1
Dit zijn de vroegste generaties van de mensheid: (A) Adam, Seth, Enos,
Kenan,
Mahalaleël, Jered, Henoch, Methusalah,
Lamech, Noach, Sem, Cham en Jafeth.
De zonen van Jafeth waren Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
De zonen van Gomer waren Askenaz, Difath en Togarma.
De zonen van Javan waren Elisa, Tarsisa, de Kittieten en de Rodanieten.
De zonen van Cham waren Kusch, Mizraïm, Put en Kanaän.
De zonen van Kusch waren Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma waren Scheba en Dedan.
Nimrod, die later een beroemde held werd, was ook een zoon van Kusch.
De families die naar de zonen van Mizraïm werden genoemd, waren de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten,
de Naftuhieten, de Pathrusieten, de Kashluhieten, de voorvaders van de Filistijnen, en de Kaftorieten.
Onder Kanaäns zonen bevonden zich ook zijn oudste zoon Sidon
en Heth. Kanaän was tevens de voorvader van de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten,
de Hevieten, de Arkieten,
de Sinieten, de Arvadieten, de Zemarieten en de Hamathieten.
De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arfachsad, Lud, Aram, Uz, Hul, Gether en Mesech.
Arfachsads zoon was Selah en Selahs zoon was Heber.
Heber had twee zonen: Peleg, die zo heette omdat tijdens zijn leven de aarde werd verdeeld, en zijn broer Joktan.
De zonen van Joktan waren Almodad,
Selef, Hazarmaveth, Jerah, Hadoram,
Uzal, Dikla, Ebal, Abimaël,
Scheba, Ofir, Havila en Jobab.
De zoon (B) van Sem was Arfachsad, de zoon van Arfachsad was Selah,
de zoon van Selah was Heber,
de zoon van Heber was Peleg, de zoon van Peleg was Rehu, de zoon van Rehu was Serug, de zoon van Serug was Nahor,
de zoon van Nahor was Terach, de zoon van Terach was Abram, die later Abraham werd genoemd.
Abrahams zonen waren Isaäk en Ismaël.
De zonen van Ismaël waren Nebajoth, de oudste, Kedar,
Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadad, Tema,
Jetur, Nafis en Kedma.
Abraham kreeg ook zonen van zijn bijvrouw Ketura. Dat waren achtereenvolgens Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah. Joksans zonen waren Scheba en Dedan.
De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Elda". Dit waren de nakomelingen, die Abrahams bijvrouw Ketura hem gaf.
Abrahams zoon Isaäk had twee zonen: Esau en Israël.
De zonen van Esau waren Elifaz, Rehuël, Jeüs, Jaëlam en Korach.
De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Zefi, Gaëtam, Kenaz, Timna en Amalek.
De zonen van Rehuël waren Nahat, Zerah, Samma en Mizza.
Tot de zonen van Esau (C) behoorden tevens Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. Lotans zonen waren: Hori en Homam. Lotan had ook nog een zuster, die Timna heette.
De zonen van Sobal waren Aljan, Manahath, Ebal, Sefi en Onam. Zibeons zonen waren Aja en Ana.
De zoon van Ana was Dison en deze Dison had de volgende zonen: Hamran, Esban, Jithran en Cheran.
De zonen van Ezer waren Bilhan, Zaävan en Jaäkan. Disan had twee zonen: Uz en Aran.
Hier volgen de namen van de koningen van Edom, die regeerden voordat een koning over Israël regeerde: Bela, de zoon van Beor, die in de stad Dinhaba woonde.
Na de dood van Bela werd Jobab, de zoon van Zerah uit Bozra, de nieuwe koning.
Toen Jobab stierf, volgde Husam uit de streek van de Temanieten, hem op.
Na diens dood werd Hadad, de zoon van Bedad (die het leger van Midian in de velden van Moab versloeg) koning. Hij regeerde vanuit de stad Avith.
Na de dood van Hadad, besteeg Samla uit Masreka de troon.
Na Samla's overlijden kwam Saul uit de aan de rivier gelegen stad Rehoboth aan de macht.
Toen Saul stierf, stond Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, klaar om hem op te volgen.
Na de dood van Baäl-Hanan werd Hadad koning en regeerde vanuit de stad Pahi. Zijn vrouw heette Mehetabeël; zij was een dochter van Matred en een kleindochter van Mezahab.
Na Hadads dood waren de volgende mannen de stamhoofden van Edom: Timna, Alja, Jetheth, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibzar, Magdiël en Iram.
2
1-2 De zonen van Israël waren Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Dan, Jozef, Benjamin, Naftali, Gad en Aser.
Juda kreeg drie zonen bij Bath-Sua, een meisje uit Kanaän: Er, Onan en Sela. Zijn oudste zoon Er was echter zo goddeloos dat de HERE hem doodde.
Toen werden Ers weduwe Tamar en haar schoonvader Juda ouders van de tweeling Perez en Zerah. Zo had Juda in totaal vijf zonen.
De zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
De vijf zonen van Zerah waren Zimri, Ethan, Heman, Kalkol en Dara.
Achar, (A) de zoon van Karmi, was de man die zich toeëigende wat van de HERE was en daardoor zijn volksgenoten grote moeilijkheden bezorgde.
Ethan had slechts één zoon, Azarja.
De zonen van Hezron waren Jerahmeël, Ram en Kelubai.
Ram was de vader van Amminadab en Amminadab was de vader van Nahesson, een leider van Israël.
Nahesson was de vader van Salma en Salma was de vader van Boaz.
Boaz was de vader van Obed en Obed was op zijn beurt de vader van Isaï.
Isaï's eerste zoon was Eliab, zijn tweede zoon was Abinadab, zijn derde Simea,
zijn vierde Nethaneël, zijn vijfde Raddai,
zijn zesde Ozem en zijn zevende zoon was David.
Hun zusters waren Zeruja en Abigaïl. Zeruja's drie zonen waren Abisaï, Joab en Asaël.
Abigaïl was getrouwd met een zekere Jether uit het geslacht van Ismaël; haar zoon was Amasa.
Hezrons zoon Kaleb had twee vrouwen, Azuba en Jerioth. Dit waren hun zonen: Jezer, Sobab en Ardon.
Na de dood van Azuba trouwde Kaleb met Efrath en bij haar kreeg hij een zoon, die zij Hur noemden.
Hurs zoon was Uri en Uri's zoon was Bezaleël.
Hezron trouwde toen hij zestig jaar was met Machirs dochter en zij bracht een zoon ter wereld: Segub. Machir was tevens de vader van Gilead.
Segub was de vader van Jaïr, die 23 steden in het gebied Gilead in bezit had.
Maar Gesur en Aram namen hem die steden af, evenals Kenath met de zestig omliggende dorpen.
Kort na de dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, baarde zijn vrouw Abia Ashur, de vader van Tekoa.
Dit waren de zonen van Jerahmeël, de oudste zoon van Hezron: Ram, de oudste, Buna, Oren, Ozem en Ahia.
Jerahmeëls tweede vrouw Atara was de moeder van Onam.
De zonen van Ram waren Maäz, Jamin en Eker.
Onams zonen waren Sammai en Jada. Sammai's zonen waren Nadab en Abisur.
De zonen van Abisur en zijn vrouw Abihaïl waren Achban en Molid.
Nadabs zonen waren Seled en Appaïm. Seled stierf kinderloos,
maar Appaïm had een zoon, Jiseï genaamd. Jiseï's zoon heette Sesan en Sesans zoon was Achlai.
Sammai's broer Jada had twee zonen, Jether en Jonathan. Jether stierf kinderloos,
maar Jonathan had twee zonen, Peleth en Zaza.
Sesan (B) had geen zonen, maar wel enkele dochters. Eén van zijn dochters huwelijkte hij uit aan zijn Egyptische dienaar Jarha. Zij kregen een zoon, die zij Attai noemden.
Attai's zoon was Nathan, Nathans zoon was Zabad,
Zabads zoon was Eflal, Eflals zoon was Obed,
Obeds zoon was Jehu, Jehu's zoon was Azarja,
Azarja's zoon was Helez, Helez' zoon was Elasa,
Elasa's zoon was Sismai, Sismai's zoon was Sallum,
Sallums zoon was Jekamja en Jekamja's zoon was Elisama.
De oudste zoon van Kaleb, Jerahmeëls broer, was Mesa; hij was de vader van Zif, die op zijn beurt de vader van Maresa was. Deze Maresa was de vader van Hebron.
De zonen van Hebron waren Korach, Tappuah, Rekem en Sema.
Sema was de vader van Raham, die op zijn beurt de vader van Jorkeam was. Rekem was de vader van Sammai.
Sammai's zoon was Maon, de vader van Beth-Zur.
Kalebs bijvrouw Efa bracht Haran, Moza en Gazez ter wereld. Haran had een zoon, die eveneens Gazez heette.
De zonen van Johdai waren Regem, Jotham, Gesan, Pelet, Efa en Saäf.
Een andere bijvrouw van Kaleb, Maächa, bracht de volgende zonen ter wereld: Seber, Tirhana, Saäf, de vader van Madmanna, en Seva, de vader van Machbena en Gibea. Kaleb had ook een dochter, die Achsa heette.
De zonen van Hur, de oudste zoon van Kaleb (C) en Efratha, waren: Sobal, de vader van Kirjath-Jearim,
Salma, de vader van Bethlehem, en Haref, de vader van Beth-Gader.
Sobal, de vader van Kirjath-Jearim, had een zoon, Haroë genaamd, de voorvader van de halve stam van Menuchoth.
De families van Kirjath-Jearim waren: de Jethrieten, de Puthieten, de Sumathieten en de Misraïeten, van wie de Zorathieten en de Esthaolieten afstammen.
De nakomelingen van Salma waren de familie van Bethlehem, de Netofathieten, de inwoners van Atroth-Beth-Joab, de helft van de Manathieten en de Zorieten;
hiertoe behoorden ook de families van de schrijvers (D), die in Jabez woonden: de Tirathieten, de Simeathieten en de Suchathieten. Al deze mensen behoren tot de Kenieten, die afstamden van Hamath, de stamvader van het huis Rechab.
3
Koning Davids oudste zoon was Amnon, die in Hebron ter wereld werd gebracht door zijn vrouw Ahinoam uit Jizreël. De tweede was Daniël, wiens moeder Abigaïl uit Karmel was.
De derde was Absalom, de zoon van zijn vrouw Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur. De vierde was Adonia, de zoon van zijn vrouw Haggith.
De vijfde was Sefatja, de zoon van zijn vrouw Abital. De zesde was Jithream, de zoon van zijn vrouw Egla.
Deze zes werden geboren in Hebron, waar koning David zeven en een half jaar regeerde. Daarna verhuisde hij naar zijn hoofdstad Jeruzalem, waar hij nog eens 33 jaar regeerde.
Tijdens zijn verblijf in Jeruzalem bracht zijn vrouw Bathséba (A), de dochter van Ammiël, haar zonen Simea, Sobab, Nathan en Salomo ter wereld.
David had bovendien nog negen andere zonen. Dat waren achtereenvolgens: Jibhar, Elisama, Elifelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet.
In deze lijst zijn de zonen van zijn bijvrouwen niet opgenomen. David had ook nog een dochter, Tamar.
Dit zijn de nakomelingen van koning Salomo: Rehabeam, Abia, Asa, Josafat, Joram, Ahazia, Joas, Amazia, Azaria, Jotham, Achaz, Hizkia, Manasse, Amon en Josia.
De zonen van Josia waren: Johanan (B), de oudste, Jojakim, Zedekia en Sallum.
De zonen van Jojakim waren Jechonja en Zedekia.
Dit zijn de zonen die koning Jechonja kreeg: Assir en zijn zoon Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja.
Pedaja was de vader van Zerubbabel en Simeï. De kinderen van Zerubbabel waren Mesullam, Hananja, Hasuba, Ohel, Berechja, Hasadja, Jusab-Hesed en een dochter, die Selomith heette.
Hananja's zoon was Pelatja, Pelatja's zoon was Jesaja,
Jesaja's zoon was Refaja, Refaja's zoon was Arnan, Arnans zoon was Obadja, Obadja's zoon was Sechanja, Sechanja's zoon was Semaja. Semaja had zes zonen, onder wie Hattus, Jigeal, Bariah, Nearja en Safat.
Nearja had drie zonen: Eljoënai, Hizkia en Azrikam.
Eljoënai's zeven zonen waren Hodajeva, Eljasib, Pelaja, Akkub, Johanan, Delaja en Anani.
4
Dit zijn de zonen van Juda: Perez, Hezron, Karmi, Hur en Sobal.
Sobals zoon Reaja was de vader van Jahath, die Ahumai en Lahad als zonen had. Deze stonden bekend als de Zorathieten.
De zoon van Hur, de oudste zoon van Efratha, die de vader van Bethlehem was, had de volgende nakomelingen: Etam, Jizreël, Jisma, Jidbas, Hazlelponi (een dochter), Pnuël, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Husa.
Ashur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Hela en Naära.
Naära bracht Ahuzzam, Hefer, Temeni en Ahastari ter wereld.
Hela kreeg Zereth, Jezohar en Ethnan.
Koz was de vader van Anub en Hazobeba en tevens de voorvader van de familie die werd genoemd naar Aharhel, de zoon van Harum.
Jabez genoot het meeste aanzien van zijn broers. Zijn moeder noemde hem Jabez omdat de bevalling zo moeilijk verliep. (A)
Hij was degene, die de God van Israël vroeg: "Och, zegent U mij alstublieft! Help mij met wat ik doe, opdat mijn bezittingen worden uitgebreid. Bewaar mij voor het kwaad en alle onheil." En God voldeed aan dat verzoek.
De nakomelingen van Reka waren Kelub, de broer van Suha, wiens zoon Mehir de vader van Eston was. Eston was de vader van Bethrafa, Paseah en Tehinna. Tehinna was de vader van Ir-Nahas.
De zonen van Kenaz waren Othniël en Seraja. Othniëls zonen waren Hathath en Meonothai.
Meonothai was de vader van Ofra; Seraja was de vader van Joab, de voorvader van de bewoners van het Handwerkersdal, dat zijn naam ontleende aan de vele handwerkslieden die daar woonden.
De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm. Tot de zonen van Ela behoorde Kenaz.
Jehallelels zonen waren Zif, Zifa, Tirea en Asareël.
Ezra's zonen waren Jether, Mered, Efer en Jalon. Mered trouwde met Bithja, een Egyptische prinses. Zij was de moeder van Mirjam, Sammai en Jisbah, de voorvader van Estemoa.
Estemoa's vrouw uit Juda was de moeder van Jered, Heber en Jekuthiël, die respectievelijk de voorvaders van de Gedorieten, Sochoïeten en de Zanoathieten waren.
Hodija's vrouw was een zuster van Naham. Eén van haar zonen was de vader van de Garmiet Kehila en een andere was de vader van de Maächathiet Estemoa.
De zonen van Simon waren Amnon, Rinna, Benhanan en Tilon. De zonen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er, de vader van Lecha, Lada, de vader van Maresa, de gezinnen van de linnenwevers in Beth-Asbea, Jokim, de families van Kozeba, Joas en Saraf, die over Moab heerste voordat hij terugkeerde naar Jasubi-Lehem. Al deze namen zijn afkomstig uit zeer oude geschriften.
Deze families stonden bekend als pottenbakkers en bekwame tuinlieden; zij waren allemaal in dienst van de koning.
De zonen van Simeon waren Nemuël, Jamin, Jarib, Zerah en Saul.
Sauls zoon was Sallum, zijn kleinzoon was Mibsam en zijn achterkleinzoon was Misma.
Tot Misma's zonen behoorde Hammuël, de vader van Zakkur en de grootvader van Simeï.
Simeï had zestien zonen en zes dochters, maar geen van zijn broers had een groot gezin; zij hadden allemaal minder kinderen dan normaal was in Juda.
Zij woonden in Berséba, Molada, Hazar-Sual,
Bilha, Ezem, Tholad,
Bethuël, Horma, Ziklag,
Beth-Markaboth, Hazar-Susim, Beth-Biri en Saäraim. Zij hadden de zeggenschap over deze steden tot de tijd van David.
Hun nakomelingen woonden ook in of bij Etam, Ain, Rimmon, Tochen en Asan, een gebied dat zich uitstrekte tot Baäl. Deze feiten staan vermeld in de geslachtsregisters die zij zelf bijhielden.
Hier volgen de namen van enkele leiders van grote families die naar de oostzijde van de Gedorvallei trokken, op zoek naar weidegrond voor hun kudden: Mesobab, Jamlech, Josa, Joël, Jehu, Eljoënai, Jaäkoba, Jesohaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja en Ziza; de zoon van Sifeï, zoon van Allon, zoon van Jedaja, zoon van Simri, zoon van Semaja.
Zij vonden goede weidegrond in een rustig en vredig gebied; het land was vroeger eigendom van de nakomelingen van Cham. Gedurende de regering van koning Hizkia drongen deze leiders, van wie hier de namen zijn vermeld, het land binnen en verwoestten de tenten en huizen van de Meünieten; zij doodden de inwoners van het land en namen het in bezit.
Later trokken 500 van deze mannen, afkomstig van de stam van Simeon, naar de berg Seïr. Hun leiders waren Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël, allemaal zonen van Jiseï. Daar doodden zij de weinige nog in leven zijnde Amalekieten. Sinds die tijd wonen zij daar.
5
De oudste zoon van Israël was Ruben, maar omdat hij zijn vader schande aandeed door met één van zijn vrouwen te slapen, werd zijn geboorterecht aan zijn halfbroer Jozef en diens nageslacht gegeven. Toch vermeldt het officiële geslachtsregister Jozef niet als oudste zoon.
Ook al bezat Jozef dan het geboorterecht, Juda was de sterkste en meest invloedrijke stam van Israël en uit die stam kwam dan ook de leider voort.
De zonen van Ruben, de zoon van Israël, waren Henoch, Pallu, Hezron en Karmi.
Joëls nakomelingen waren zijn zoon Semaja, zijn kleinzoon Gog en zijn achterkleinzoon Simeï.
Simeï's zoon was Micha, zijn kleinzoon was Reaja en zijn achterkleinzoon Baäl. Baäls zoon was Beëra.
Hij was hoofd van de stam van Ruben en werd gevangen genomen door koning Tiglath-Pilneser van Assur.
Zijn familieleden werden familiehoofden en kwamen voor in het officiële geslachtsregister: Jeïël, Zecharja, Bela, de zoon van Azaz, zoon van Sema, zoon van Joël. Deze laatste woonde in Aroër, in een gebied dat zich uitstrekte tot de berg Nebo en Baäl-Meon.
Joël was veehouder en weidde zijn vee in oostelijke richting, naar de rand van de woestijn en de rivier de Eufraat, want er was veel vee in het land Gilead.
Tijdens de regering van koning Saul versloegen de mannen van Ruben de Hagarenen en gingen wonen in hun tentenkampen in het oostelijk deel van Gilead.
Tegenover hen, in het land Basan, woonden de nakomelingen van Gad, die zich hadden verspreid tot bij Salcha.
Onder hen was Joël de invloedrijkste, gevolgd door Safam als tweede en Jaënai en Safat als derden.
Hun familieleden, de leiders van de zeven families, waren: Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Heber.
Deze waren de zonen van Abihaïl, die de zoon was van Huri, de zoon van Jaroah, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jahdo, de zoon van Buz.
Ahi, de zoon van Abdiël en een kleinzoon van Guni, was de leider van de familie.
De familie woonde in en om Gilead (in het land Basan) en door het hele weidegebied van Saron.
Allen waren opgenomen in het officiële geslachtsregister ten tijde van koning Jotham van Juda en koning Jerobeam van Israël.
Het leger van Ruben, Gad en Manasse bestond uit 5:44.760 gewapende, goed geoefende en moedige mannen.
Zij voerden oorlog tegen de Hagarenen, de Jeturieten, de Nafisieten en de Nodabieten.
Zij vroegen God om hulp en Hij hielp hen omdat zij op Hem vertrouwden. Zo werden de Hagarenen en al hun bondgenoten verslagen.
De buit bestond uit 50.000 kamelen, 250.000 schapen, 2000 ezels en 100.000 krijgsgevangenen.
Tevens sneuvelden grote aantallen vijanden in de strijd, want God had tegen hen gestreden. Zo bleven de Rubenieten in het gebied van de Hagarenen wonen tot de tijd van de ballingschap.
De stam van Manasse leefde verspreid door het land van Basan tot Baäl-Hermon, Senir en de berg Hermon. Ook deze stam telde vele leden.
De familiehoofden van deze stam waren Hefer, Jiseï, Eliël, Azriël, Jeremia, Hodavjah en Jahdiël. Ieder van hen had een grote reputatie als strijder en aanvoerder.
Maar zij waren ontrouw aan de God van hun voorouders. Zij aanbaden de afgoden van de oorspronkelijke bevolking, die God voor hen had gedood.
Daarom zette de God van Israël de Assyrische koningen Pul en Tiglath-Pilneser aan het land binnen te vallen en de mannen van Ruben, Gad en Manasse te deporteren. Zij werden meegenomen naar Halah, Habor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij tot op de dag van vandaag wonen.
6
Hier volgen de namen van de zonen van Levi: Gersom, Kehath en Merari.
Kehaths zonen waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
Amrams kinderen waren Aäron, Mozes en Mirjam. Aärons zonen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
De oudste zonen van de elkaar opvolgende generaties van Aäron waren: Eleazar, de vader van Pinehas, de vader van Abisua, de vader van Bukki, de vader van Uzzi, de vader van Zerahja, de vader van Merajoth, de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Ahimaäz, de vader van Azarja, de vader van Johanan, de vader van Azarja, die hogepriester was van de tempel in Jeruzalem, die door Salomo was gebouwd.
Deze Azarja was de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Sallum, de vader van Hilkia, de vader van Azarja, de vader van Seraja, de vader van Jozadak. Jozadak werd balling, toen de HERE het volk van Juda en Jeruzalem gevangen liet nemen door Nebukadnezar.
Zoals hierboven aangegeven, waren Gersom, Kehath en Merari de zonen van Levi.
De zonen van Gersom waren Libni en Simeï.
De zonen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi. De families van de Levieten waren als volgt naar hun gezinshoofden verdeeld: In de familie van Gersom: Libni, Jahath, Zimma, Joah, Iddo, Zarah en Jeathrai.
In de familie van Kehath: Amminadab, Korach, Assir, Elkana, Ebjasaf, Assir, Tahath, Uriël, Uzzia en Saul.
Het gezin van Elkana was verder verdeeld in de volgende gezinnen van zijn zonen Amasai, Ahimoth, Elkana, Zofai, Nahath, Eliab, Jeroham en Elkana.
De gezinnen van de familie van Samuël werden geleid door Samuëls zonen: Joël, de oudste, en Abia, de tweede zoon.
De gezinnen van de familie van Merari werden geleid door zijn zonen Mahli, Libni, Simeï, Uzza, Simea, Haggia en Asaja.
Koning David wees deze mannen als koorleiders aan en liet koren vormen om God in de tabernakel te prijzen, nadat hij daar de ark een plaats had gegeven.
Totdat Salomo de tempel in Jeruzalem had gebouwd, gingen zij daar door met het leiden van de samenzang.
Hier volgen de namen van de nakomelingen van de koorleiders: de zanger Heman kwam uit de familie van Kehath en zijn geslachtsregister ging terug via de volgende personen: Joël, Samuël, Elkana, Jeroham, Eliël, Toah, Zuf, Elkana, Mahath, Amassai, Elkana, Joël, Azarja, Zefanja, Tahath, Assir, Ebjasaf, Korach, Jizhar, Kehath, Levi en Israël.
Hemans helper was Asaf, wiens stamboom terugging via Berechja, Simea, Michaël, Baëseja, Malkia, Ethni, Zerah, Adaja, Ethan, Zimma, Simeï, Jahath, Gersom en Levi.
Hemans tweede helper was Ethan, een lid van de familie van Merari, die aan zijn linkerhand stond. Ethans stamboom liep terug via Kisi, Abdi, Malluch, Hasabja, Amazia, Hilkia, Amzi, Bani, Semer, Mahli, Musi, Merari en Levi.
Hun familieleden (alle andere Levieten) waren belast met allerlei andere taken in de tabernakel.
Maar alleen Aäron en zijn nakomelingen waren priesters. Tot hun taken behoorde het offeren van brandoffers en reukwerk, alle werkzaamheden die te maken hadden met het binnenste heiligdom (het Heilige der Heiligen) voor de verzoening van Israël met de HERE. Zij zorgden ervoor dat alle aanwijzingen die Gods dienaar Mozes had gegeven, werden opgevolgd.
De nakomelingen van Aäron waren Eleazar, Pinehas, Abisua, Bukki, Uzzi, Zerahja, Merajoth, Amarja, Ahitub, Zadok en Ahimaäz.
Hier volgt een opsomming van de steden en het land, die door middel van het lot werden toegewezen aan de nakomelingen van Aäron, die allemaal deel uitmaakten van de familie van Kehath:
de vrijstad Hebron in Juda met de weidegrond er omheen (ook al waren de velden en omringende dorpen aan Kaleb, de zoon van Jefunne, gegeven)
en de volgende steden met weidegronden er omheen: Libna, Jattir, Estemoa, Hilen, Debir, Asan en Beth-Semes.
Dertien andere steden met het omringende grasland, inclusief Geba, Alemeth en Anathoth, werden door de stam van Benjamin aan de priesters toegewezen.
Daarna werd er geloot om de verdeling van het land van de overgebleven nakomelingen van de familie van Kehath te regelen en zij kregen tien steden in het gebied van de stam van Manasse.
De gezinnen van de familie van Gersom kregen door middel van het lot dertien steden in het gebied van Basan van de stammen Issaschar, Aser, Naftali en Manasse.
De gezinnen van de Merari-familie kregen op diezelfde manier twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon.
Ook de stammen Juda, Simeon en Benjamin stelden op deze manier door middel van het lot steden beschikbaar aan de Levieten. De namen van deze steden werden daarbij hardop genoemd.
De stam van Efraïm gaf de volgende vrijsteden met het omringende grasland aan de overgebleven gezinnen van de Kehath-familie: Sichem, de vrijstad in het gebergte Efraïm, Gezer, Jokmeam, Beth-Horon, Ajalon en Gath-Rimmon.
De volgende vrijsteden met het omringende grasland kwamen in handen van de gezinnen van de Kehathieten uit het bezit van de stam van Manasse: Aner en Bileam.
De vrijsteden met het omringende grasland, die de stam van Manasse aan de gezinnen van de Gersom-familie gaf, waren: de vrijstad Golan in Basan en Astharoth.
De stam van Issaschar gaf hun Kedes, Dobrath,
Ramoth en Anem, met uiteraard de omringende weidegronden.
De stam van Aser gaf hun Masal, Abdon,
Hukok en Rehob, weer met het omringende grasland.
De stam van Naftali gaf hun Kedes in Galilea, Hammon en Kirjathaïm met het bijbehorende grasland.
Van de stam van Zebulon kregen zij de steden Rimmono en Tabor.
Aan de overkant van de Jordaan, tegenover Jericho, gaf de stam van Ruben hun Bezer, een woestijnstad, Jahza, Kedemoth en Mefaäth, met de daarbij behorende weidegronden.
De stam van Gad gaf hun tenslotte Ramoth in Gilead, Mahanaïm,
Hesbon en Jaëzer. Ook hier kregen zij de erbij behorende weidegronden bij.
7
De vier zonen van Issaschar waren Tola, Pua, Jasib en Simron.
De zonen van Tola, ieder het hoofd van een familie, waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jahmai, Jibsam en Samuël. In de tijd van koning David bedroeg het totaal aantal strijdbare mannen van deze families 22.600.
Uzzi's zoon was Jizrahja, onder wiens vijf zonen zich Michaël, Obadja, Joël en Jissia bevonden. Ieder van hen stond aan het hoofd van een familie.
In de tijd van koning David konden hun nakomelingen 36.000 mannen in het strijdperk brengen. De mannen van deze bevolkingsgroep hadden namelijk meer dan één vrouw en dus nogal wat zonen.
De families van de stam van Issaschar konden samen 87.000 heldhaftige mannen leveren voor het leger. Allen waren ingeschreven in de officiële geslachtsregisters.
De zonen van Benjamin waren Bela, Becher en Jediaël.
De zonen van Bela waren Ezbon, Uzzi, Uzziël, Jerimoth en Iri. Deze vijf geduchte strijders waren familiehoofden. Hun families telden 22.034 mannen. Ook deze kwamen weer allemaal voor in de officiële registers.
De zonen van Becher waren Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth en Alemeth.
In de tijd van David telden hun nakomelingen 20.200 geharde soldaten, die onder bevel stonden van hun familiehoofden.
De zoon van Jediaël heette Bilhan en deze Bilhan had de volgende zonen: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Ze-than, Tarsis en Ahisahar.
Zij waren de hoofden van de families van Jediaël en in de tijd van koning David bevonden zich 17.200 weerbare mannen onder hun nakomelingen.
De zonen van Ir heetten Suppim en Huppim. Husim was de zoon van Aher.
De zonen van Naftali, en dus nakomelingen van Jakobs vrouw Bilha, waren Jahziël, Guni, Jezer en Sallum.
De zonen van Manasse, kinderen van zijn Aramese bijvrouw, waren Asriël en Machir. Deze laatste werd de vader van Gilead.
Het was Machir die vrouwen vond voor Suppim en Huppim. (A) Machirs zuster was Maächa. Een andere nakomeling was Zelafead, die alleen maar dochters had.
Machirs vrouw, die ook Maächa heette, bracht een zoon ter wereld, die zij Peres noemde. Peres' broer heette Seres en hij noemde zijn zonen Ulam en Rekem.
Ulams zoon heette Bedan. Dit waren dus de zonen van Gilead, de kleinzonen van Machir en de achterkleinzonen van Manasse.
Machirs zuster Molecheth bracht Ishod, Abiëzer en Mahla ter wereld.
De zonen van Semida waren Ahjan, Sechem, Likhi en Aniam.
De nakomelingen van Efraïm waren Suthelah, zijn zoon Bered, Bereds zoon Tahath, diens zoon Elada, Elada's zoon Tahath, diens zoon Zabad, Zabads zoon Suthelah, en Efraïms zonen Ezer en Elad. Elad en Ezer trachtten in de buurt van Gath vee te roven, maar werden daarbij gedood door de mannen van Gath.
Hun vader Efraïm rouwde lange tijd om hen en zijn broers probeerden hem te troosten.
Kort daarop raakte zijn vrouw in verwachting en bracht een kind ter wereld, dat hij Beria (wat 'ellende' betekent) noemde om wat er was gebeurd.
Efraïms dochter heette Seëra. Zij bouwde Beneden en Boven-Beth-Horon en Uzzen-Seëra.
Hier volgt Efraïms stamboom: Refah, de broer van Resef, de vader van Telah, de vader van Tahan, de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, de vader van Nun, de vader van Jozua.
Zij woonden in een gebied, dat werd begrensd door Bethel en de omringende dorpen, in het oosten door Naäram, in het westen door Gezer en de bijbehorende dorpen en tenslotte door Sichem met zijn voorsteden tot aan Ajja, met de omliggende dorpen.
De stam van Manasse, nakomelingen van Israëls zoon Jozef, beheersten de volgende steden en de gebieden daaromheen: Beth-Sean, Taänach, Megiddo en Dor.
De zonen van Aser waren Jimna, Jisva, Jisvi, Beria en hun zuster Serah.
De zonen van Beria waren Heber en Malkiël, de vader van Birzavith.
Hebers kinderen waren Jaflet, Somer, Hotham en hun zuster Sua.
Jaflets zonen waren Pasach, Bimhal en Asvath.
De zonen van zijn broer Somer waren Ahi, Rohega, Jehubba en Aram.
De zonen van zijn broer Ho-tham waren Zofah, Jimna, Seles en Amal.
De zonen van Zofah waren Suah, Harnefer, Sual, Beri, Jimra, Bezer, Hod, Samma, Silsa, Jithran en Beëra.
De zonen van Jether waren Jefunne, Pispa en Ara.
De zonen van Ulla waren Arah, Hanniël en Rizja.
Deze nakomelingen van Aser waren hoofden van de diverse families en zeer bedreven in het voeren van oorlog en het leiding geven. Hun nakomelingen in de officiële registers telden 26.000 weerbare mannen.
8
1-2 De zonen van Benjamin, te beginnen met de oudste, waren Bela, Asbel, Ahrah, Noha en Rafa.
De zonen van Bela waren Addar, Gera, Abihud, Abisua, Naäman, Ahoah, Gera, Sefufan en Huram.
De zonen van Ehud, hoofden van de families die in Geba woonden, werden tijdens de oorlog gevangen genomen en naar Manahath gebracht. Ehuds zonen waren Naäman, Ahia en Gera, de vader van Uzza en Ahihud.
Saharaïm scheidde van zijn vrouwen Husim en Baära, maar in het land Moab had hij kinderen van zijn nieuwe vrouw Hodes. Dat waren Jobab, Zibja, Mesa, Malkam, Jeüz, Sochja en Mirma. Deze zonen werden allemaal hoofd van een familie.
Zijn vrouw Husim had Abitub en Elpaäl ter wereld gebracht.
De zonen van Elpaäl waren Heber, Misam en Semed. Deze laatste bouwde de steden Ono en Lod en de hen omringende dorpen.
Zijn andere zonen waren Beria en Sema, beiden hoofden van families die in Ajalon woonden; zij verjaagden daar de inwoners van Gath.
Tot Elpaäls zonen behoorden ook Ahjo, Sasak en Jeremoth.
De zonen van Beria waren Zebadja, Arad, Eder, Michaël, Jispa en Joha.
Verder behoorden tot de zonen van Elpaäl Zebadja, Mesullam, Hizki, Heber, Jismerai, Jizlia en Jobab.
De zonen van Simeï waren Jakim, Zichri, Zabdi, Eljoënai, Zillethai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrath.
De zonen van Sasak waren Jispan, Heber, Eliël, Abdon, Zichri, Hanan, Hananja, Elam, An-thothia, Jifdeja en Pnuël.
De zonen van Jeroham waren Samserai, Seharja, Athalja, Jaäresja, Elia en Zichri.
Dit waren de hoofden van de families die in Jeruzalem woonden.
Jeïël, de vader van Gibeon, woonde in Gibeon. Zijn vrouw heette Maächa.
Zijn oudste zoon heette Abdon en werd gevolgd door Zur, Kis, Baäl, Nadab, Gedor, Ahjo, Zecher en Mikloth, de vader van Simea. Al deze families leefden bij elkaar in de buurt van Jeruzalem.
Ner was de vader van Kis en Kis was de vader van Saul; tot Sauls zonen behoorden Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl.
Jonathans zoon heette Mefiboseth (A) en diens zoon was Micha.
De zonen van Micha waren Pithon, Melech, Thaärea en Achaz.
Achaz was de vader van Jehoadda, Jehoadda was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Zimri's zoon heette Moza.
Moza was de vader van Bina en diens zonen waren Rafa, Elasa en Azel.
Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan.
Azels broer Esek had drie zonen: Ulam, de oudste, Jeüs, de tweede en Elifelet, de derde.
Ulams zonen waren uitstekende strijders en zeer bedreven met hun pijl en boog. Deze mannen hadden 150 zonen en kleinzonen en behoorden allemaal tot de stam van Benjamin.
9
De stamboom van iedereen in Israël werd zorgvuldig vastgelegd in de Boeken van de Koningen van Israël. Juda was verbannen naar Babel, omdat de mensen God ontrouw waren en afgoden vereerden.
De eersten die terugkeerden en zich weer in hun vroegere woonplaatsen vestigden, waren de Israëlitische gezinnen, priesters, Levieten en tempeldienaren.
Toen kwamen ook gezinnen van de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse aan in Jeruzalem.
Eén van die gezinnen was dat van Uthai, de zoon van Ammihud, zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, uit de familie van Perez, de zoon van Juda.
De Silonieten vormden een andere groep die terugkeerde en daarbij waren ook Silons oudste zoon Asaja en zijn zonen.
Verder waren er nog de zonen van Zerah, ook Jeüel en zijn verwanten. In totaal 690 mensen.
Onder de leden van de stam van Benjamin die terugkeerden, bevonden zich de volgende personen: Sallu, de zoon van Mesullam, zoon van Hodavja, zoon van Hassenua; Jibnea, de zoon van Jeroham; Ela, de zoon van Uzzi, zoon van Michri; Mesullam, de zoon van Sefatja, zoon van Rehuël, zoon van Jibnia.
De mannen waren allen hoofd van een familie en brachten veel verwanten mee, oud en jong. In totaal keerden 956 Benjaminieten terug.
De priesters die terugkeerden, waren Jedaja, Jojarib, Jachin en Azarja, de zoon van Hilkia, zoon van Mesullam, zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub. Hij was degene die in de tempel de leiding had.
Eén van de priesters die terugkeerden, was Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pashur, zoon van Malkia. Een andere priester was Masai, de zoon van Adiël, zoon van Jahzera, zoon van Mesullam, zoon van Mesillemith, zoon van Immer.
Samen met hun verwanten, de familiehoofden, keerden in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen voor de dienst in het huis van God.
Onder de terugkerende Levieten bevond zich ook Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, één van de zonen van Merari.
Enkele andere Levieten die terugkeerden, waren Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, zoon van Zichri, zoon van Asaf; Obadja, de zoon van Semaja, zoon van Galal, zoon van Jeduthun, en Berechja, de zoon van Asa, zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofathieten woonde.
De poortwachters waren de hoofdpoortwachter Sallum, Akkub, Talmon en Ahiman, allemaal Levieten.
Zij zijn nog steeds verantwoordelijk voor de oostelijke koninklijke poort.
Sallums voorgeslacht voerde via Kore en Ebjasaf terug tot Korach. Hij en zijn naaste verwanten, de Korachieten, waren verantwoordelijk voor de offers en de bescherming van de tempel, precies zoals hun voorouders dat bij de tabernakel hadden gedaan.
Pinehas, de zoon van Eleazar, was vroeger aanvoerder van deze afdeling. En de HERE hielp hem daarbij.
Ook Zacharja, de zoon van Meselemja, was ooit verantwoordelijk voor de bescherming van de hoofdingang van de tabernakel.
In totaal waren er in die tijd 212 poortwachters. Zij waren in hun eigen dorpen in de geslachtsregisters ingeschreven en door David en Samuël op grond van hun betrouwbaarheid benoemd.
Zij en hun nakomelingen hadden de leiding over de tabernakel van de HERE.
Zij waren verdeeld over de vier zijden van de tabernakel: oost, west, noord en zuid.
Hun familieleden uit de dorpen losten elkaar regelmatig op de sabbat af om samen met hen dienst te doen.
De vier hoofdpoortwachters, allemaal Levieten, hadden een echte vertrouwenspositie, want zij waren verantwoordelijk voor de vertrekken en schatkamers in de tabernakel van God.
Wegens hun belangrijke posities woonden zij dichtbij de tabernakel en deden elke morgen de poorten open.
Sommigen van hen waren belast met het toezicht op de voorwerpen die werden gebruikt bij het offeren en de eredienst; zij hielden alles nauwkeurig bij om te voorkomen dat iets verloren ging.
Anderen waren verantwoordelijk voor de gewone gereedschappen in de tabernakel, de heilige voorwerpen en de voorraden, zoals het fijne meel, de wijn, de olie, het reukwerk en de specerijen.
Andere priesters bereidden de specerijen voor het reukwerk.
Mattithja, een Leviet en de oudste zoon van de Korachiet Sallum, zorgde voor het bakken van de platte koeken, die werden gebruikt als spijsoffers.
Sommige leden van de Kehath-familie hadden de taak de verse toonbroden neer te leggen, iets wat elke sabbat gebeurde.
De koorleiders waren allemaal vooraanstaande Levieten. Zij woonden in de tempel in Jeruzalem en moesten 24 uur per etmaal beschikbaar zijn. Zij waren dan ook vrijgesteld van andere taken.
Jeïël, wiens vrouw Maächa was, woonde in Gibeon. Hij had veel (A) zonen: Gibeon, Abdon, de oudste, Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Ahjo, Zacharja en Mikloth.
Mikloth woonde met zijn zoon Simeam in Jeruzalem, dichtbij zijn familieleden.
Ner was de vader van Kis, Kis was de vader van Saul, Saul was de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl.
Jonathan was de vader van Mefiboseth (B) en deze was de vader van Micha.
Micha was de vader van Pithon, Melech, Tahrea en Achaz.
Achaz was de vader van Jaëra en Jaëra was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Deze laatste was de vader van Moza.
Moza was de vader van Bina, Refaja, Elasa en Azel.
Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan.
10
De Filistijnen vielen de Israëlitische troepen aan en behaalden een overwinning. (A) De Israëlieten sloegen op de vlucht en velen sneuvelden op de hellingen van de berg Gilbca.
Saul en zijn drie zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua werden in het nauw gedreven en de drie zonen werden gedood.
Saul was al enige malen aan een benarde situatie ontkomen, toen de Filistijnse boogschutters hem opnieuw in het nauw dreven. Hij werd nu doodsbang en riep naar zijn lijfwacht: "Snel, dood mij met je zwaard, voordat deze onbesneden heidenen mij gevangen nemen en wraak op mij nemen." Maar de wapendrager durfde dat niet. Daarop nam Saul zijn eigen zwaard en liet zich erin vallen.
Toen zijn lijfwacht zag dat hij dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen.
Zo stierven Saul en zijn drie zonen; het hele gezin kwam op één dag om het leven.
Toen de Israëlieten beneden in het dal hoorden dat Saul en zijn zonen waren omgekomen en dat het leger was gevlucht, verlieten zij hun steden in een overhaaste vlucht. De Filistijnen maakten daarvan dankbaar gebruik en vestigden zich daar.
Toen de Filistijnen de volgende dag teruggingen naar het slagveld om de lijken te beroven en de buit te verzamelen, vonden zij de lichamen van Saul en zijn zonen op de berg Gilboa.
Zij namen Sauls wapenrusting mee en hakten zijn hoofd af. Deze overwinningstekens stuurden zij hun land rond en zij dankten hun afgoden voor de prachtige overwinning.
Sauls wapenrusting werd aan de muur van de afgodentempel gehangen en zijn hoofd spijkerden zij aan de muur van de tempel van Dagon.
Maar toen de inwoners van de stad Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan,
gingen hun moedigste strijders op weg en brachten zijn lichaam en die van zijn zonen terug. Daarna begroeven zij hen onder een eik bij Jabes en huilden en rouwden zeven dagen lang om hen.
Saul stierf om zijn ongehoorzaamheid aan de HERE en omdat hij een waarzegster (B) had geraadpleegd
in plaats van de HERE om leiding te vragen. Daarom doodde de HERE hem en gaf het koninkrijk aan David, de zoon van Isaï.
11
De leiders van Israël kwamen bij David in Hebron en zeiden: "Wij zijn uw bloedeigen broeders. (A)
Zelfs toen Saul nog koning was, was u degene die onze legers aanvoerde in de strijd en ook weer veilig terugbracht. De HERE, onze God, heeft u gezegd: 'U zult de herder van mijn volk Israël zijn. U zult zijn koning zijn."
Voor de ogen van de HERE sloot David toen een verbond met hen en zij zalfden hem tot koning van Israël, precies zoals de HERE het Samuël had opgedragen.
David en de leiders gingen daarop naar Jeruzalem (of Jebus, zoals het toen werd genoemd) waar de Jebusieten (de oorspronkelijke inwoners van het land) woonden.
Maar de mensen uit Jebus weigerden hem de toegang tot de stad. David veroverde daarop de burcht Sion, die later 'Stad van David' werd genoemd en zei tegen zijn mannen: "Wie van jullie het eerst een Jebusiet doodt, wordt tot opperbevelhebber bevorderd." Joab, de zoon van Zeruja, was de eerste en werd op die manier opperbevelhebber in Davids leger.
David nam zijn intrek in de burcht en daarom wordt het sindsdien 'Stad van David' genoemd.
Hij breidde de stad uit vanuit de burcht Millo, terwijl Joab de rest van Jeruzalem herbouwde.
David werd steeds beroemder en machtiger, want de HERE van de hemelse legers stond aan zijn kant.
Dit zijn de namen van de moedigste helden onder Davids mannen. Zij oefenden veel druk uit op de leiders van Israël om hem tot hun koning te maken, zoals de HERE had voorzegd:
Jasobam, de zoon van Hachmoni, was de voornaamste van de drie grootste helden onder Davids mannen. Hij doodde eens 300 mannen met zijn speer.
De tweede van de drie was Eleazar, de zoon van de Ahohiet Dodo.
Hij bevond zich in Davids gezelschap tijdens de veldslag tegen de Filistijnen bij Pas-Dammim. Het Israëlitische leger bevond zich in een akker met gerst, maar sloeg al gauw op de vlucht.
Hij hield echter stand, midden op de akker, heroverde hem en doodde de Filistijnen. De HERE schonk door hem een grote overwinning.
Een andere keer zochten drie van de Dertig (B) David op in de grot van Adullam, waar hij zich verborgen hield. De Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen in het dal van Refaïm.
David bevond zich op dat moment in de vesting; een legergroep van de Filistijnen had inmiddels Bethlehem ingenomen.
David hunkerde ernaar iets te drinken uit de put in Bethlehem, die daar vlakbij de poort lag. En toen hij dat tegen zijn mannen zei,
braken deze drie door de Filistijnse linies, haalden wat water uit de bron en brachten dat naar David. Maar hij wilde het niet opdrinken! In plaats daarvan goot hij het uit als een offer aan de HERE en zei: "God moge mij iets aandoen, als ik dit opdrink. Dit is het bloed van de mannen die hun levens waagden om het te halen!"
Joabs broer Abisaï was de aanvoerder van de Dertig. Hij had zijn plaats onder hen verworven door ook ooit 300 mannen te doden met zijn speer.
Hij was de leider en beroemdste man van de Dertig, maar bereikte niet het peil van de eerstgenoemde drie.
Benaja, wiens vader Jojada was, een vermaard strijder uit Kabzeël, doodde de twee beroemde reuzen (C) uit Moab. Tevens doodde hij eens helemaal alleen een leeuw. Dat was op zichzelf nog niet zo bijzonder, maar wel dat hij dat deed in een glibberige modderkuil, terwijl er een laag sneeuw lag.
Ook doodde hij eens een 2,25 meter lange Egyptenaar, wiens speer zo dik was als de boom van een weefgetouw. Benaja ging op hem af, alleen gewapend met een stok, trok de speer uit zijn handen en doodde hem toen met zijn eigen wapen.
Deze Benaja was bijna net zo beroemd als de drie grote helden en had onder de Dertig een grote reputatie. David benoemde hem tot hoofd van zijn lijfwacht.
Andere beroemde strijders onder Davids mannen waren: Asaël, de broer van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo uit Bethlehem;
Sammoth uit Haror; Helez uit Pelon;
Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa; Abiëzer uit Anathoth;
Sibbechai uit Husath; Ilai uit Ahoh;
Maharai uit Netofath; Heled, de zoon van Baäna uit Netofath;
Ithai, de zoon van Ribai, een Benjaminiet uit Gibea; Benaja uit Pirathon;
Hurai uit de dalen van Gaäs; Abiël uit Arbath;
Azmaveth uit Baharum; Eljahba uit Saälbon;
de zonen van Hasem uit Gizon; Jonathan, de zoon van Sagé uit Harar;
Ahiam, de zoon van Sachar uit Harar; Elifal, de zoon van Ur;
Hefer uit Mecherath; Ahia uit Pelon;
Hezro uit Karmel; Naärai, de zoon van Ezbai;
Joël, de broer van Nathan; Mibhar, de zoon van Hagri;
Zelek uit Ammon; Nahrai uit Beëroth; hij was de wapendrager van bevelhebber Joab;
Ira uit Jethri; Gareb uit Jethri;
de Hethiet Uria; Zabad, de zoon van Achlai;
Adina, de zoon van Siza, een lid van de stam van Ruben en bovendien één van de 31 stamhoofden;
Hanan, de zoon van Maächa; Josafat uit Mithna;
Uzzia uit Asterath; Sama en Jeiël, de zonen van Hotham uit Aroër;
Jediaël, de zoon van Simri; zijn broer Joha uit Tiza; Eliël uit Mahavim;
Jeribai en Josavja, de zonen van Elnaäm; Jithma uit Moab;
Eliël, Obed en Jaäsiël uit Mezobaja.
12
Hier volgen de namen van de befaamde strijders die zich in Ziklag bij David voegden toen hij zich verborg voor koning Saul.
Ieder van hen was een uitstekend boogschutter en slingeraar, zowel met de rechter als de linkerhand. Evenals koning Saul behoorden zij allemaal tot de stam van Benjamin.
hun aanvoerder was Ahiëzer, de zoon van Semaä uit Gibea. De anderen waren zijn broer Joas, Jeziël en Pelet, de zonen van Azmaveth, Beracha, Jehu uit Anathoth, Jismaja uit Gibeon, een dappere vechter die één van de Dertig was en deze zelfs aanvoerde, Jirmeja, Jahaziël, Johanan, Jozabad uit Gedera, Eluzai, Jerimoth, Beälja, Semarja, Sefatja uit Haruf, Elkana, Jissia, Azareël, Joëzer, Jasobam, allen Korachieten, Joëla en Zebadja, de zonen van Jeroham uit Gedor.
Ook vanuit de stam van Gad voegden zich befaamde en moedige strijders bij David in de wildernis. Zij waren meesters met het schild en de speer en werden 'mannen als leeuwen, snel als herten in de bergen' genoemd. Ezer was hun aanvoerder, gevolgd door Obadja, Eliab, Mismanna, Jirmeja, Attai, Eliël, Johanan, Elzabad, Jirmeja en Machbannai.
Al deze mannen waren legerofficieren; de zwakste van hen kon honderd man aan en de sterkste duizend man.
Eens, tijdens de jaarlijkse overstroming in de eerste maand van het jaar, staken zij de Jordaan over en verdreven de bevolking uit de laaggelegen gebieden aan de oostelijke en westelijke oever.
Ook vanuit Benjamin en Juda kwamen mannen naar David toe.
Hij ging hen tegemoet en zei: "Als u bent gekomen om mij te helpen, zijn wij vrienden; maar als u komt om mij te verraden aan mijn vijanden terwijl ik onschuldig ben, dan moge de God van onze vaders u zien en u veroordelen."
Toen kwam de Heilige Geest over Amasai, de leider van de Dertig, die antwoordde: "Wij zijn de uwen, David. Wij staan aan uw kant, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u en vrede voor allen die u helpen, want uw God is bij u." David nam deze hulp aan en benoemde hen tot commandanten in zijn leger.
Sommige mannen van de stam van Manasse deserteerden uit het Israëlitische leger en voegden zich bij David op het moment dat hij samen met de Filistijnen ten strijde trok tegen koning Saul. De Filistijnse legeraanvoerders wilden echter niet dat David en zijn mannen met hen meegingen. Na veel heen en weer gepraat stuurden zij hen terug, want zij waren bang dat David en zijn mannen op het beslissende moment toch voor koning Saul zouden kiezen en hen zouden aanvallen.
Dit waren de mannen van Manasse, die zich bij David voegden toen hij op weg was naar Ziklag: Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethai. Ieder van hen was officier in het leger van Manasse.
Het waren moedige en ervaren strijders en zij stonden David ook terzijde, toen hij bij Ziklag de strijd aanbond met de binnenvallende troepen van Amalek. (A)
Elke dag sloten zich meer mannen bij David aan, tot hij een groot leger onder zich had: een leger in dienst van God.
Hier volgt een opsomming van de mannen die zich in Hebron bij David voegden. Zij wilden allemaal dat David koning zou worden in plaats van Saul, precies zoals de HERE had voorzegd.
Uit Juda kwamen 6800 mannen, gewapend met schilden en speren.
Van de stam van Simeon kwamen 7100 ervaren strijders.
Van de Levieten 4600.
Van de priesters (de nakomelingen van Aäron- kwamen 3700 manschappen, onder leiding van Jehojada.
Ook Zadok kwam, een jongeman met veel moed, samen met 22 familieleden, allemaal officieren.
Van Sauls eigen stam Benjamin kwamen 3000 mannen. Het grootste gedeelte van die stam was tot dan toe trouw gebleven aan Saul.
Van de stam van Efraïm meldden zich 20.800 uitstekende manschappen. Ieder van hen genoot een voortreffelijke reputatie in zijn eigen familie.
Van de stam van Manasse werden 18.000 mannen gestuurd om ervoor te zorgen dat David koning werd.
Van de stam van Issaschar kwamen 200 stamleiders met hun familieleden. Deze mannen begrepen de tekenen van de tijd en hadden een goed inzicht in de koers die Israël in de toekomst moest volgen.
Van de stam van Zebulon kwamen 50.000 goed getrainde mannen; zij waren uitstekend bewapend en volkomen trouw aan David.
Van de stam van Naftali kwamen duizend officieren en 37.000 manschappen, uitgerust met schilden en speren.
Van de stam van Dan kwamen 28.600 manschappen, allemaal klaar om zich in de strijd te werpen.
Van de stam van Aser kwamen 40.000 geoefende en gevechtsklare mannen.
Vanaf de overkant van de Jordaan (waar de stammen van Gad, Ruben en Manasse woonden) kwamen 120.000 manschappen, uitgerust met alle soorten wapens.
Al deze mannen kwamen in marsorde naar Hebron met als enige doel David koning van Israël te maken. In feite heerste in heel Israël eensgezindheid daarover.
Drie dagen lang was er feest en aten en dronken zij met David, want men was voorbereid op de komst van al deze manschappen.
Mensen uit de omgeving en uit de streken van Issaschar, Zebulon en Naftali brachten met behulp van ezels, kamelen, muilezels en ossen voedsel naar Hebron. Grote hoeveelheden meel, vijgenkoeken, rozijnenkoeken, wijn, olie, vee en schapen werden voor de feestelijkheden aangevoerd, want alle mensen in het hele land waren blij.
13
Na overleg met zijn legerstaf
zei David tegen de verzamelde mannen van Israël: "Omdat u vindt dat ik uw koning moet worden en omdat de HERE onze God Zijn goedkeuring daaraan heeft gehecht, zullen wij boodschappers naar alle steden en dorpen in het land sturen, die iedereen (ook de priesters en Levieten) moeten uitnodigen hier te komen en zich bij ons te voegen.
En laten wij de ark van God terugbrengen, want sinds Saul koning is, hebben wij er niet naar omgezien."
Iedereen ging met dat plan akkoord.
Vanuit alle hoeken van het land riep David de mensen bijeen, zodat zij erbij konden zijn wanneer de ark van God uit Kirjath-Jearim werd gehaald.
Daarna trokken David en alle Israëlieten naar Baäla, ofwel Kirjath-Jearim in Juda, om de ark van de HERE God, Die boven de engelen troont, op te halen.
Op een nieuwe wagen werd de ark van het huis van Abinadab weggereden. Uzza en Ahio menden de ossen die de wagen trokken.
David en alle anderen dansten met groot enthousiasme voor de HERE, begeleid door zang, citers, harpen, tamboerijnen, cymbalen en trompetten.
Maar toen zij de dorsvloer van Kidon bereikten, struikelden de ossen en Uzza stak zijn hand uit om ervoor te zorgen dat de ark niet van de wagen viel.
Toen trof de HERE Uzza met Zijn toorn en doodde hem, omdat hij de ark had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar voor de ogen van God.
David was ontdaan om wat de HERE Uzza had aangedaan en noemde die plaats 'De uitbarsting tegen Uzza'. En zo wordt die plaats nu nog genoemd.
David voelde die dag echter angst voor God en vroeg: "Waar ben ik aan begonnen door de ark van God naar huis te halen?"
Tenslotte besloot hij hem naar het huis van de Gattiet Obed-Edom te brengen in plaats van naar de Stad van David.
Drie maanden bleef de ark bij het gezin van Obed-Edom en de HERE zegende hem en zijn gezin.
14
Koning Hiram van Tyrus stuurde metselaars en timmerlui om te helpen bij de bouw van Davids paleis. Verder zorgde hij voor grote hoeveelheden cederhout.
David besefte nu waarom de HERE hem koning had gemaakt en waarom Hij het koninkrijk zo groot had gemaakt; het had een speciale reden: om Gods volk tot een zegen te zijn.
Na zijn verhuizing naar Jeruzalem trouwde David nog enkele vrouwen en werd vader van vele zonen en dochters.
Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.
Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van Israël was geworden, brachten zij hun leger op de been om hem in handen te krijgen. Maar hun opmars verliep niet onopgemerkt en ook David bracht zijn leger op de been.
De Filistijnen verspreidden zich over het dal van Refaïm
en David vroeg de HERE: "Moet ik erop af gaan en de strijd met hen aanbinden? Zult U mij de overwinning geven?" En de HERE antwoordde: "Ja, dat zal Ik doen."
David viel hen bij Baäl-Perazim aan en versloeg hen vernietigend. Hij riep uit: "God heeft mij gebruikt om mijn vijanden weg te jagen, zoals het water doet dat door een dam breekt." Daarom staat die plaats sinds die tijd bekend als Baäl-Perazim (De plaats van de doorbraak).
Na de slag maakten de Israëlieten veel afgodsbeelden buit, die de Filistijnen hadden achtergelaten. David gaf echter bevel dat zij moesten worden verbrand.
Enige tijd later vielen de Filistijnen opnieuw het dal binnen
en opnieuw vroeg David God wat hij moest doen. De HERE antwoordde: "Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken.
Wanneer u in de toppen van die struiken een geluid hoort als van marcherende voeten, moet u aanvallen. God zal dan voor u uitgaan en de vijand vernietigen."
David volgde het bevel van de HERE op en versloeg het Filistijnse leger tussen Gibeon en Gezer.
David werd al snel beroemd en de HERE zorgde ervoor dat hij in alle landen een gevreesd man werd.
15
David bouwde in Jeruzalem enkele paleizen voor zichzelf en zocht ook een geschikte plaats uit voor de ark van God. Hij zette een nieuwe tent op om de ark daarin te plaatsen.
Hij gaf daarbij de volgende bevelen: "Wanneer wij de ark overbrengen naar deze nieuwe tent (A) mogen alleen de Levieten die dragen, want God heeft hen voor dit doel uitgekozen; zij moeten Hem voor altijd dienen."
Daarna riep David heel Israël op naar Jeruzalem te komen om de aankomst van de ark op de plaats van bestemming te vieren.
Dit waren de priesters en Levieten die bij die gebeurtenis aanwezig waren: 120 leden van de Kehath-familie, onder leiding van Uriël; 220 leden van de Merari-familie, onder leiding van Asaja; 130 leden van de Gersom-familie, met Joël als hun leider; 200 leden van de familie van Elizafan, onder leiding van Semaja; tachtig leden van de familie van Hebron, onder leiding van Eliël en 112 leden van de familie van Uzziël, onder leiding van Amminadab.
David riep de hogepriesters Zadok en Abjathar en de Levietenleiders Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab bij zich.
"U bent de leiders van de families van de Levieten", zei hij. "Reinig uzelf en al uw broeders, zodat u de ark van de HERE, de God van Israël, naar de plaats kunt brengen die ik daarvoor heb klaargemaakt.
De HERE heeft ons een zware slag toegebracht, omdat u er de vorige maal niet bij was om de ark te dragen en wij ons niet aan Gods voorschrift hielden."
Zo onderwierpen de priesters en de Levieten zich aan de reinigingsceremonieën, als voorbereiding op het terugbrengen van de ark van de HERE, de God van Israël.
Daarna namen de Levieten de ark met behulp van de draagstokken op hun schouders, precies zoals Mozes het in opdracht van de HERE had voorgeschreven.
Koning David gaf de leiders van de Levieten tevens opdracht de zangers te voorzien van muziekinstrumenten en zij zongen en speelden luid en vrolijk op harpen, citers en cymbalen.
Heman, de zoon van Joël, Asaf, de zoon van Berechja, en Ethan, de zoon van Kusaja, uit de familie van Merari, werden door de Levieten aangewezen voor de muzikale leiding.
De volgende mannen werden gekozen als hun helpers: Zecharja, Ben-Jaäziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom en Jeiël, de poortwachters. De koorleiders Heman, Asaf en Ethan bespeelden tevens de koperen cymbalen en
Zecharja, Aziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja zongen samen, begeleid door hoog gestemde harpen.
Mattithja, Elifele, Mikneja, Obed-Edom, Jeiël en Azazja bespeelden de citers, die acht tonen lager waren gestemd.
Dirigent was Kenanja, het hoofd van de Levieten, die was gevraagd wegens zijn grote ervaring.
Berechja en Elkana fungeerden als wachters bij de ark.
Sebanja, Josafat, Nethaneël, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer (allemaal priesters) liepen vooraan in de stoet en bespeelden trompetten. Ook Obed-Edom en Jehia bewaakten de ark.
David, de leiders van Israël en de hoge officieren gingen toen blij gestemd naar het huis van Obed-Edom om de ark naar Jeruzalem te brengen.
En omdat de HERE de Levieten hielp de ark veilig naar zijn plek te dragen, offerden zij zeven stieren en zeven lammeren.
David, de Levieten die de ark droegen, de koorleiders en de dirigent Kenanja waren allen gekleed in linnen gewaden. David droeg bovendien nog een linnen lijfrok.
Zo brachten de leiders van Israël de ark onder gejuich, het geschal van bazuinen en trompetten, het gerinkel van cymbalen en luide harp en citermuziek naar Jeruzalem.
Maar toen de ark in Jeruzalem aankwam, voelde Davids vrouw Michal, de dochter van koning Saul, een diepe minachting voor David. Zij keek namelijk vanuit een raam toe en zag hoe hij huppelde en danste als een blij kind.
16
Zo werd de ark van God binnengebracht in de tent, die David had laten opzetten. De leiders van Israël brachten brand en vrede-offers aan God.
Tot besluit van de offerceremonie zegende David het volk in de naam van de HERE,
waarna hij iedere aanwezige (zowel mannen als vrouwen) een brood, een stuk vlees en wijn gaf.
Hij wees enige Levieten aan om dienst te doen voor de ark. Het was hun taak de HERE, de God van Israël, te prijzen en te danken. Hier volgen de namen van hen die deze dienst moesten doen:
Asaf, die de leiding had, bespeelde de cymbalen. Zijn helpers waren Zecharja, Jeïël, Semiramoth, Jehiël, Mattithja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël. Zij speelden op de harpen en de citers.
De priesters Benaja en Jahaziël hadden de taak regelmatig voor de ark op hun trompetten te blazen.
In die tijd stelde David de traditie in van koren, die in het heiligdom dankliederen zongen voor de HERE. Asaf was de dirigent van dit priesterkoor. Het danklied dat David hun op die dag liet zingen, ging als volgt:
"Loof de HERE, bid tot Hem. Verkondig de volken van de wereld Zijn machtige daden.
Zing Hem toe, prijs Hem met gezang en maak Zijn wonderbaarlijke daden bekend.
Wees blij om Zijn heilige naam en laat wie Hem zoekt, verheugd zijn.
Zoek de HERE, ja, zoek Zijn kracht. Zoek onvermoeid Zijn tegenwoordigheid.
O, nakomelingen van Zijn dienaar Israël, uitverkoren zonen van Jakob, gedenk de machtige wonderen die Hij deed en de oordelen die Hij heeft uitgesproken.
Hij, de HERE, is onze God. Heel de aarde zal Zijn macht zien en voelen.
Gedenk toch voor altijd Zijn verbond; de woorden die Hij tot geboden maakte voor duizend generaties;
Zijn overeenkomst met Abraham, Zijn eed aan Isaäk en Zijn bevestiging daarvan aan Jakob.
Hij gaf Israël een eeuwige belofte en zei:
'Ik geef u het land Kanaän als een erfenis voor altijd.' Toen Israël nog slechts klein was (met zo weinig mensen) en eigenlijk vreemdeling in het beloofde land;
toen zij van land naar land zwierven, van het ene koninkrijk naar het andere,
liet God niet toe dat wie dan ook hen kwaad deed. Zelfs koningen die dat probeerden, werden gedood.
'Doe mijn volk, dat aan Mij is toegewijd, geen kwaad.' 'Dit zijn mijn profeten; raak hen met geen vinger aan.'
Zing voor de HERE, o aarde, vertel elke dag van het heil dat Hij ons brengt.
Toon Zijn eer aan de volken en vertel iedereen van Zijn wonderen.
Want de HERE is groot en moet uitbundig worden geprezen; Hij moet worden geëerd boven alle andere goden.
Die andere goden zijn afgoden, maar de HERE maakte de hemelen.
Majesteit en eer gaan voor Hem uit; kracht en blijdschap heeft Hij aan Zijn zij.
O, volken van de hele aarde, schrijf de macht en eer toe aan Zijn naam.
Ja, geef de HERE de heerlijkheid die aan Zijn naam verbonden is. Breng een offer en ga voor Hem staan; aanbid de HERE en doe dat in heilige kleding.
Beef voor Hem, aarde! Dan zal de wereld niet meer wankelen.
Laten de hemelen en de aarde blij zijn; dan zullen de heidenen zeggen: 'Het is de HERE Die regeert.'
Laten de grote zeeën brullen en laat de natuur blij zijn.
Laten de bomen in de bossen zingen van vreugde voor de HERE, want Hij komt om recht te spreken over de wereld.
Prijs de HERE, want Hij is goed; Zijn liefde en trouw duren tot in eeuwigheid.
Roep tot Hem: 'Och, red ons, God van ons heil, breng ons veilig terug vanuit de volken! Dan zullen wij Uw heilige naam danken en U triomferend prijzen'.
Gezegend is de HERE, de God van Israël, voor altijd en eeuwig!" En daarop riepen alle aanwezigen "Amen" en prezen de HERE.
David zorgde ervoor dat Asaf en zijn mede-Levieten regelmatig dienst deden in de tent om daar de dagelijkse werkzaamheden te verrichten.
Tot deze groep behoorden Obed-Edom, de zoon van Jeduthun, Hosa en nog 68 van hun familieleden. Zij waren de poortwachters.
Ondertussen bleef de oude tabernakel van de HERE op de heuvel van Gibeon gewoon dienstdoen. David liet Zadok en zijn mede-priesters daar de HERE dienen.
Elke morgen en avond brachten zij de HERE brandoffers op het daarvoor bestemde altaar, precies zoals de HERE het Israël had bevolen.
David wees bovendien Heman, Jeduthun en enkele anderen met name aan om de HERE te loven voor Zijn eeuwigdurende liefde en genade.
Zij gebruikten hun trompetten en cymbalen om de zangers te begeleiden bij hun lofprijzingen voor God. De zonen van Jeduthun werden benoemd tot poortwachters.
Tenslotte kwam er een eind aan de viering en keerden de mensen naar huis terug. David ging naar huis om zijn gezin te zegenen.
17
Na enige tijd in zijn nieuwe paleis te hebben gewoond, zei David tegen de profeet Nathan: "Luister! Ik woon hier nu wel in een met cederhout betimmerd huis, maar de ark van het verbond van God staat buiten in een tent!"
Nathan antwoordde: "Doe maar wat u van plan bent, want de HERE is met u, bij alles wat u doet."
Maar nog diezelfde nacht zei God tegen Nathan:
"Geef de volgende boodschap door aan mijn dienaar David: 'U mag voor Mij geen huis bouwen.
Sinds Ik Israël uit Egypte haalde, heb Ik altijd in een tent gewoond.
Al die tijd heb Ik nooit tegen de leiders van Israël, die Ik had aangewezen om voor mijn volk te zorgen, gezegd dat zij een met cederhout betimmerd huis voor Mij moesten bouwen.'
Zeg tegen mijn dienaar David: 'De HERE, de God van de hemelse legers zegt u: Van een eenvoudige herder maakte Ik u tot koning van mijn volk.
En bij alles wat u deed, heb Ik u geholpen. Ik vernietigde uw vijanden en Ik zal uw naam net zo groot maken als die van de allergrootsten van de aarde.
Ik zal mijn volk Israël een blijvend thuis geven en Ik zal hen verankeren in hun land. Zij zullen niet meer heen en weer worden geslingerd; de goddeloze volken zullen hen niet meer in het nauw drijven zoals vroeger, toen de richters over hen regeerden. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. En Ik verklaar nu dat Ik ervoor zal zorgen dat uw nakomelingen koningen van Israël zullen zijn, net als u.
Wanneer uw tijd op aarde voorbij is en u sterft, zal Ik één van uw zonen op uw troon plaatsen en hem een sterke koning maken.
Hij is degene, die een huis voor Mij zal bouwen en Ik zal zijn koningsheerschappij voor altijd laten voortbestaan.
Ik zal hem tot een Vader en hij zal Mij tot een zoon zijn. Ik zal mijn genade nooit van hem afwenden, zoals Ik bij uw voorganger deed.
Ik zal hem voor altijd tot koning maken in mijn huis en mijn koninkrijk en hij zal voor eeuwig op de troon zitten."
Nathan vertelde David alles wat de HERE had gezegd.
Toen ging koning David naar binnen, ging voor de HERE zitten en zei: "Wie ben ik, o HERE God en wat is mijn familie, dat U mij dit alles hebt gegeven?
Want alle grote dingen die U al voor mij hebt gedaan, zijn nog niets vergeleken bij wat U hebt beloofd in de toekomst te zullen doen. Want nu, HERE God, zegt U dat de generaties van mijn kinderen in de toekomst ook koningen zullen zijn. U spreekt over mij alsof ik de één of andere grootheid ben.
Wat kan ik nog meer zeggen over de eer die U mij geeft? Maar U kent mij en weet hoe dankbaar ik U ben.
O HERE, U hebt mij deze prachtige beloften gedaan, omdat U mij een gunst wilt bewijzen; omdat Uw hart groot en vol vriendschap is.
HERE, er is niemand zoals U; er bestaat geen andere God. Wij hebben zelfs nog nooit gehoord van een andere God dan U.
En welk ander volk ter wereld kan in de schaduw van Israël staan? U hebt een uniek volk geschapen en dat uit Egypte bevrijd, zodat dit volk Uw volk zou worden. En U bezorgde Uzelf een grote naam, toen U de heidense volken met machtige wonderen voor Uw volk uitdreef.
U hebt verklaard dat Uw volk Israël voor altijd aan U toebehoort en zo bent U hun God geworden.
HERE, het woord dat U gesproken hebt over mij en mijn gezin, dat moge tot in eeuwigheid werkelijkheid blijven.
Laat Uw naam steeds groter worden, doordat men beseft dat U altijd doet wat U zegt. Mogen de mensen uitroepen: De HERE van de hemelse legers, de God van Israël, is Israëls God! En Davids kinderen en hun nakomelingen zullen altijd over Israël regeren.
Doordat U mij dit hebt laten zien, heb ik ook de moed gekregen tot U te bidden.
HERE, U bent God Zelf, U hebt mij dit goede nieuws verteld.
Moge deze zegen voor altijd op mijn kinderen rusten; want als U iemand Uw zegen toezegt, HERE, dan is dat een eeuwige zegen."
18
Uiteindelijk versloeg David de Filistijnen en nam de stad Gath en de daarbij behorende dorpen in.
Tevens veroverde hij Moab en liet de bevolking voor hem werken en elk jaar een groot bedrag aan belasting betalen.
Verder veroverde hij het gebied van koning Hadadezer van Zoba tot aan Hamath, nadat Hadadezer erop uitgetrokken was om zijn greep op het gebied langs de Eufraat te verstevigen.
David kreeg daarbij duizend strijdwagens met 7000 wagenmenners en 20.000 man voetvolk in handen. Op honderd na maakte hij alle paarden kreupel. Die honderd paarden bewaarde hij voor zijn eigen strijdwagens.
Toen de Syriërs vanuit Damascus arriveerden om koning Hadadezer te helpen, doodde David 22.000 man van hen.
Daarna stationeerde hij een garnizoen in de Syrische hoofdstad Damascus. Zo werden ook de Syriërs gedwongen voor hem te werken en elk jaar grote geldbedragen te betalen. Overal waar hij kwam, gaf de HERE David grote overwinningen.
Hij bracht de gouden schilden van koning Hadadezer naar Jeruzalem,
samen met een grote hoeveelheid koper, die hij had buitgemaakt in Hadadezers steden Tibhath en Kun. Later smolt koning Salomo dat koper en gebruikte het voor de tempel. Hij maakte er het grote koperen vat, de pilaren en de instrumenten van, die werden gebruikt bij het offeren op het altaar.
Koning Toü van Hamath hoorde dat koning David het leger van Hadadezer had verslagen
en stuurde zijn zoon Hadoram om koning David te groeten en te feliciteren met zijn succes. Hij bracht geschenken van goud, zilver en koper mee in een poging een bondgenootschap te sluiten. (A) Hadadezer en Toü waren namelijk vijanden en voerden al jaren oorlog.
Koning David wijdde deze geschenken aan de HERE. Datzelfde deed hij met het zilver en het goud dat hij buitmaakte op Edom, Moab, Ammon, Amalek en de Filistijnen.
Absai, de zoon van Zeruja, versloeg daarna 18.000 Edomieten in het Zoutdal.
Hij plaatste garnizoenen in Edom en dwong de Edomieten voor David te werken en jaarlijks aanzienlijke bedragen aan David te betalen. Ook dit is weer een voorbeeld van hoe de HERE David overwinning op overwinning gaf.
David regeerde over heel Israël en deed dat op rechtvaardige wijze.
Joab, de zoon van Zeruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier.
Zadok, de zoon van Ahitub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren de opperpriesters; Sausa was de secretaris van de koning;
Benaja, de zoon van Jojada, was het hoofd van de koninklijke lijfwacht (de Krethi en de Plethi) en Davids zonen waren zijn voornaamste adviseurs.
19
Toen koning Nahas van Ammon stierf, volgde zijn zoon Hanun hem op.
David verklaarde daarop: "Ik zal mijn vriendschappelijke gevoelens aan Hanun tonen, want zijn vader heeft veel goeds voor mij gedaan." Hij stuurde boodschappers om Hanun te condoleren met de dood van zijn vader. Maar toen Davids afgevaardigden bij Hanun arriveerden, zeiden zijn adviseurs waarschuwend tegen hem: "Maak uzelf niets wijs door te denken dat David deze mannen heeft gestuurd om uw vader de laatste eer te bewijzen. Zij zijn hier om te spioneren, zodat zij het land kunnen binnenvallen en veroveren."
Koning Hanun luisterde naar hen en liet de afgevaardigden onteren door hun baarden af te scheren en hun mantels half af te knippen, zodat zij met ontblote billen liepen. Zo stuurde hij hen terug naar David.
Toen David ter ore kwam hoe schaamteloos deze mannen erbij liepen, stuurde hij hun een boodschap dat zij in Jericho moesten blijven tot hun baarden weer waren aangegroeid.
Intussen beseften de Ammonieten dat zij David hadden beledigd en besteedden 30.000 kilo zilver aan huurlingen, strijdwagens en berijders, die zij betrokken uit Mesopotamië, Aram-Maächa en Zoba.
Zij huurden 32.000 strijdwagens, evenals de steun van de koning van Maächa en zijn leger. Deze strijdmacht sloeg zijn kamp op bij Medeba, waar enige tijd later de troepen die koning Hanun uit zijn steden had opgeroepen, bijkwamen.
David stuurde Joab samen met zijn beste soldaten en het hele leger van Israël erop af.
Het leger van Ammon ging hen tegemoet en stelde zich op voor de stadspoorten van Medeba. Ondertussen bevond het huurlingenleger zich nog steeds op de vlakte.
Joab zag dat hij het risico liep te worden ingesloten door vijandelijke troepen. Daarom deelde hij zijn troepen in tweeën en stelde één groep op tegenover de Syriërs.
De andere groep, onder commando van zijn broer Absai, koos de Ammonieten als tegenstanders.
"Als de Syriërs te sterk zijn voor mij, kom mij dan te hulp", drukte Joab zijn broer op het hart, "en als de Ammonieten te sterk voor jou zijn, kom ik jou helpen.
Wees moedig en laten wij ons als mannen gedragen om het volk en de steden van onze God te beschermen. En moge de HERE doen wat Hem het beste lijkt."
Joab en zijn mannen vielen de Syriërs aan, die na een korte strijd op de vlucht sloegen.
Toen de Ammonieten dat zagen, vluchtten zij voor Absai weg de stad in. Daarna keerde Joab terug naar Jeruzalem.
Na hun nederlaag lieten de Syriërs verse troepen komen uit het gebied ten oosten van de Eufraat, onder commando van Sofach, de opperbevelhebber van koning Hadadezer.
Daarop mobiliseerde David alle Israëlieten, stak de Jordaan over en bond de strijd aan met de talrijke vijanden.
Maar opnieuw sloegen de Syriërs op de vlucht voor David. Hij doodde 7000 wagenmenners en 40.000 soldaten. Onder de gevallenen bevond zich ook Sofach, de opperbevelhebber van het Syrische leger.
Tenslotte gaven koning Hadadezers troepen zich over aan koning David en betaalden hem voortaan belasting. Na die tijd kwamen de Syriërs de Ammonieten nooit meer bij hun oorlogen te hulp.
20
De volgende lente (dat was het jaargetijde, waarin oorlogen meestal begonnen) voerde Joab het Israëlitische leger aan bij succesvolle aanvallen op het land van de Ammonieten, dat hij compleet verwoestte. Ook belegerde en vernielde hij de stad Rabba. David was in Jeruzalem achtergebleven.
Toen hij op het strijdtoneel aankwam, nam hij het beeld van Rabba's oppergod Milkom (A) de kroon van het hoofd. Het was een gouden kroon, met een kostbare edelsteen en hij woog dertig kilo. Deze edelsteen diende voortaan als versiering van Davids eigen kroon. Hij nam bovendien een zeer grote buit uit de stad mee.
Hij dreef de inwoners de stad uit en deed met hen (B) zoals in die tijd de gewoonte was met overwonnen Ammonitische volken. Daarna keerden David en zijn leger terug naar Jeruzalem.
De volgende oorlog was gericht tegen de Filistijnen en werd uitgevochten bij Gezer. Sibbechai, een man uit Husath, doodde de reus Sippai en daarom gaven de Filistijnen zich over.
Tijdens een andere oorlog met de Filistijnen doodde Elhanan, de zoon van Jaïr, Lachmi, de broer van de reus Goliath; de steel van Lachmi's speer was net zo dik als de boom van een weefgetouw.
Gedurende de oorlog bij Gath was er een andere reus die Israël beledigde en uitdaagde. Deze had zes vingers aan elke hand en zes tenen aan elke voet (zijn vader was ook een reus). Maar Davids neef Jonathan, de zoon van zijn broer Simea, doodde hem.
Deze reuzen waren nakomelingen van het bekende reuzengeslacht van de Refaïeten (C) uit Gath en werden gedood door David en zijn strijders.
21
Toen ontketende satan een ramp over Israël, want hij verleidde David tot een volkstelling.
"Houd een volkstelling door het hele land en bezorg mij de uitkomsten", droeg David Joab en de andere leiders op.
Maar Joab protesteerde: "Zelfs al zou de HERE Zijn volk nog honderdmaal groter maken (wat ik van harte wens-, zouden zij dan ook niet allemaal uw onderdanen zijn? Waarom vraagt u ons dan dit te doen? Waarom laadt u deze schuld op Israël?"
Maar de koning hield voet bij stuk en Joab voerde zijn bevel uit; hij reisde heel Israël door en keerde daarna terug naar Jeruzalem.
Het totale bevolkingsaantal dat hij opgaf, omvatte 1100000 strijdbare mannen in Israël en 470000 in Juda.
Maar de stammen van Levi en Benjamin telde hij expres niet mee, omdat het hem nog steeds dwarszat dat de koning hem had opgedragen dit te doen.
Maar deze volkstelling was een zondige daad in de ogen van God en Hij strafte Israël ervoor.
Maar David zei tegen God: "Ik ben degene die heeft gezondigd. Vergeef mij alstublieft deze misdaad, want ik besef nu hoe verkeerd het was dit te doen."
De HERE zei tegen Gad, de profeet van David:
"Ga David het volgende vertellen: 'De HERE geeft u een keus uit drie dingen. Welke van de drie kiest u?
U mag kiezen uit drie jaar hongersnood, drie maanden verwoesting door vijanden van Israël of drie dagen de pest, waarmee de engel als met een zwaard van de HERE overal in het land vernietiging aanricht. Denk erover na en laat mij dan weten welk antwoord ik moet doorgeven aan Degene Die mij heeft gestuurd."
"Dit is een vreselijk moeilijke beslissing", vond David, "maar ik val liever in handen van de HERE dan in de macht van mensen, want Gods genade is erg groot."
Zo strafte de HERE Israël met de pest, die aan 70.000 mensen het leven kostte.
Ook stuurde God een engel om Jeruzalem te verwoesten; maar Hij bedacht Zich al gauw en gaf de verwoestende engel het bevel: "Stop! Zo is het genoeg!" Dat deed Hij terwijl Zijn engel al bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan stond.
Toen David de engel van de HERE met getrokken zwaard tussen hemel en aarde zag staan, wijzend in de richting van Jeruzalem, trokken hij en de leiders van Israël rouwkleding aan en vielen voor de HERE op de grond neer.
David zei tegen de HERE: "Ik ben degene die heeft gezondigd door het bevel voor die volkstelling te geven. Maar wat hebben deze schapen misdaan? O HERE, mijn God, vernietig mij en mijn familie, maar vernietig Uw volk niet!"
De engel van de HERE beval de profeet Gad dat hij David opdracht moest geven een altaar voor de HERE te bouwen bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan.
David zocht Ornan op, die op dat moment net bezig was zijn tarwe te dorsen. Toen Ornan zich omdraaide zag hij de engel, waarop zijn vier zonen wegrenden en zich verborgen.
Toen Ornan de koning zag naderen, verliet hij zijn dorsvloer en boog neer op de grond voor koning David.
David zei tegen hem: "Laat mij deze dorsvloer voor de volle prijs van u kopen; dan kan ik er een altaar voor de HERE op bouwen om de pest te laten stoppen."
"Neem mijn dorsvloer maar, mijn heer en gebruik hem voor wat u maar wilt", antwoordde Ornan. "Ik geef u ook de ossen. Die kunnen dienstdoen als brandoffers. Gebruik het dorsgereedschap maar als hout voor het vuur en de tarwe voor het spijsoffer. Ik geef het u allemaal."
"Nee", antwoordde koning David, "ik wil het voor de volle prijs van u kopen. Ik kan uw eigendom niet aannemen en het zo aan de HERE geven. Ik wil geen brandoffer brengen, dat mij helemaal niets heeft gekost."
David betaalde Ornan 6,6 kilo goud
en bouwde op die plaats een altaar voor de HERE. Op het altaar bracht hij brand en vrede-offers, waarna hij tot de HERE riep, Die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het altaar.
Toen gaf de HERE de engel bevel zijn zwaard in de schede te steken.
Toen David zag dat de HERE zijn gebed had verhoord, bracht hij Hem daar opnieuw enkele offers.
De tabernakel en het altaar, die Mozes in de woestijn had gemaakt, stonden op de heuvel van Gibeon,
maar David kon er niet toe komen daar heen te gaan om God te raadplegen, bevreesd als hij was voor het zwaard van de engel van de HERE.
22
David zei: "Precies hier op deze plaats zal ik het huis van de HERE God bouwen en een altaar plaatsen voor de brandoffers van Israël."
David trok alle in Israël verblijvende vreemdelingen aan om grote vierkante steenblokken te maken voor de tempel.
Hij zorgde ook dat een grote hoeveelheid ijzer werd bijeengebracht voor de produktie van de enorme aantallen spijkers, die nodig waren voor de poorten en de scharnieren; tevens zorgde hij voor zoveel koper dat het teveel was om te wegen.
Uit Tyrus en Sidon bracht men ontelbare hoeveelheden cederhout bij David.
"Mijn zoon Salomo is jong en nog niet zo sterk", zei David, "en het huis van de HERE moet een prachtig bouwwerk worden, beroemd en bewonderd door de hele wereld; daarom begin ik alvast met de voorbereidingen." En zo bracht David nog vccr zijn dood alle bouwmaterialen bijeen.
Daarna gaf hij zijn zoon Salomo opdracht een tempel te bouwen voor de HERE, de God van Israël.
"Ik had het graag zelf willen doen", vertelde David hem,
"maar de HERE zei dat ik dat niet moest doen. 'U hebt teveel mensen gedood in grote veldslagen', zei Hij tegen mij. 'Ik heb gezien hoe u de grond rood hebt gemaakt van het bloed; daarom bent u niet geschikt om mijn huis te bouwen.
Maar Ik zal u een zoon geven, die een man van vrede zal zijn. Ik zal hem namelijk vrede geven met zijn vijanden in de omringende landen. Zijn naam zal Salomo zijn (wat 'vredig' betekent) en Ik zal Israël rust en vrede geven tijdens zijn bewind.
Hij zal mijn huis bouwen en Ik zal hem behandelen als mijn eigen zoon en zijn Vader zijn. Ik zal ervoor zorgen dat zijn zonen en hun nakomelingen zullen regeren over elke generatie van Israël.'
Daarom, mijn zoon, bid ik dat de HERE met je is en Hij je voorspoed zal geven en dat je zult doen wat Hij je heeft opgedragen en het huis van de HERE zult bouwen.
En moge de HERE je inzicht en wijsheid geven bij het naleven van al Zijn wetten, wanneer Hij je koning van Israël maakt.
Want als je de regels en aanwijzingen die Hij Israël door Mozes gaf, zorgvuldig naleeft, zul je voorspoed hebben. Wees sterk en moedig, onbevreesd en enthousiast.
Door hard werken heb ik zo'n 3000 ton goud en 30.000 ton zilver bijeengebracht en zoveel ijzer en koper dat ik het niet eens meer kan wegen. Tevens heb ik gezorgd voor hout en steen voor de muren. Het is jouw taak dat nog aan te vullen.
Je hebt veel ervaren metselaars, timmerlui en andere bekwame handwerkslieden tot je beschikking.
Er is dus meer dan voldoende goud, zilver, koper en ijzer. Ga daarom aan het werk en de HERE zal met je zijn."
Daarna gaf David alle leiders van Israël opdracht zijn zoon Salomo bij deze enorme onderneming te helpen.
"De HERE, uw God, is zeer goed voor u", verklaarde hij. "Hij heeft u vrede gegeven met de omringende landen, die ik heb veroverd voor de HERE en Zijn volk.
Doe daarom uw uiterste best de HERE, uw God, in alles te gehoorzamen en help mee de tempel van de HERE te bouwen. Dan kunt u binnenkort de ark en de andere heilige voorwerpen daarin onderbrengen."
23
Toen David dit alles zei, was hij al erg oud. Dat was voor hem reden troonsafstand te doen ten gunste van zijn zoon Salomo.
Voordat het echter zover was, riep hij alle leiders van Israël bijeen, evenals de priesters en de Levieten.
Hij liet een telling houden onder de mannen van dertig jaar en ouder van de stam van Levi. De uitkomst bedroeg 38.000 mannen.
"Van hen moeten 24.000 toezicht houden op het werk aan het huis van de HERE", besloot David, "6000 moeten ambtenaren en rechters worden, 4000 worden tempelwachters en de andere 4000 moeten de HERE prijzen met de muziekinstrumenten die ik daarvoor heb gemaakt."
Daarna verdeelde David hen in drie grote groepen, die werden gevormd naar families van de zonen van Levi: de Gersom-, Kehath en Merari-familie.
De groepen van de Gersom-familie werden genoemd naar diens zonen Ladan en Simeï.
Deze groepen werden in zes kleinere groepen verdeeld, die de namen kregen van de zonen van Ladan: Jehiël, de leider, Zetham en Joël en van de zonen van Simeï: Selomith, Haziël en Haran.
De families van Simeï werden naar zijn vier zonen genoemd: Jahath, die de belangrijkste was, Ziza, Jeüs en Beria. Deze laatste twee vormden samen één familie, omdat geen van beiden veel zonen had.
De Kehath-familie was onderverdeeld in vier groepen, genoemd naar zijn zonen Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
Amram was de vader van Aäron en Mozes. Aäron en zijn zonen kregen de heilige taak toebedeeld voor altijd de offers van het volk aan de HERE te offeren, de HERE onafgebroken te dienen en altijd in Zijn naam de zegen uit te spreken.
Wat Mozes, de man van God, betreft: zijn zonen Gersom en Eliëzer werden tot de stam van Levi gerekend.
Gersoms zonen stonden onder leiding van Sebuël
en Eliëzers enige zoon Rehabja leidde zijn eigen familie, want hij had veel kinderen.
De zonen van Jizhar stonden onder leiding van Selomith.
De zonen van Hebron werden door Jeria geleid. Onder hem stonden Amarja, Jahaziël en Jekameam.
De zonen van Uzziël stonden onder leiding van Micha, met als tweede man Jissia.
De zonen van Merari waren Mahli en Musi. De zonen van Mahli waren Eleazar en Kis.
Eleazar stierf zonder zonen te hebben gekregen en zijn dochters trouwden met hun neven, de zonen van Kis.
Musi's zonen waren Mahli, Eder en Jeremoth.
Bij de volkstelling werden alle mannen van de stam van Levi van twintig jaar en ouder gerangschikt onder de namen van deze families en gezinnen. Zij waren allemaal voorbestemd om dienst te doen bij de tempel.
Want David zei: "De Oppermachtige HERE van Israël heeft ons vrede gegeven en zal voor altijd in Jeruzalem blijven wonen.
Nu hoeven de Levieten niet langer de tabernakel en het bijbehorende materiaal van de ene naar de andere plaats te dragen."
Deze telling onder de stam van Levi was één van de laatste dingen, die David voor zijn dood deed.
Het was de taak van de Levieten de priesters (de nakomelingen van Aäron) te helpen bij de offerdienst in de tempel; zij fungeerden ook als opzichters en letten nauwkeurig op de bepalingen voor de ceremoniële reinheid.
Zij zorgden voor de toonbroden, het meel voor de spijsoffers en de ongezuurde broden, de bakplaat en het beslag en controleerden de gewichten en maten.
Elke ochtend en avond stonden zij voor de HERE om dankliederen te zingen en Hem te prijzen.
Zij hielpen bij het brengen van de brandoffers, de offers op de sabbat, de viering van de nieuwe maand en bij alle andere feesten. Er waren altijd precies zoveel Levieten aanwezig als nodig was voor de gelegenheid.
Hun taak was het dus alle voorkomende werkzaamheden in de tabernakel en de tempel te verrichten en de priesters waar dat nodig was, te helpen.
24
1-2 Ook de priesters, de nakomelingen van Aäron, waren onderverdeeld in twee groepen, die de namen droegen van de zonen van Aäron: Eleazar en Ithamar. Nadab en Abihu waren ook zonen van Aäron, maar zij stierven eerder dan hun vader en hadden geen kinderen; zo bleven alleen Eleazar en Ithamar over voor de bediening van het priesterambt.
Na overleg met Zadok en Ahimelech, de leiders van respectievelijk de Eleazar en de Ithamar-groep, verdeelde David Aärons nakomelingen over talloze kleine groepen, al naar gelang het soort werk dat zij verrichtten.
Eleazars nakomelingen werden onderverdeeld in zestien en Ithamars nakomelingen in acht groepen. Het bleek namelijk dat onder de nakomelingen van Eleazar meer groepshoofden waren dan onder de nakomelingen van Ithamar.
Door middel van het lot werden de priesters bij de groepen ingedeeld, zodat niemand werd bevoordeeld, want er bevonden zich heel wat beroemde mannen en hoogwaardigheidsbekleders van de tempel in elke groep.
Semaja, een Leviet en de zoon van Nethaneël, fungeerde als secretaris en noteerde de namen in het bijzijn van de koning, de leiders van Israël, de priester Zadok, Abjathars zoon Ahimelech en de hoofden van de priesters en de Levieten. Beurtelings werd één familie getrokken voor de Eleazar-groep en één voor de Ithamar-groep.
De families werden door middel van het lot op de volgende manier verdeeld: als eerste viel het lot op Jojarib; als tweede op Jedaja;
de derde was Harim; de vierde was Seorim;
vijfde was Malkia; zesde Mijamin;
zevende Hakkoz; achtste Abia;
negende Jesua; tiende Sechanja;
elfde Eljasib; twaalfde Jakim;
dertiende Huppa; veertiende Jesebeab;
vijftiende Bilga; zestiende Immer;
zeventiende Hezir; achttiende Happizzes;
negentiende Petahja; twintigste Jehezkel;
eenentwintigste Jachin; tweeëntwintigste Gamul;
drieëntwintigste Delaja; vierentwintigste Maäzja.
Elke groep voerde zijn eigen taken in de tempel uit, zoals God die aan hun voorvader Aäron had opgedragen.
Dit waren de andere nakomelingen van Levi: Amram, zijn nakomeling Subaël en diens telg Jehdeja,
de groep van Rehabja, onder leiding van zijn oudste zoon Jissia,
de groep van Jizha, bestaande uit Selomoth en zijn nakomeling Jahath.
De groep van Hebron, bestaande uit Jeria, Hebrons oudste zoon, Amarja, zijn tweede zoon, Jahaziël, zijn derde zoon, en Jekameam, de vierde zoon.
De groep van Uzziël stond onder leiding van zijn zoon Micha. Van de groep van Micha had zijn zoon Samir de leiding. De leiding van de groep van Micha's broer Jissia was in handen van diens zoon Zecharja.
De groep van Merari stond onder leiding van zijn zonen Mahli en Musi. De groep van Jaäzia, ook een zoon van Merari, bestond uit Beno, Soham, Zakkur en Hibri.
Mahli's nakomelingen waren Eleazar, die geen zonen had,
en Kis, die onder meer Jerahmeël als zoon had.
De zonen van Musi waren Mahli, Eder en Jerimoth. Dit waren de nakomelingen van Levi, verdeeld over hun families.
Evenals de nakomelingen van Aäron werden ook zij door middel van het lot ingedeeld, zonder dat daarbij werd gelet op leeftijd of rang. Dat gebeurde in het bijzijn van koning David, Zadok, Ahimelech en de leiders van de priesters en Levieten.
25
David en de legerofficieren benoemden daarna talentvolle mannen, die zorgden voor de muzikale begeleiding van de koorzang met citers, harpen en cymbalen. Deze mannen kwamen uit de families van Asaf, Heman en Jeduthun. Hier volgt een lijst met hun namen en taken.
Onder Asaf, die op aanwijzing van de koning de dienst verrichtte, stonden zijn zonen Zakkur, Jozef, Nethanja en Asarela.
Onder Jeduthun, die leiding gaf bij het danken en prijzen van de HERE en daarbij de citer bespeelde, stonden zijn zes zonen Gedalja, Zeri, Jesaja, Simeï, Hasabja en Mattithja.
Onder Heman, de geestelijke verzorger van de koning, stonden zijn zonen Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir en Mahazioth. God had hem gezegend met veertien zonen en drie dochters, waardoor hij overal aanzien genoot.
Hun muzikale taak omvatte het bespelen van cymbalen, harpen en citers; zij stonden allemaal onder leiding van hun vader wanneer zij deze taak in de tempel uitvoerden. Asaf, Jeduthun en Heman voerden dit alles uit volgens de aanwijzingen van de koning. Zij en hun gezinnen waren geoefend in het zingen van lofliederen voor de HERE; ieder van hen (288 in totaal) was een kunstenaar.
De zangers kregen hun eigen taak door het lot toegewezen, waarbij niet werd gelet op rang of stand.
Het eerste lot viel op Jozef van de familie van Asaf, het tweede op Gedalja, samen met elf van zijn zonen en broers;
het derde op Zakkur en elf van zijn zonen en broers,
het vierde op Jizri en elf van zijn zonen en broers,
het vijfde op Nethanja en elf van zijn zonen en broers,
het zesde was Bukkia met elf van zijn zonen en broers,
zevende was Jesarela en elf van zijn zonen en broers,
achtste was Jesaja met elf van zijn zonen en broers,
negende was Mattanja met elf van zijn zonen en broers,
tiende was Simeï met elf van zijn zonen en broers,
elfde was Azareël met elf van zijn zonen en broers,
twaalfde was Hasabja met elf van zijn zonen en broers,
dertiende was Subaël met elf van zijn zonen en broers,
veertiende was Mattithja met elf van zijn zonen en broers,
vijftiende was Jeremoth met elf van zijn zonen en broers,
zestiende was Hananja met elf van zijn zonen en broers,
zeventiende was Josbekasa met elf van zijn zonen en broers,
achttiende was Hanani met elf van zijn zonen en broers,
negentiende was Mallothi met elf van zijn zonen en broers,
twintigste was Eliatha met elf van zijn zonen en broers,
eenentwintigste was Hothir met elf van zijn zonen en broers,
tweeëntwintigste was Giddalti met elf van zijn zonen en broers,
drieëntwintigste was Mahazioth met elf van zijn zonen en broers,
vierentwintigste was Romamti-Ezer met elf van zijn zonen en broers.
26
De tempelwachters kwamen onder meer uit het geslacht van Korach. Hoofd van de wacht was Meselemja, de zoon van Kore uit de familie van Asaf.
Zijn helpers waren zijn zonen: Zecharja, de oudste, Jediaël, de tweede, Zebadja, de derde, Jathniël, de vierde, Elam, de vijfde, Johanan, de zesde en Eljoënai, de zevende.
Ook de zonen van Obed-Edom werden als tempelwachters aangesteld: Semaja, de oudste, Jozabad, de tweede, Joah, de derde, Sachar, de vierde, Nethaneël, de vijfde, Ammiël, de zesde, Issaschar, de zevende, en Peüllethai, de achtste. Wat zegende God hem door hem zoveel zonen te geven!
Semaja's zonen waren allemaal buitengewone mannen met invloedrijke posities in hun familie. Hun namen waren Othni, Refaël, Obed en Elzabad. Hun moedige broers Elihu en Semachja waren ook zeer bekwame mannen.
Al deze zonen en kleinzonen van Obed-Edom (in totaal 62) waren buitengewone mannen, die uitzonderlijk geschikt bleken voor hun werk.
Meselemja's achttien zonen en broers waren dat ook.
Hosa, een lid van de Merari-groep, benoemde Simri tot leider van zijn zonen, ook al was hij niet de oudste.
De namen van enkele anderen van zijn zonen waren Hilkia, de tweede, Tebalja, de derde en Zecharja, de vierde. Hosa's zonen en broers waren in totaal met dertien man.
Deze afdelingen van de tempelwachters en hun leiders hadden dus de zorg voor de bewaking van de tempel. Evenals de andere Levieten waren zij verantwoordelijk voor een taak in het huis van de HERE.
Het lot bepaalde bij welke van de talloze tempelingangen zij wacht moesten houden, waarbij niet werd gelet op de familie waaruit zij kwamen.
De verantwoordelijkheid voor de oostelijke poort lag bij Selemja en zijn groep, de noordelijke poort viel onder zijn zoon Zecharja, een man met buitengewone wijsheid, de zuidelijke poort viel onder Obed-Edom en zijn groep, terwijl zijn zonen de verantwoording droegen voor de pakhuizen.
De westelijke poort en de Sallechetpoort bij de oplopende straat vielen onder Suppim en Hosa.
Elke dag stonden zes wachters bij de oostpoort, vier bij de noordpoort, vier bij de zuidpoort en twee bij elk van de pakhuizen.
Bij de westpoort stonden altijd zes wachters, vier bij de oplopende weg en twee bij het wachthuis. (A)
De tempelwachters waren allemaal uit het geslacht van Korach en Merari.
Andere Levieten kregen de zorg voor de geschenken die aan de HERE werden gegeven en in de schatkamer van het huis van God werden bewaard. Tot deze mannen, afkomstig uit de familie van Ladan, een deel van de familie van Gersom, behoorden Zetham en Joël, de zonen van Jehiëli.
Sebuël, een nakomeling van Mozes' zoon Gersom, was het hoofd van de schatkamer. Hij had de leiding over de groepen genoemd naar Amram, Jizha, Hebron en Uzziël.
De geslachtslijn vanaf Eliëzer liep via Rehabja, Jesaja, Joram, Zichri en Selomith.
Selomith en zijn broers hadden de zorg voor de geschenken, die koning David en de andere leiders van het volk, zoals familiehoofden en legerofficieren, de HERE gaven.
Want deze mannen schonken hun oorlogsbuit om te helpen voorzien in de vaste kosten van de tempel.
Selomith en zijn broers waren eveneens verantwoordelijk voor de geschenken die de profeet Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, Joab, de zoon van Zeruja, en alle andere hoogwaardigheidsbekleders (b) aan de HERE hadden gewijd.
Kenanja en zijn zonen, leden van de familie van Jizhar, vervulden de functie van ambtenaren en rechters.
Hasabja en 1700 van zijn familieleden uit de familie van Hebron, allemaal zeer bekwame mannen, kregen de leiding over het gedeelte van Israël ten westen van de Jordaan; zij waren verantwoordelijk voor godsdienstige zaken en rijksaangelegenheden in dat gebied.
In het veertigste regeringsjaar van koning David werden in de stad Jaëzer in Gilead nog 2700 andere familieleden van Hebron gevonden, die allemaal uitstekend geschikt waren voor dit werk. Onder leiding van Jeria kregen zij de leiding over de godsdienstige zaken en algemene bestuurszaken van de stammen van Ruben, Gad en Manasse.
27
Het Israëlitische leger was verdeeld in twaalf regimenten van elk 24.000 man. Daarbij waren de officieren en de administratieve staf inbegrepen. Gedurende één maand per jaar werd elk onderdeel voor aktieve dienst opgeroepen. Hier volgt een lijst van de regimenten en hun commandanten.
De commandant van de eerste afdeling was Jasobam, de zoon van Zabdiël en nakomeling van Perez. Hij stond aan het hoofd van 24.000 man en zijn onderdeel kwam in de eerste maand van het jaar op voor aktieve dienst.
De commandant van de tweede afdeling was Dodai, een nakomeling van Ahoch. In de tweede maand van het jaar kwamen zijn 24.000 mannen op voor aktieve dienst. Mikloth was zijn ondercommandant.
De commandant van het derde regiment was Benaja. Zijn 24.000 mannen kwamen de derde maand van het jaar in aktieve dienst. Hij was een zoon van de hogepriester Jojada en stond aan het hoofd van de dertig hoogste officieren in Davids leger. Zijn zoon Ammizabad was ondercommandant.
De commandant van het vierde regiment was Asaël, de broer van Joab. Zijn zoon Zebadja nam later het commando van hem over. Hij en zijn 24.000 mannen deden aktieve dienst in de vierde maand van het jaar.
De commandant van het vijfde regiment was Samhuth uit Jizrah. Zijn 24.000 manschappen waren in de vijfde maand in aktieve dienst.
Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa, was commandant van het zesde regiment. De zesde maand van het jaar kwamen hij en zijn mannen in aktieve dienst.
De commandant van het zevende regiment was de Peloniet Helez uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn 24.000 mannen kwamen op in de zevende maand van het jaar.
Aan het hoofd van het achtste regiment stond Sibbechai. Hij hoorde bij de familie der Hussathieten, die deel uitmaakte van de familie van Zerah. Zijn 24.000 mannen kwamen in de achtste maand van het jaar op.
De commandant van het negende regiment was Abiëzer, lid van de Anathothieten uit de stam van Benjamin. Onder zijn commando kwamen in de negende maand van het jaar 24.000 mannen in aktieve dienst.
De commandant van het tiende regiment was Maharai, de Netofathiet uit de familie van Zerah en de tiende maand van het jaar was de maand waarin hij en zijn 24.000 mannen in aktieve dienst kwamen.
De commandant van het elfde regiment was de Pirathoniet Benaja uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn 24.000 mannen kwamen in de elfde maand van het jaar op.
Commandant van het twaalfde regiment was de Netofathiet Heldai, een nakomeling van Othniël, die in de twaalfde maand van het jaar met zijn 24.000 manschappen in aktieve dienst kwam.
Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden in die tijd de volgende mensen: Eliëzer, de zoon van Zichri, voor de stam van Ruben; Sefatja, de zoon van Maächa, voor de stam van Simeon; Hasabja, de zoon van Kemuël, voor de stam van Levi; Zadok, voor de nakomelingen van Aäron; Elihu, een broer van koning David, voor de stam van Juda; Omri, de zoon van Michaël, voor de stam van Issaschar; Jismaja, de zoon van Obadja, voor de stam van Zebulon; Jerimoth, de zoon van Azriël, voor de stam van Naftali; Hosea, de zoon van Azazja, voor de stam van Efraïm; Joël, de zoon van Pedaja, voor de ene helft van de stam van Manasse; Jiddo, de zoon van Zecharja, voor de andere helft van de stam van Manasse die in Gilead woonde; Jaäsiël, de zoon van Abner, voor de stam van Benjamin; Azareël, de zoon van Jeroham voor de stam van Dan.
Toen David zijn volkstelling hield, rekende hij de mannen van twintig jaar en jonger niet mee, want de HERE had beloofd dat Zijn volk zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel.
Joab begon met de volkstelling, maar voerde hem niet helemaal uit omdat de HERE in toorn tegen Israël uitbarstte; de uiteindelijke tellingen werden nooit opgenomen in de geschiedschrijving van koning David.
Azmaveth, de zoon van Adiël, had de financiële verantwoordelijkheid voor de kostbaarheden in de schatkamers van het paleis en Jonathan, de zoon van Uzzia, ging over de voorraden op het platteland en die in de steden, dorpen en forten van Israël.
Ezri, de zoon van Kelub, had de leiding over het werk op de koninklijke landerijen.
De Ramathiet Simeï was beheerder van de koninklijke wijngaarden; de Sifmiet Zabdi was verantwoordelijk voor de wijnproduktie en de opslag van de wijn.
Baäl-Hanan uit Gedera was verantwoordelijk voor de olijfbomen en de wilde vijgebomen, die groeiden in het laagland. Joas ging over de olijfolievoorraden.
Sitrai uit Saron had de verantwoording over het vee op de vlakte van Saron en Safat, de zoon van Adlai, hield toezicht op het vee in de dalen.
Obil, afkomstig uit het gebied van Ismaël, had de zorg voor de kamelen en Jehdeja uit Meronoth voor de ezels.
De schapen vielen onder de verantwoordelijkheid van de Hagriet Jaziz. Deze mannen waren de beheerders van koning Davids bezittingen.
Jonathan, Davids oom, was adviseur van de koning. Hij was een wijze man en fungeerde als secretaris. Jehiël, de zoon van Hachmoni, begeleidde Davids zonen.
Achitofel was ook een adviseur van de koning en de Arkiet Husai was Davids persoonlijke raadsman.
Achitofel werd terzijde gestaan door Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar. Joab was opperbevelhebber van het Israëlitische leger.
28
David riep al zijn bewindslieden naar Jeruzalem: de bestuurlijke leiders, de stamhoofden, de commandanten van de twaalf regimenten, de andere legerofficieren, de mannen die de verantwoording hadden voor zijn eigendommen en veestapel, zijn raadslieden en alle andere mannen die een belangrijke functie vervulden in zijn koninkrijk.
Hij stond op, ging vccr hen staan en zei: "Mijn broeders en mijn volk. Ik wilde graag een huis bouwen, waarin de ark van het verbond van de HERE een vaste plaats zou hebben; een plaats waar onze God kan verblijven. (A) Ik heb nu al het nodige materiaal voor de bouw bijeengebracht.
Maar God heeft tegen mij gezegd: 'U mag mijn huis niet bouwen, want u bent een strijder en hebt teveel bloed vergoten.'
Toch heeft de Eeuwige God van Israël mij uit de hele familie van mijn vader gekozen om een koningshuis te stichten, dat voor altijd over Israël zal regeren. Hij heeft de stam van Juda gekozen en uit de stam van Juda het gezin van mijn vader. En onder diens zonen liet de HERE Zijn blik van welgevallen op mij vallen en maakte mij koning over heel Israël.
En uit al mijn zonen (de HERE heeft mij vele kinderen gegeven) heeft Hij Salomo gekozen als mijn opvolger. Hij zal zitten op de troon van Israël, het koninkrijk van de HERE.
Hij zei tegen mij: 'Uw zoon Salomo mag mijn huis bouwen; want Ik heb hem als mijn zoon uit gekozen en Ik zal zijn Vader zijn.
En als hij mijn geboden en aanwijzingen blijft naleven, zoals hij tot nu toe heeft gedaan, zal Ik zijn koninkrijk eeuwig laten voortduren."
David keerde zich tot zowel Salomo als het volk en zei: (B) "Hier, voor de leiders van Israël, het volk van God en voor de ogen van onze God, bind ik allen op het hart elk gebod van de HERE te gehoorzamen en Zijn wil te onderzoeken, zodat u dit goede land in bezit houdt en het aan uw kinderen nalaat als een eeuwig eigendom."
En tegen Salomo zei hij: "Salomo, mijn zoon, leer de God van uw vaderen kennen. Aanbid en dien Hem met een oprecht hart en een gewillige geest, want de HERE doorziet elk hart en begrijpt en kent elke gedachte. Als u Hem zoekt, zult u Hem vinden; maar als u Hem verlaat, zal Hij u voor altijd van Zich afstoten.
Welnu, de HERE heeft u verkozen tot het bouwen van een huis als heiligdom van Hem; wees sterk en doe het werk dat u is opgedragen."
Daarna gaf David Salomo de bouwtekeningen van de tempel en alle vertrekken: de schatkamers, de bovenkamers, de binnenkamers en het heiligdom voor het verzoendeksel.
Tevens gaf hij Salomo zijn bouwplannen voor de buitenste hof, de aan de buitenkant gelegen vertrekken, de plaatsen waar alles werd opgeslagen en de schatkamers voor de geschenken en de heilige voorwerpen. Want de Heilige Geest had David al deze plannen ingegeven. (C)
Verder kreeg Salomo van zijn vader de aanwijzingen die betrekking hadden op het werk van de diverse groepen priesters en Levieten en ook beschrijvingen van elk voorwerp in de tempel, dat moest worden gebruikt bij het aanbidden en het offeren.
David woog voldoende goud en zilver af om deze voorwerpen te maken,
evenals de precieze hoeveelheid goud die nodig was voor het maken van de kandelaars en de lampen. Hij woog verder voldoende zilver af voor de zilveren kandelaars en lampen, afhankelijk van de vraag waarvoor zij werden gebruikt.
Hij woog goud af voor de tafel, waarop de toonbroden moesten komen te liggen en voor de andere gouden tafels en zilver voor de zilveren tafels.
Daarna woog hij goud af voor de gouden vorken, waarmee het offervlees werd aangeraakt en voor de schalen, kannen en bekers van goud en zilver.
Tenslotte woog hij het pure goud af voor het reukaltaar en voor de gouden engelen, die hun vleugels uitstrekten over de ark van het verbond van de HERE.
"Elk onderdeel van deze bouwtekeningen", vertelde David aan Salomo, "kreeg ik in geschreven vorm uit de hand van de HERE."
En hij vervolgde: "Wees sterk en moedig en ga aan het werk. Laat de omvang van deze taak u niet afschrikken, want de HERE, mijn God, helpt u; Hij zal u niet in de steek laten. Hij zal ervoor zorgen dat al dit werk op de juiste wijze wordt gedaan.
En de groepen priesters en Levieten zullen dienst doen in de tempel. Anderen, met alle mogelijke bekwaamheden, zullen behulpzaam meewerken en het hele volk met zijn leiders staat tot uw beschikking."
29
David wendde zich tot het volk en zei: "Mijn zoon Salomo, die God tot volgende koning van Israël heeft gekozen, is nog jong en onervaren en de taak die voor hem ligt, is zwaar; de tempel die hij gaat bouwen, is namelijk niet zomaar een gebouw; het is bedoeld voor de HERE God.
Uit alle bronnen die ik tot mijn beschikking had, heb ik zoveel mogelijk materialen gehaald, die nodig zijn voor de bouw: voldoende goud, zilver, koper, ijzer, hout, grote hoeveelheden chrysopraas, andere kostbare stenen in allerlei kleuren, kostbare edelstenen en marmer.
Hierbij doe ik een schenking: omdat ik zo graag wil dat het huis van mijn God er komt geef ik alles, wat ik persoonlijk aan goud en zilver bezit, weg voor de bouw. Dat voeg ik bij de materialen die ik al heb verzameld.
Die persoonlijke gift omvat 90.000 kilo goud uit Ofir en 210 ton puur zilver, dat moet worden gebruikt om de muren van de gebouwen mee te overtrekken. Verder zal dit worden gebruikt voor de gouden en zilveren voorwerpen en voor de kunstige versieringen. En wie volgt mijn voorbeeld? Wie wil uit zijn bezittingen een bijdrage aan de HERE geven?"
De familie en stamhoofden, de legerofficieren en de hoge ambtenaren van de koning schonken 150 ton goud, een groot bedrag aan buitenlandse munten en 300.000 kilo zilver. Daar kwamen nog 540 ton koper en 3000 ton ijzer bij.
Tevens gaven zij een grote hoeveelheid sieraden, die onder de hoede van Jehiël, een nakomeling van Gerson, in de schatkamer van het huis van de HERE werd ondergebracht.
Iedereen was opgewonden en blij door deze mogelijkheid iets voor het huis te doen en koning David was diep ont-roerd over hun bereidheid zoveel af te staan.
In het bijzijn van de hele vergadering drukte David zijn dankbaarheid jegens de HERE met de volgende woorden uit: "O Oppermachtige HERE, God van onze vader Israël, Uw naam zij voor altijd en eeuwig geprezen!
Van U is al de macht, de glorie, de overwinning en de majesteit. Alles in de hemel en op aarde is van U, HERE. En dit is Uw koninkrijk. Wij vereren U als Degene Die alles in handen heeft.
Rijkdom en eer komt van U alleen en U bent de Heerser over de hele wereld; Uw hand heeft de macht en de kracht en op Uw bevel worden mensen groot en ontvangen zij kracht.
O, onze God, wij danken U en prijzen Uw heerlijke naam.
Want wie ben ik en wie zijn mijn onderdanen, dat zij iets aan U zouden mogen geven? Alles wat wij bezitten, is immers van U afkomstig en wij kunnen U alleen dat geven, wat allang van U is!
Want wij zijn hier maar voor een ogenblik, als vreemdelingen en mensen die op doorreis zijn, net zoals onze voorouders waren. Onze dagen op aarde zijn als een schaduw die snel verdwijnt en geen spoor achterlaat.
O HERE, onze God, al deze gaven die wij bijeen hebben gebracht om een huis voor Uw heilige naam te bouwen, komen van U. Het is allemaal van U!
Ik weet, mijn God, dat U het hart van mensen op de proef stelt om te zien of zij oprecht zijn; want U ziet graag oprechte mensen. Ik zelf heb dit alles met een oprecht hart gedaan en ik heb gezien hoe Uw volk zijn geschenken gewillig en met blijdschap gaf.
HERE, God van onze voorouders Abraham, Isaäk en Israël! Maak dat Uw volk U altijd wil gehoorzamen en zorg ervoor dat hun liefde voor U nooit bekoelt.
Geef mijn zoon Salomo een onverdeeld en toegewijd hart, zodat hij U tot in de kleinste dingen wil gehoorzamen en met alle inspanning zal werken aan de voltooiing van dit gebouw, waarvoor ik al deze voorbereidingen heb getroffen."
Toen zei David tegen alle aanwezigen: "Prijs de HERE, uw God." En diep buigend voor de HERE en hun koning prezen zij de God van hun vaderen.
De volgende dag brachten zij 1000 jonge stieren, 1000 rammen en 1000 lammeren als brandoffers voor de HERE. Verder brachten zij drankoffers en nog vele andere soorten offers namens heel Israël.
Vol blijdschap vierden zij die dag een feestmaal voor de HERE. En opnieuw kroonden zij koning Davids zoon Salomo tot koning. (A) Voor het oog van de HERE zalfden zij hem tot hun vorst en Zadok zalfden zij tot priester.
Zo werd Salomo opvolger van zijn vader David. Hij kende grote voorspoed en heel Israël gehoorzaamde hem.
De leiders van het volk, de legerofficieren en zijn broers beloofden hem allemaal trouw.
En de HERE maakte hem erg geliefd bij zijn onderdanen en gaf hem meer rijkdom en eer dan alle koningen van Israël voor hem.
David was veertig jaar koning van Israël; zeven jaar regeerde hij in Hebron en 33 jaar vanuit Jeruzalem.
Hij stierf op hoge leeftijd, rijk en beroemd. Zijn zoon Salomo volgde hem op.
Uitvoerige levensbeschrijvingen van koning David zijn opgenomen in het verhaal van de profeet Samuël, in de geschiedenis beschreven door de profeet Nathan en in de geschiedenis die de profeet Gad beschreef.
Die vertellen over zijn bewind, zijn macht en alles wat met hem en Israël en de omringende landen en hun koningen gebeurde.
- Rechtsinhaber*in
- Multilingual Bible Corpus
- Zitationsvorschlag für dieses Objekt
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. 1 Chronicles (Dutch). 1 Chronicles (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93A6-6