Serebja,
Hodia, Bani en Beninu.
De leiders die tekenden waren Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani,
Bunni, Azgad, Bebai,
Adonia, Bigvai, Adin,
Ater, Hizkia, Azzur,
Hodia, Hasum, Bezai,
Harif, Anathoth, Nebai,
Magpias, Mesullam, Hezir,
Mesezabeël, Zadok, Jaddua,
Pelatja, Hanan, Anaja,
Hosea, Hananja, Hassub,
Hallohes, Pilha, Sobek,
Rehum, Hasabna, Maäseja,
Ahia, Hanan, Anan,
Malluch, Harim en Baäna.
Zij tekenden allemaal uit naam van het hele volk, dus uit naam van de gewone mensen, de priesters, Levieten, poortwachters, koorleden, tempelhorigen en alle anderen die zich met hun vrouw en de kinderen die oud genoeg waren om het te begrijpen, hadden afgescheiden van de heidense volken om God te dienen.
Wij stemden allemaal van harte in met deze eed. En wij zwoeren dat de Oppermachtige HERE ons mocht straffen als we ons niet aan alle wetten zouden houden, die Hij ons door Zijn knecht Mozes had gegeven.
Wij beloofden ook dat wij onze zonen en dochters niet zouden laten trouwen met niet-Joodse vrouwen en mannen.
Als niet-Joodse mensen graan of andere artikelen te koop zouden aanbieden op een sabbatdag of een andere heilige dag, spraken wij af niets van hen te kopen. Wij kwamen overeen dat wij eens in de zeven jaar het bouwland een jaar zouden laten braakliggen. In dat jaar zouden wij ook de schulden van onze Joodse broeders kwijtschelden.
Verder spraken wij af jaarlijks een vast bedrag aan de tempel te geven.
Want er was geld nodig voor het offerbrood, het dagelijkse spijs en brandoffer en de viering van de sabbat, het begin van een nieuwe maand en andere feesten. Bovendien hadden we geld nodig om andere dingen te kopen, die voor het werk in de tempel nodig waren. En er moest geld komen voor het offer voor de verzoening van Israëls zonden.
Toen lootten wij erom welke families van priesters, Levieten of gewone mensen hout moesten halen voor de brandoffers in de tempel. Dit gebeurde in overeenstemming met de voorschriften uit de wet en het hout moest jaarlijks op een vastgestelde tijd worden geleverd.
Wij beloofden dat we elk jaar de eerste opbrengst van elke oogst naar de tempel zouden brengen. Wij zouden zowel de opbrengst van onze akkers als van onze vruchtbomen geven.
En we spraken af onze oudste zonen en de eerstgeborenen van ons rund en kleinvee aan God te geven, zoals de wet vereist. We zouden ze bij de priesters brengen, die in de tempel dienst deden.
Zij moesten al het geschonken voedsel in de tempel opslaan. Dat was dus het beste deel van de graanoogst, de bijdragen voor de priesters en Levieten, de eerste vruchten en de eerste nieuwe wijn en olijfolie. Wij beloofden een tiende deel van de opbrengst van onze akkers aan de Levieten te geven. Zij moesten dat in onze steden op het platteland ophalen.
Er moest altijd een priester (dus een nakomeling van Aäron) bij zijn wanneer de Levieten deze tienden ophaalden. Een tiende deel van al het opgehaalde voedsel ging naar de tempel en werd in de voorraadkamers opgeslagen.
De wet zei dat het volk en de Levieten deze bijdragen, bestaande uit graan, nieuwe wijn en olijfolie, naar de tempel moesten brengen en in de heilige vaten opslaan. Dienstdoende priesters, poortwachters en koorleden konden er dan gebruik van maken. Zo spraken wij af dat wij de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen.

11

De leiders van het Joodse volk hadden zich al op een vroeger tijdstip in Jeruzalem gevestigd. Via een loting werd nu een tiende deel van het volk uit de andere steden en dorpen van Juda en Benjamin aangewezen om er cck te gaan wonen.
Daarnaast verhuisden enkele mensen uit eigen beweging naar Jeruzalem en werden hierom hoog geprezen.
Hier volgt een lijst met de namen van de provinciale leiders, die naar Jeruzalem kwamen (hoewel de meeste priesters, Levieten, tempelhorigen en nakomelingen van Salomo's dienaren gewoon in de verschillende steden van Juda bleven wonen).
De leiders van de stam Juda waren Athaja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharia, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, een nakomeling van Perez; Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolhozé, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharia, de zoon van Siloni. Er woonden in totaal 468 dappere nakomelingen van Perez in Jeruzalem.
De leiders van de stam Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja; de 928 nakomelingen van Gabbai en Sallai. Hun leider heette Joël, de zoon van Zichri. Hij werd bijgestaan door Juda, de zoon van Hassenua.
De leiders van de priesters waren Jedaja, de zoon van Jojarib; Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van de hogepriester Ahitub. Deze drie mannen gaven leiding aan in totaal 822 priesters die dienst deden in de tempel. Er waren nog eens 242 priesters die onder leiding stonden van Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharia, de zoon van Pashur, de zoon van Malkia. Een groep van 128 dappere mannen stond onder leiding van Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Ahzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer. Hij werd bijgestaan door Zabdiël, de zoon van Gedolim.
De Levitische leiders waren Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni; Sabbethai en Jozabad, die de leiding hadden van het werk buiten de tempel;
Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was degene die de dankdiensten met gebed begon; Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun, stonden hem daarbij terzijde.
Er woonden in totaal 284 Levieten in Jeruzalem.
Verder waren er 172 poortwachters. Zij stonden onder leiding van Akkub, Talmon en hun familieleden.
De andere priesters, Levieten en het gewone volk woonden daar waar het land lag, dat aan de familie behoorde.
Maar alle tempelhorigen woonden op de heuvel Ofel in Jeruzalem (hun leiders heetten Ziha en Gispa).
De man die toezicht hield op de Levieten in Jeruzalem en op degenen die dienst deden in de tempel, heette Uzzi en was een zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha. Hij was een nakomeling van Asaf. Asafs nakomelingen werden tempelzangers.
Koning David had Asaf hiertoe benoemd en een dagelijkse vergoeding voor de zangers vastgesteld.
Pethahja, de zoon van Mesezabeël, een nakomeling van Zerah, een zoon van Juda, adviseerde de koning bij alle kwesties die betrekking hadden op het algemeen bestuur.
Dit zijn de namen van enkele dorpen waar mensen van Juda woonden: Kirjath-Arba, Dibon, Jekabzeël (en hun omringende dorpen), Jesua, Molada, Beth-Pelet, Hazar-Sual, Berseba (en zijn omringende dorpen), Ziklag, Mechona en zijn dorpen, En-Rimmon, Zora, Jarmuth, Zancah, Adullam (en hun omringende dorpen). Men woonde dus verspreid over het hele gebied tussen Berseba en het dal Hinnom.
De mensen van de stam Benjamin woonden in Gibea, Michmas, Aja, Bethel (en de omringende dorpen), Anathoth, Nob, Ananja, Hazor, Rama, Gittaïm, Hadid, Zeboïm, Neballat, Lod en Ono (het dal van de handwerkslieden).
Enkele Levieten die in Juda woonden, verhuisden naar het gebied van de stam Benjamin.

12

Hier volgen de namen van de priesters die waren meegekomen met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua: Seraja, Jeremia,
Ezra, Amarja, Malluch, Hattus,
Sechanja, Rehum, Meremoth,
Iddo, Ginnethoi, Abia,
Miamin, Maädja, Bilga,
Semaja, Jojarib, Jedaja,
Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja.
De Levieten die meegingen, waren Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja, die met familieleden de dankdiensten leidde.
Bakbukja en Unni, ook familie van hen, hielpen hen tijdens de dienst.
Jesua was de vader van Jojakim; Jojakim was de vader van Eljasib; Eljasib was de vader van Jojada; Jojada was de vader van Jonathan; Jonathan was de vader van Jaddua.
Dit zijn de namen van de familiehoofden van de priesters die dienst deden onder de hogepriester Jojakim: Meraja, leider van de familie Seraja; Hananja, leider van de familie Jeremia; Mesullam,
leider van de familie Ezra; Johanan,
leider van de familie Amarja; Jonathan, leider van de familie Melichu; Jozef, leider van de familie Sebanja;
Adna, leider van de familie Harim; Helkai, leider van de familie Merajoth;
Zacharia, leider van de familie Iddo; Mesullam, leider van de familie Ginnethon;
Zichri, leider van de familie Abia; Piltai,
leider van de families Minjamin en Moadja; Sammua, leider van de familie Bilga; Jonathan, leider van de familie Semaja; Mattenai,
leider van de familie Jojarib; Uzzi,
leider van de familie Jedaja; Kallai, leider van de familie Sallai; Heber, leider van de familie Amok;
Hasabja, leider van de familie Hilkia; Nethaneël, leider van de familie Jedaja.
Een geslachtsregister van de familiehoofden van de priesters en Levieten werd opgesteld tijdens de regering van koning Darius van Perzië (dat viel dus samen met de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua, allemaal Levieten).
In 'Het Boek der Kronieken' werden de namen van de Levitische familiehoofden genoteerd. Het werd bijgehouden tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib.
De leiders van de Levieten in die tijd waren Hasabja, Serebja en Jesua, de zoon van Kadmiël. Hun familieleden hielpen hen bij de lof en dankdiensten zoals David, de man van God, had bevolen.
De poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers bij de poorten, waren Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub.
Deze mensen waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Jozadak, en van mij, gouverneur Nehemia, en van de priester en geestelijk leider Ezra.
De tijd brak aan waarin Jeruzalems nieuwe stadsmuur zou worden ingewijd. Alle Levieten kwamen naar Jeruzalem om te helpen bij de plechtigheden. Zij droegen bij aan de feestelijkheden door lofliederen te zingen, zichzelf begeleidend met bekkens, harpen en citers.
Vanuit de omringende dorpen en de dorpen van de Netofathieten kwamen ook de koorleden naar Jeruzalem.
Sommigen van hen waren afkomstig uit Beth-Hagilgal en het gebied bij Gibea en Azmaveth, want zij hadden hun eigen dorpen rondom Jeruzalem gebouwd.
De priesters en Levieten volgden eerst zelf de reinigingsvoorschriften en deden daarna hetzelfde bij het volk, de poorten en de stadsmuur.
Toen klom ik met de leiders van Juda op de muur. Ik verdeelde de aanwezigen in twee koorgroepen, die elk in tegenovergestelde richting over de muur moesten lopen. Tijdens het lopen moesten zij lofliederen zingen. De eerste koorgroep trok rechtsom, in de richting van de Aspoort.
Deze groep bestond uit de helft van de leiders van Juda plus Hosaja, Azarja, Ezra, Mesullam, Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia.
De priesters die op de trompetten bliezen, heetten Zacharia, de zoon van Jonathan, de zoon van Semaja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zakkur, de zoon van Asaf, Semaja, Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Nethaneël, Juda en Hanani. (Zij gebruikten de vroegere muziekinstrumenten van koning David). De geestelijk leider Ezra liep aan het hoofd van deze stoet.
Toen zij bij de Bronpoort kwamen, liepen zij rechtdoor en beklommen de trappen, die langs Davids paleis omhoog leidden naar de Stad van David. Vandaar trokken zij naar de Waterpoort aan de oostkant van de stad.
Ondertussen had de andere koorgroep, waarin ik meeliep, zich in tegenovergestelde richting begeven om hen te ontmoeten. We liepen van de Bakoventoren tot de Brede Muur
en verder langs de Efraïmpoort, de Oude Poort, de Vispoort, de Hananeël-toren en de Meatoren naar de Schaapspoort. Wij hielden halt bij de Gevangenpoort.
De beide koren vervolgden hun weg tot bij de tempel. Bij ons, dat wil zeggen bij de helft van de leiders en mijzelf, voegden zich de trompetspelende priesters Eljakim, Maäsja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharia en Hananja,
en de zangers Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malkia, Elam en Ezer. Zij zongen luid en duidelijk onder leiding van koorleider Jizrahja.
Op die vreugdevolle dag werden heel veel offers gebracht, want God had ons grote blijdschap geschonken. Ook de vrouwen en kinderen deelden in de feestvreugde. Het feestgedruis in Jeruzalem was tot in de verre omtrek te horen!
Die dag werden mannen aangesteld, die de verantwoordelijkheid kregen voor de voorraadkamers. Daarin werden de bijdragen voor de priesters en Levieten, de eerste oogstopbrengsten en de tienden opgeslagen. Deze mannen moesten daarin de wettelijk vastgestelde bijdragen van de akkers bij de steden opbergen; deze bijdragen waren bestemd voor de priesters en de Levieten, want het volk van Juda waardeerde hen en hun werk enorm.
De mensen hadden ook grote achting voor de koorleden en poortwachters. Deze hielpen de priesters en Levieten bij de aanbiddingsdiensten en het nakomen van de reinigingsvoorschriften, zoals David en zijn zoon Salomo hadden bepaald.
In de tijd van David en Asaf is het gebruik ontstaan koorleiders te hebben, die een koor dirigeren wanneer dat lof en dankliederen zingt voor God.
Dus nu, in de tijd van Zerubbabel en Nehemia, bracht het volk dagelijks voedsel naar de koorleden, poortwachters en Levieten. De Levieten gaven op hun beurt een deel van wat zij hadden ontvangen aan de priesters, de nakomelingen van Aäron.

13

Diezelfde dag werd het volk voorgelezen uit de wetten van Mozes. Zij ontdekten daarin de bepaling dat Ammonieten en Moabieten nooit in de tempel mochten komen. (A)
De reden van dit verbod was dat zij destijds het volk Israël geen gastvrijheid hadden betoond. Zij hadden zelfs iets veel ergers gedaan: zij hadden Bileam gehuurd om Israël te vervloeken, maar onze God had de vervloeking in een zegen veranderd.
Meteen nadat deze regel was voorgelezen, werden alle vreemdelingen uit de bijeenkomst verwijderd.
Enige tijd voor deze gebeurtenis had de priester Eljasib voor zijn vriend Tobia een prachtig vertrek in één van de voorraadkamers laten inrichten (Eljasib was aangesteld als beheerder van de voorraadkamers in de tempel). Vroeger werd die kamer gebruikt als opslagruimte voor spijsoffers, wierook, schalen en ook voor de tienden van het koren, nieuwe wijn en olijfolie. Volgens een bepaling van Mozes was dit alles bestemd voor de Levieten, koorleden en poortwachters. De priesters ontvingen andere speciale bijdragen.
Toen Eljasib dat deed, was ik niet in Jeruzalem, maar in Babel. In het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Arthahsasta was ik namelijk teruggekeerd. Later kreeg ik opnieuw toestemming naar Jeruzalem te reizen.
Bij mijn aankomst in Jeruzalem hoorde ik iets verschrikkelijks: Eljasib had voor Tobia een kamer in het voorportaal van de tempel ingericht!
Ik was hevig verontwaardigd en smeet alle spullen van Tobia de kamer uit.
Ik gaf opdracht de kamer grondig schoon te maken en liet daarna de tempelschalen, spijsoffers en de wierook terugzetten.
Ook hoorde ik nog iets anders: de Levieten hadden niet ontvangen wat hun wettelijk toekwam! Daarom waren zij en de koorleden, die de aanbiddingsdiensten behoorden te leiden, teruggegaan naar hun eigen akkers.
Onmiddellijk riep ik de leiders ter verantwoording. "Waarom wordt de tempel aan zijn lot overgelaten?" zei ik boos. Toen liet ik alle Levieten terugroepen en droeg hun hun eigenlijke taak weer op.
Daarna begonnen de mensen uit Juda, net als vroeger het tiende deel van hun koren, nieuwe wijn en olijfolie naar de voorraadkamers van de tempel te brengen.
Ik gaf de priester Selemja, de geestelijk leider Zadok en de Leviet Pedaja de verantwoordelijkheid voor het beheer over de voorraadkamers. Ik stelde Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, aan als hun helper. Deze vier mannen stonden als zeer betrouwbaar bekend. Het was hun taak de ingekomen bijdragen eerlijk te verdelen onder de andere Levieten.
O God, vergeet deze goede daad en de andere dingen niet, die ik heb gedaan voor Uw tempel.
Op een dag was ik op een boerderij en zag dat enkele mannen op de sabbat druiven in de wijnpers plattrapten voor wijn. Zij haalden ook vrachten koren binnen op hun ezels en lieten hun ezels wijn, druiven, vijgen en andere produkten dragen. Zij wilden ze die dag in Jeruzalem verkopen. Ik kwam hiertegen openlijk in verzet.
Enkele mannen uit Tyrus zag ik hetzelfde doen! Zij boden vis en andere waar te koop aan op de sabbat en er waren mensen die het kochten!
Toen vroeg ik de leiders van Juda: "Waarom schendt u de sabbat?
Herinnert u zich niet meer dat uw vaders dit ook hebben gedaan en dat onze God daarom al die ellende over ons en onze stad heeft laten komen? Moet ons volk nog strenger worden gestraft, omdat u toestaat dat de sabbat wordt geschonden?"
Ik beval dat vanaf dat moment de stadspoorten moesten worden gesloten zodra het vrijdagavond donker werd. En ze mochten pas weer open wanneer de sabbat voorbij was. Ik liet de poorten bewaken door een paar van mijn dienaren. Zo wilde ik voorkomen dat op de sabbat koopwaar naar Jeruzalem kon worden vervoerd.
De handelaars en de andere kooplui overnachtten een of tweemaal buiten Jeruzalem.
Maar toen zei ik dreigend: "Waarom overnacht u daar bij de muur? Als dat nog één keer voorkomt, laat ik u arresteren!" Dat was de laatste keer dat zij er op de sabbat waren.
Daarna gaf ik de Levieten opdracht de reiniging te ondergaan en de poorten te bewaken, zodat niemand meer de sabbat kon schenden. O God, vergeet ook deze goede daad niet! Heb medelijden met mij, want U bent zo goed en liefdevol!
In diezelfde tijd zag ik dat enkele Joden waren getrouwd met vrouwen uit Asdod, Ammon of Moab.
Veel van hun kinderen spraken alleen de taal van Asdod of een of andere vreemde taal, maar kenden geen woord Judees.
Daarom riep ik ook deze Joden ter verantwoording, vervloekte hen, sloeg enkelen en trok hun haren uit. Ik liet hen bij God zweren dat zij en hun kinderen nooit met niet-Joden zouden trouwen.
"Was dit niet precies de aanleiding voor de zonde die koning Salomo beging?" riep ik uit. "Er was op de hele wereld geen vorst zoals hij en God hield veel van hem en maakte hem koning over heel Israël. Maar toch brachten vreemde vrouwen hem ertoe afgoden te aanbidden.
Denkt u dat wij u zullen toestaan deze zondige daden te doen? U bent God ongehoorzaam geweest door met vreemde vrouwen te trouwen!"
Eén van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was een schoonzoon van de Horoniet Sanballat. Daarom joeg ik hem de tempel uit.
O God, vergeet niet dat zij het priesterschap en de plechtige beloften van de priesters en de Levieten hebben geschonden.
Ik verwijderde dus alle vreemdelingen en droeg de priesters en Levieten ieder hun eigen taak op.
Ik zorgde er ook voor dat het hout voor het altaar op vaste tijden werd geleverd en dat men het eerstgeboren vee en de eerste oogstopbrengsten naar de tempel bracht. O God, vergeet mijn goede daden niet.

Rechtsinhaber*in
Multilingual Bible Corpus

Zitationsvorschlag für dieses Objekt
TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Nehemiah (Dutch). Nehemiah (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93AF-D