1
Op zijn oude dag was koning David aan zijn bed gekluisterd. Maar onder hoeveel dekens hij ook sliep, altijd had hij het koud.
"Daar valt wel iets aan te doen", zeiden zijn dienaren tegen hem. "We zullen een jong meisje voor u zoeken, die u kan verplegen en verzorgen. Zij zal in uw armen liggen en u warm houden."
Zij zochten het hele land Israël af, op zoek naar het mooiste meisje. Tenslotte werd Abisag gevonden, een meisje uit Sunam, dat bijzonder mooi was. Zij brachten haar bij de koning en zij verzorgde hem en lag in zijn armen om hem te verwarmen. De koning had echter geen gemeenschap met haar.
Ongeveer in diezelfde tijd besloot Adonia, de zoon van David en Haggith, zichzelf tot koning uit te roepen. Hij huurde rijtuigen en wagenmenners en zorgde voor vijftig mannen, die als koninklijke voetknechten de straten voor hem vrijmaakten.
Zijn vader, koning David, had hem zijn hele leven nooit eens goed onder handen genomen of de waarheid gezegd. Hij was bovendien een erg knappe jongeman en een jongere broer van Absalom.
Hij nam generaal Joab en de priester Abjathar in vertrouwen en zij beloofden hem te helpen koning te worden.
Maar tot degenen die trouw bleven aan koning David en zich niet inlieten met Adonia, behoorden de priester Zadok, Benaja, de profeet Nathan, Simeï, Reï en Davids legerbevelhebbers.
Adonia ging naar de bron Rogel, waar hij op de steen Zohéleth schapen, ossen en vetgemeste jonge geiten offerde. Daarna nodigde hij al zijn broers (de andere zonen van koning David) en alle koninklijke hoogwaardigheidsbekleders van Juda uit voor de feestelijke offermaaltijd.
Maar de profeet Nathan, Benaja, de trouwe legerbevelhebbers en zijn broer Salomo nodigde hij niet uit.
Toen ging de profeet Nathan naar Bathséba, de moeder van Salomo, en vroeg haar: "Beseft u wel dat Haggiths zoon Adonia zich tot koning uitroept en dat koning David daar helemaal niets van weet?
Ik raad u aan uw eigen leven en dat van uw zoon Salomo te redden.
Ga onmiddellijk naar koning David en vraag hem: 'U hebt mij toch beloofd dat Salomo u zou opvolgen? Waarom is Adonia dan nu koning?'
En terwijl u nog met hem spreekt, zal ik dan binnenkomen en alles bevestigen wat u hebt gezegd."
Zo ging Bathséba naar de slaapkamer van de koning. Hij was al een erg oude man en Abisag zorgde voor hem.
Bathséba boog diep. "Wat wilt u?" vroeg hij haar.
Zij antwoordde: "U hebt mij bij de HERE, uw God, gezworen dat Salomo u zou opvolgen en uw plaats zou innemen op de troon.
Maar nu is Adonia koning geworden zonder dat u het weet.
Hij is zijn kroning aan het vieren met het offeren van ossen, vette geiten en schapen. Bovendien heeft hij daarvoor al uw zonen, de priester Abjathar en generaal Joab uitgenodigd. Maar Salomo is niet uitgenodigd.
Nu wacht heel Israël op uw beslissing wie door u is aangewezen als uw opvolger.
Als u nu niets doet, zullen mijn zoon Salomo en ik na uw overlijden worden beschuldigd van hoogverraad."
Terwijl zij nog sprak, vertelden Davids dienaren hem dat de profeet Nathan hem wilde spreken. Nathan kwam binnen, boog diep voor de koning en vroeg:
"Koning, hebt u Adonia aangewezen als troonopvolger? Hebt u hem uitgekozen om na u koning te worden?
Vandaag viert hij zijn kroning met het offeren van ossen, vette geiten en vele schapen, waarbij hij uw zonen heeft uitgenodigd. Ook generaal Joab en andere hoofdofficieren en de priester Abjathar heeft hij uitgenodigd. Zij drinken en vieren feest en roepen: 'Lang leve koning Adonia'.
Maar de priester Zadok, Benaja, Salomo en ik zijn niet uitgenodigd.
Is dit alles op uw aanwijzing gebeurd? Of hebt u soms al bekendgemaakt wie van uw zonen de volgende koning moet worden?"
"Roep Bathséba", zei David. Zij kwam weer binnen en ging voor de koning staan.
Toen zwoer de koning: "Zowaar de HERE leeft, Die mij van elk gevaar heeft gered,
verklaar ik dat uw zoon Salomo de volgende koning zal zijn, precies zoals ik u al eerder onder ede heb gezworen bij de HERE, de God van Israël."
Bathséba boog opnieuw diep voor hem en riep uit: "Dank u wel! Moge koning David voor eeuwig leven!"
"Roep de priester Zadok, de profeet Nathan en Benaja hier", beval de koning. Toen zij bij hem binnenkwamen, zei hij tegen hen:
"Breng Salomo onder begeleiding van mijn lijfwacht naar Gihon. Salomo moet op mijn eigen muildier rijden.
De priester Zadok en de profeet Nathan moeten hem daar tot koning van Israël zalven. Blaas daarna op de trompetten en roep: 'Lang leve koning Salomo!'
Wanneer u hem daarna weer hier terugbrengt, moet hij op mijn troon plaatsnemen als de nieuwe koning; want ik heb hem benoemd tot koning over Israël en Juda."
"Amen. Prijs de HERE, de God van mijn heer, de Koning", antwoordde Benaja en hij voegde daaraan toe:
"Moge de HERE met Salomo zijn, zoals Hij met u was en moge God Salomo's bewind nog roemrijker maken dan het uwe!"
Daarop brachten de priester Zadok, de profeet Nathan, Benaja en Davids lijfwacht Salomo naar Gihon. Deze reed op Davids eigen muildier.
Aangekomen in Gihon, pakte Zadok een hoorn met heilige olie uit het heiligdom en goot die over Salomo uit; daarna werd op de trompetten geblazen en riepen alle omstanders: 'Lang leve koning Salomo!'
Vervolgens gingen zij allemaal met hem terug naar Jeruzalem. Onderweg werd de zalving van Salomo uitbundig met muziek gevierd.
Adonia en zijn gasten hoorden het opgewonden geroep en het trompetgeschal, terwijl zij bijna met hun maaltijd gereed waren. "Wat gebeurt daar allemaal?" wilde Joab weten. "Waarom heerst er zo'n opwinding in de stad?"
Terwijl hij dat zei, kwam Jonathan, de zoon van priester Abjathar, binnenrennen. "Kom binnen", zei Adonia tegen hem, "want u bent een goed man; u zult vast goed nieuws voor ons hebben."
"Integendeel, koning David heeft Salomo tot koning uitgeroepen", riep Jonathan.
"De koning zond hem naar Gihon met de priester Zadok, de profeet Nathan en Benaja, geëscorteerd door de lijfwacht van de koning. Hij reed op het muildier van de koning. En Zadok en Nathan hebben hem daar tot koning gezalfd! Zij zijn net teruggekeerd en nu viert de hele stad feest. Daar komt al dat lawaai vandaan.
Salomo zit intussen al op de troon en alle mensen feliciteren koning David met de woorden: 'Moge God Salomo nog meer zegenen dan Hij u zegende en moge Salomo's bewind nog roemrijker worden dan het uwe!' De koning ligt nog op zijn rustbed en buigt zich daar in aanbidding neer.
Hij heeft gezegd: 'Gezegend zij de HERE, de God van Israël, Die één van mijn zonen heeft uitgekozen om op mijn troon te zitten, terwijl ik nog leef en er getuige van kan zijn."
Adonia en zijn gasten sprongen op van tafel en ieder haastte zich naar huis. Adonia was bang dat Salomo wraak zou nemen. Daarom rende hij het heiligdom in en greep de horens van het heilige altaar.
Toen Salomo hoorde dat Adonia in het heiligdom bescherming had gezocht en om vergeving vroeg,
zei hij: "Als hij zich voortaan goed gedraagt, zal hem niets overkomen. Maar als hij dat niet doet, moet hij sterven."
Koning Salomo liet hem bij zich roepen en zij haalden hem bij het altaar vandaan. Toen hij voor de koning verscheen, boog Adonia diep voor hem neer. Salomo zei slechts: "Ga naar huis."
2
Toen koning David zijn einde voelde naderen, gaf hij zijn zoon Salomo de volgende opdracht:
"Ik ga nu de weg waarlangs ieder mens op aarde eens moet gaan. Gedraag je als een man en zorg ervoor een krachtig en waardig opvolger te zijn.
Gehoorzaam de wetten van God en volg al Zijn wegen. Leef de geboden, voorschriften en aanwijzingen die in de wet van Mozes staan na, zodat het je goed zal gaan bij alles wat je doet en waar je ook gaat.
Als je dat doet, zal de HERE de belofte die Hij mij gaf, nakomen; als mijn kinderen en hun nakomelingen goed opletten wat zij doen en met hart en ziel trouw zijn aan God, zal er altijd één van hen koning van Israël zijn; er zal nooit een eind komen aan ons koningshuis.
Luister nu naar mijn aanwijzingen. Je weet dat Joab mijn twee opperbevelhebbers heeft vermoord, Abner en Amasa. Hij beweerde dat dat in tijd van oorlog gebeurde, maar dat is niet waar; het was vrede toen het gebeurde. Er kleeft dus bloed aan zijn handen.
Je bent een wijs man en weet wat je te doen staat; laat hem niet in vrede sterven.
Maar wees vriendelijk voor de zonen van de Gileadiet Barzillai. Maak hen tot je vaste gasten, want zij zorgden voor mij toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom.
En herinner je je Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim? Hij vervloekte mij met een vreselijke vloek toen ik op weg was naar Mahanaïm; maar toen hij naar de Jordaan kwam om mij te ontmoeten, heb ik hem beloofd dat ik hem niet zou doden.
Die belofte geldt echter niet voor jou! Je bent een wijs man en weet wel hoe je hem een bloedige dood moet bezorgen."
Daarna stierf David en hij werd begraven in Jeruzalem.
Gedurende veertig jaar had hij over Israël geregeerd, zeven jaar vanuit Hebron en 33 jaar vanuit Jeruzalem.
Salomo werd de nieuwe koning in opvolging van zijn vader David. Zijn koningschap verliep erg goed.
Op een dag stapte Adonia bij Salomo's moeder binnen. "Komt u met vreedzame bedoelingen?" vroeg zij hem. "Ja", antwoordde hij.
"Ik heb u iets te vertellen." "Vertel het maar", zei zij.
"Alles ging voor de wind", begon hij, "en het koningschap was al van mij; iedereen in Israël verwachtte dat ik de nieuwe koning zou worden. Maar de kansen keerden en mijn broer kreeg alles, want zo wilde de HERE het.
Maar nu wil ik u een kleine gunst vragen; stelt u mij alstublieft niet teleur." "Wat is die gunst?" vroeg zij.
Hij antwoordde: "Praat u alstublieft namens mij met koning Salomo, want ik weet dat hij u niets zal weigeren. Vraag hem of hij mij Abisag, de Sunamitische, als vrouw wil geven."
"Goed", zei Bathséba, "ik zal het hem vragen."
Toen zij koning Salomo die gunst ging vragen, stond de koning van zijn troon op en boog diep voor haar. Hij beval dat naast zijn troon een troon voor zijn moeder moest worden neergezet en zo kwam zij aan zijn rechterhand te zitten.
"Ik heb u slechts een klein verzoek te doen", begon zij, "en ik hoop dat u mij niet zult teleurstellen." "Wat is het, moeder?" vroeg hij. "U weet dat ik u niets kan weigeren."
"Laat uw broer Adonia dan trouwen met Abisag", zei zij.
"Hoe kunt u dat nu vragen?" riep hij, "als ik hem Abisag zou geven, zou dat betekenen dat ik hem het koninkrijk ook geef! Want hij is mijn oudere broer! U weet toch dat hij, de priester Abjathar en generaal Joab de macht wilden overnemen!"
Daarop zwoer koning Salomo bij de HERE: "Moge God mij laten sterven als Adonia deze dag niet sterft; hij heeft zijn eigen doodvonnis getekend! Dat zweer ik bij de levende God, Die mij de troon van mijn vader David en dit koninkrijk dat Hij mij beloofde, heeft gegeven."
Koning Salomo stuurde Benaja naar hem toe om hem ter dood te brengen en deze doodde Adonia met een zwaard.
Daarna zei de koning tegen de priester Abjathar: "Ga terug naar uw huis in Anatoth. U verdient ook te worden gedood, maar ik zal dat nu nog niet doen. Want u droeg de ark van de HERE God tijdens mijn vaders regering en u maakte alle moeilijkheden samen met hem door."
Zo dwong Salomo Abjathar zijn positie als priester van de HERE op te geven, waardoor hij de voorspelling van de HERE bij Silo, over de nakomelingen van Eli (A), in vervulling deed gaan.
Toen Joab hoorde dat Adonia was gedood (hij had zelf meegedaan aan de opstand van Adonia, maar niet aan die van Absalom), rende hij voor bescherming naar het heiligdom en greep de horens van het altaar.
Dat hoorde koning Salomo en hij stuurde Benaja er naar toe om hem te doden.
Benaja liep het heiligdom in en zei tegen Joab: "De koning beveelt u naar buiten te komen!" "Nee", zei hij, "ik zal hier sterven." Daarop ging Benaja terug naar de koning om verdere instructies te vragen.
"Doe wat hij zegt", luidde het antwoord van de koning. "Dood hem bij het altaar en begraaf hem daarna. Dan zal de schuld van zijn meedogenloze moorden zijn weggenomen van mij en mijn vaders familie.
Zo zal de HERE hem zijn verdiende loon geven voor de moord op twee mannen, die beter waren dan hij. Want mijn vader was niet op de hoogte van de dood van opperbevelhebber Abner van het leger van Israël en van opperbevelhebber Amasa van het leger van Juda.
Mogen Joab en zijn nakomelingen voor eeuwig schuldig zijn aan deze moorden en moge de HERE David en zijn nakomelingen onschuldig verklaren aan hun dood."
Benaja ging terug naar het heiligdom en doodde Joab; zijn lichaam werd begraven naast zijn huis in de woestijn.
De koning benoemde Benaja in Joabs plaats tot opperbevelhebber en Zadok tot priester in de plaats van Abjathar.
Korte tijd later liet de koning Simeï bij zich komen en zei tegen hem: "Bouw hier in Jeruzalem een huis en zet geen stap buiten de stad, want dat zou uw dood betekenen. Op het moment dat u de rivier de Kidron oversteekt, is uw doodvonnis een feit; dan zal het uw eigen schuld zijn."
"Goed", antwoordde Simeï, "wat u zegt is goed en ik zal daarnaar handelen." Zo bleef hij lange tijd in Jeruzalem wonen.
Drie jaar later ontsnapten echter twee van Simeï's slaven naar koning Achis van Gath. Toen Simeï hoorde waar zij waren,
zadelde hij een ezel en ging zijn knechten achterna naar Gath. Nadat hij zijn slaven had gevonden, nam hij hen mee terug naar Jeruzalem.
Toen Salomo hoorde dat Simeï Jeruzalem had verlaten om naar Gath te gaan en ook weer was teruggekomen,
liet hij hem bij zich komen en zei streng: "Heb ik u niet in de naam van God bevolen in Jeruzalem te blijven op straffe van de dood? U antwoordde toen: 'Goed, ik zal doen wat u zegt.'
Waarom hebt u zich dan niet aan uw eed gehouden en hebt u mijn bevel niet gehoorzaamd?
En hoe zit het met alle wandaden, die u bedreef tegen mijn vader, koning David? De HERE zal vandaag wraak op u nemen,
maar moge ik Gods rijke zegeningen ontvangen en mogen Davids nakomelingen voor altijd op deze troon zitten."
Op bevel van de koning nam Benaja Simeï mee naar buiten en doodde hem. Zo kreeg Salomo zijn koninkrijk steeds beter in de greep.
3
Salomo sloot een verbond met koning Farao van Egypte en trouwde met één van zijn dochters. Hij bracht haar naar Jeruzalem en liet haar zolang in de Stad van David wonen, omdat hij nog niet klaar was met de bouw van zijn paleis, de tempel en de muur rond de stad.
In die tijd brachten de Israëlieten hun offers nog op altaren in de heuvels, omdat de tempel van de HERE nog niet gebouwd was.
Salomo hield van de HERE en volgde de aanwijzingen van zijn vader David op, behalve dat hij wel doorging met het offeren in de heuvels.
Het bekendste altaar in de heuvels stond in Gibeon. De koning ging daarheen en offerde daarop 1000 brandoffers!
Die nacht verscheen de HERE in een droom aan Salomo en zei dat hij mocht vragen wat hij maar wilde en dat hem dat ook zou worden gegeven!
Salomo antwoordde: "U was buitengewoon goed voor mijn vader David, omdat hij eerlijk en oprecht was, U trouw bleef en Uw geboden gehoorzaamde. En U bent nog steeds goed door hem een zoon te geven, die zijn plaats op de troon kon innemen.
O HERE, mijn God, nu hebt U mij koning gemaakt als opvolger van mijn vader David, maar ik voel mij als een klein kind, dat niet goed weet wat te doen.
Ik sta hier temidden van Uw eigen uitverkoren volk, dat zo groot is dat er haast teveel mensen zijn om te kunnen tellen!
Geef mij een verstandig hart, zodat ik Uw volk goed kan regeren en ik onderscheid kan maken tussen goed en kwaad. Want wie zou zonder die wijsheid zo'n groot volk kunnen regeren?"
De Here was erg tevreden met deze vraag om wijsheid.
Daarom zei Hij: "Omdat u hebt gevraagd om wijsheid bij het regeren van mijn volk en niet hebt gevraagd om een lang leven of rijkdom voor uzelf of om het verslaan van uw vijanden,
zal Ik u geven waarom u vroeg. Ik zal u wijzer maken dan ooit iemand voor u is geweest of na u zal zijn!
En Ik zal u ook de dingen geven waarom u niet vroeg: rijkdom en aanzien. Niemand ter wereld zal tijdens uw leven zo rijk en beroemd zijn als u.
En als u Mij trouw blijft en mijn wetten en geboden gehoorzaamt, net zoals uw vader David deed, zal Ik u ook een lang leven geven."
Toen werd Salomo wakker en besefte dat de HERE tot hem had gesproken in een droom. Hij keerde terug naar Jeruzalem en ging het heiligdom binnen. En toen hij voor de ark van het verbond van de HERE stond, bracht hij brand en vrede-offers. Daarna liet hij een feestelijke offermaaltijd klaarmaken voor al zijn dienaren.
Korte tijd later kwamen twee prostituées bij de koning om hem een meningsverschil voor te leggen.
"Koning", begon de ene, "wij tweeën wonen in hetzelfde huis en nog niet zo lang geleden kreeg ik een baby. Toen hij drie dagen oud was, kreeg deze vrouw ook een baby.
Maar haar kind stierf in de loop van de nacht, doordat zij zich in bed omdraaide en het kind stikte door haar gewicht.
Zij stond op en pakte mijn zoon bij mij uit bed terwijl ik sliep, legde haar dode kind in mijn armen en nam mijn kind mee naar bed.
Toen ik 's morgens mijn baby wilde voeden, was hij dood. Maar toen het buiten licht werd, zag ik dat het mijn zoon helemaal niet was."
De andere vrouw mengde zich in het gesprek en zei: "Het was haar zoon wel! Het levende kind is van mij." "Nee", zei de eerste vrouw, "het dode kind is van jou en het levende is van mij." En zo ruzieden zij maar door waar de koning bij was.
Toen nam koning Salomo het woord en zei: "Laten we de feiten eens op een rijtje zetten: U zegt allebei dat het levende kind van u is en ieder van u zegt dat het dode kind aan de ander toebehoort.
Goed, breng mij een zwaard." Er werd hem een zwaard gebracht.
Hij zei: "Snijd het levende kind in tweeën en geef iedere vrouw een helft."
De vrouw die werkelijk de moeder van het levende kind was en die veel van haar kind hield, schreeuwde echter: "Nee, heer! Geef haar het kind dan maar; dood het niet!" Maar de andere vrouw zei: "Nee, het zal niet van jou en niet van mij zijn; verdeel het maar tussen ons beiden."
En de koning zei: "Dood de baby niet; geef hem aan de vrouw die hem in leven wil laten, want zij is de echte moeder."
Het nieuws over deze beslissing van de koning verspreidde zich al snel door het hele land en iedereen sprak met ontzag over de grote wijsheid, die God hem had gegeven om recht te kunnen spreken.
4
Koning Salomo regeerde dus over heel Israël.
Hier volgt een lijst van de mannen, die onder zijn leiding het land Israël bestuurden: Azarja, de zoon van Zadok, was hogepriester;
Elihoref en Ahia, zonen van Sisa, waren secretarissen; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;
Benaja, de zoon van Jojada, was opperbevelhebber van het leger; Zadok en Abjathar waren priesters;
Azarja, de zoon van Nathan, was belast met het toezicht op de ambtenaren; Zabud, de zoon van Nathan, was de priester en een goede vriend van de koning;
Ahisar had de leiding over de hofhouding; Adoniram, de zoon van Abda, stond aan het hoofd van de belastingen.
Er waren ook nog twaalf ambtenaren aan Salomo's hof verbonden, die ervoor moesten zorgen dat het volk voedsel leverde voor de hofhouding. Ieder van hen regelde die voedselleveringen voor een bepaalde maand van het jaar.
De namen van deze twaalf ambtenaren waren: Ben-Hur, die het heuvelgebied van Efraïm onder zich had; Ben-Deker, met onder zich Makaz, Saälbim, Beth-Semes en Elon-Beth-Hanan; Ben-Hesed, met onder zich Aruboth, Socho en het land Hefer; Ben-Abinadab, met onder zich het heuvelgebied van Dor. Deze jongeman trouwde bovendien met Salomo's dochter Tafath; Baäna, de zoon van Ahilud, met onder zich Taänach, Megiddo, geheel Beth-Sean, dichtbij Sartana ten zuiden van Jizreël en heel het gebied van Beth-San tot Abel-Mehola, dat zich uitstrekte tot aan Jokmeam; Ben-Geber, met onder zich Ramoth in Gilead, inclusief de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, in Gilead, en het gebied van Argob in Basan, waartoe ook zestig ommuurde steden behoorden met koperen grendels op hun poorten; Ahinadab, de zoon van Iddo, met Mahanaïm onder zich; Ahimaäz, die met Basmath trouwde, één van Salomo's dochters, had het gebied van Naftali onder zich; Baäna, de zoon van Husai, had de gebieden van Aser en Aloth onder zich; Josafat, de zoon van Paruah, was verantwoordelijk voor Issaschar; Simeï, de zoon van Ela, had het gebied van Benjamin onder zich; Geber, de zoon van Uri, was tenslotte verantwoordelijk voor Gilead, inclusief de gebieden van koning Sihon van de Amorieten en koning Og van Basan. Hij was de enige hooggeplaatste ambtenaar in dat gebied.
Israël en Juda vormden in deze periode een rijke, dichtbevolkte en tevreden staat.
Koning Salomo regeerde over het hele gebied tussen de Eufraat en het land van de Filistijnen en in zuidelijke richting tot aan de Egyptische grens. De overwonnen volken in die gebieden betaalden Salomo belasting en bleven hem zijn hele leven dienen.
De dagelijkse hoeveelheden voedsel, die nodig waren voor het paleis bedroegen: 7500 liter fijn meel, 15.000 liter gewoon meel,
tien gemeste runderen, twintig stuks vee uit de weide, honderd schapen en ook nog herten, gazellen, damherten en gemeste ganzen.
Zijn grondgebied strekte zich uit over alle koninkrijken ten westen van de Eufraat, van Tifsah tot Gaza. En in dat hele gebied heerste vrede.
Gedurende het leven van Salomo heersten vrede en veiligheid in Israël en Juda; en iedereen genoot van de opbrengsten van het land.
Salomo bezat 40.000 tuigpaarden en had 12.000 wagenmenners in dienst.
Elke maand zorgden de belastingambtenaren stipt voor voedsel voor koning Salomo en zijn gasten
en voor het gerst en stro, dat in de koninklijke stallen nodig was.
God gaf Salomo grote wijsheid en veel begrip. Bovendien was hij een man met een brede belangstelling.
Als het erop aankwam, was hij wijzer dan alle wijzen uit het oosten, inclusief die uit Egypte.
Hij was nog wijzer dan de Ezrahiet Ethan en Heman en Mahols zonen Kalkol en Darda. Hij was een beroemdheid in alle omringende landen.
Hij was de maker van 3000 gezegden en schreef in totaal 1005 liederen.
Verder had hij veel belangstelling voor de natuur en interesseerde hij zich voor beesten, vogels, reptielen, vissen en bomen; van de grote ceders uit de Libanon tot de kleine hysop, die in scheuren in de muur groeit.
En koningen van vele landen stuurden hun ambassadeurs naar hem toe om hem raad te vragen.
5
Koning Hiram van Tyrus was altijd al een groot bewonderaar en vriend van David geweest. Toen hij hoorde dat Davids zoon Salomo de nieuwe koning van Israël was geworden, stuurde hij ambassadeurs om zijn felicitaties en de beste wensen over te brengen.
Salomo antwoordde met een voorstel over de tempel van de HERE, die hij wilde bouwen. "Mijn vader David", zo legde Salomo koning Hiram uit, "was niet in staat zo'n tempel te bouwen wegens de talloze oorlogen die hij moest voeren en omdat hij wachtte tot de HERE hem vrede gaf."
"Maar nu", zo deelde Salomo Hiram mee, "heeft de HERE, mijn God, mij aan alle kanten vrede gegeven; ik heb geen last van buitenlandse vijanden of binnenlandse opstanden.
Daarom ben ik van plan een tempel te bouwen voor de HERE, mijn God, precies zoals Hij mijn vader heeft gezegd dat ik zou doen. Want de HERE zei tegen hem: 'Uw zoon, die Ik op uw troon zal plaatsen, zal een tempel voor Mij bouwen.'
Nu wil ik u vragen of u mij bij deze onderneming kunt helpen. Stuur uw houthakkers naar de bergen van de Libanon om cederhout voor mij te kappen, dan zal ik mijn mannen naar hen toesturen om daarbij te helpen. Ik zal uw mannen de lonen betalen, die zij vragen; want u weet dat niemand in Israël zoveel verstand heeft van houthakken als de Sidoniërs!"
Hiram was erg blij met de boodschap van Salomo. "Geprezen zij de HERE dat Hij David zo'n wijze zoon heeft gegeven om koning te zijn van het grote volk Israël", zei hij.
Toen stuurde hij Salomo het volgende antwoord: "Ik heb uw boodschap ontvangen en zal graag aan uw wens voldoen. Ik zal voor zowel ceder als cypressehout zorgen.
Mijn mannen zullen het hout van de Libanon naar de Middellandse Zee brengen en er vlotten van bouwen. Wij zullen ze langs de kust vervoeren naar de plaats waar u ze wilt hebben. Daar aangekomen, halen wij de vlotten weer uit elkaar en leveren wij het hout af. U kunt mij betalen met voedsel voor mijn hofhouding."
Zo bezorgde Hiram Salomo zoveel ceder en cypressehout als hij nodig had
en in ruil daarvoor stuurde Salomo hem een jaarlijkse betaling van vijf miljoen liter tarwe voor zijn hofhouding en 5000 liter pure olijfolie.
Zo gaf de HERE Salomo grote wijsheid, zoals Hij had beloofd. En Hiram en Salomo sloten een vriendschapsverdrag.
Toen riep Salomo uit heel Israël 30.000 arbeiders op
en stuurde hen in groepen van 10.000 man per maand naar de Libanon. Iedere man was dus één maand in de Libanon en twee maanden thuis. Adoniram was belast met de leiding over deze grote onderneming.
Salomo had in de heuvels van Libanon ook nog eens 70.000 dragers, 80.000 steenhouwers en 3300 voormannen aan het werk.
De steenhouwers hakten grote steenblokken van een waardevolle kwaliteit uit, die moesten dienen als fundamenten voor de tempel.
De Giblieten hielpen de mannen van Hiram en Salomo bij het op maat hakken van de boomstammen en het pasklaar maken van de kostbare steenblokken voor de bouw van de tempel.
6
In de lente van het vierde regeringsjaar van koning Salomo begon deze met de eigenlijke bouw van de tempel. Dit was 480 jaar nadat het volk Israël uit de slavernij in Egypte was bevrijd.
De tempel was 27 meter lang, 9 meter breed en 13,5 meter hoog.
Het voorportaal van de tempel was 9 meter lang en 6:4,5 meter diep.
Overal in het gebouw werden smalle ramen aangebracht.
Over de volle lengte van de tempel werd aan beide zijden, langs de buitenmuren, een aanbouw met kamers gemaakt.
Deze aanbouw telde drie verdiepingen, waarvan de onderste 2,25 meter, de middelste 2,70 meter en de bovenste 3,15 meter breed was. De kamers waren aan de tempelmuren bevestigd met balken, die op blokken rustten die uit de muur staken; de balken zaten dus niet in de muur vast.
De stenen die voor de bouw van de tempel werden gebruikt, waren in de steengroeve pasklaar gemaakt. De hele bouw werd uitgevoerd zonder dat ook maar ergens het geluid van een hamer, bijl of ander gereedschap werd vernomen op het bouwterrein.
De onderste verdieping met kamers was vanaf de rechterkant van de tempel toegankelijk en daar liep ook een wenteltrap omhoog naar de tweede verdieping. Een andere trap leidde van de tweede naar de derde verdieping.
Toen de bouw van de tempel was voltooid, dekte Salomo alles, ook de balken en pilaren, af met cederhouten panelen.
Zoals gezegd, stond langs de zijden van de tempel een aanbouw met cederhouten balken bevestigd aan de tempelmuren. Elke verdieping van deze aanbouw was 6:2,25 meter hoog.
Toen gaf de HERE Salomo de volgende boodschap over de tempel die hij aan het bouwen was: "Als u doet wat Ik zeg en al mijn geboden gehoorzaamt, zal Ik doen wat Ik tegen uw vader David heb gezegd:
Ik zal temidden van de Israëlieten wonen en hen nooit in de steek laten."
Daarna voltooide Salomo de bouw van de tempel.
Het hele interieur, van de vloer tot aan het dak, was betimmerd met cederhout en op de vloer lagen planken van cypressehout.
De negen meter lange kamer aan het uiterste einde van de tempel (het Heilige der Heiligen) was eveneens van de vloer tot aan het dak met cederhout betimmerd.
Het overige deel van de tempel, buiten het Heilige der Heiligen, was achttien meter lang.
Door de hele tempel was de cederhouten betimmering versierd met houtsnijwerk van bloemknoppen en geopende bloemen. Van de stenen muur was niets meer te zien.
De achterste kamer was de plaats waar de ark van het verbond van de HERE geplaatst zou worden.
Dit binnenste heiligdom was negen meter lang, breed en hoog. De muren en het plafond werden overtrokken met puur goud en Salomo maakte een cederhouten altaar voor deze kamer.
Daarna overtrok hij ook het interieur van de rest van de tempel met goud, inclusief het cederhouten altaar dat voor het Heilige der Heiligen staat. Tevens vervaardigde hij een gordijn, hangend aan gouden kettingen, dat de toegang tot het Heilige der Heiligen afsloot.
In het binnenste heiligdom plaatste Salomo twee afbeeldingen van engelen van olijfhout, elk 6:4,50 meter hoog. Zij werden zc neergezet dat hun uitgestrekte vleugels van muur tot muur reikten en hun andere vleugels elkaar in het midden van de kamer raakten. Elke vleugel was 2,25 meter lang, zodat iedere engel van vleugeltip tot vleugeltip 6:4,50 meter mat. De beide engelen werden overtrokken met goud.
Engelenfiguren, palmbomen en open bloemen werden uitgesneden in de muren van de beide kamers in de tempel
en de vloer van de beide vertrekken werd overtrokken met goud.
De deurposten van de ingang tot het binnenste heiligdom namen een vijfde deel van de breedte van de muur in beslag
en de twee olijfhouten deuren van de toegang waren ook versierd met uitgesneden figuren van engelen (A), palmbomen en open bloemen, alles weer overtrokken met goud.
Daarna maakten zij de olijfhouten deurposten van de ingang van de tempel, die een kwart van de breedte van de muur besloegen.
Er waren twee vouwdeuren van cypressehout en elke deur was zo geconstrueerd, dat hij door middel van scharnieren tegen de muur kon worden geklapt.
Ook in deze deuren waren engelen, palmbomen en bloemen uitgesneden, die zorgvuldig met goud waren overtrokken.
De muur van de binnenste voorhof bestond uit drie rijen uitgehouwen stenen en één rij cederhouten stammen.
De fundering voor de tempel werd gelegd in de tweede maand van het vierde regeringsjaar van Salomo
en het hele gebouw was volledig afgebouwd in de achtste maand van zijn elfde regeringsjaar. De bouw duurde dus zeven jaar.
7
Toen bouwde Salomo zijn eigen paleis, waar hij dertien jaar over deed.
Het paleis kreeg de naam 'Woud van Libanon'. Het was 45 meter lang, 22,50 meter breed en 13,50 meter hoog. De grote cederhouten dakbalken rustten op vier rijen van cederhouten pilaren.
Het paleis telde 45 kamers, die in drie verdiepingen van vijftien kamers op de pilaren waren gebouwd. Elke kamer had een raam en recht boven het raam van de kamers op de laagste verdieping waren die van de kamers op de tweede en derde verdieping.
Bovendien lagen de ramen van deze kamers aan de ene kant van de zaal recht tegenover die van de kamers aan de andere kant, ook in drie verdiepingen.
Een ander deel van het paleis werd de 'Zaal van de pilaren' genoemd. Het was 22,50 meter lang en 13,50 meter breed. Aan de voorkant was een portaal met daarboven een door pilaren ondersteunde luifel.
Er was eveneens een troonzaal of rechtzaal, waar Salomo rechtsprak. De vloer van deze zaal was geheel betimmerd met cederhout.
Aan de rechtzaal vast en vergelijkbaar in bouw lagen de persoonlijke vertrekken van Salomo. Hij ontwierp soortgelijke verblijven van dezelfde afmetingen in het paleis, dat hij bouwde voor de dochter van Farao, met wie hij getrouwd was.
Al deze gebouwen waren van fundament tot dak, van binnen en buiten en van voren naar achteren, helemaal opgetrokken uit grote en kostbare stenen die op maat waren gehouwen.
De stenen van de fundering varieerden in grootte van ruim drie tot ruim vier meter.
Ook de reusachtige stenen van de muren waren op maat gehouwen, met cederhouten balken er bovenop.
De grote binnenhof had ook muren, gebouwd uit drie lagen gehouwen steen, bedekt met cederhouten balken net als de binnenste voorhof van de tempel en het toegangsportaal van het paleis.
Koning Salomo liet daarna een zekere Hiram uit Tyrus komen. Deze had een Joodse moeder uit de stam van Naftali en was zoon van een zeer bekwame koperslager uit Tyrus. Zo kwam hij voor koning Salomo werken
en maakte twee koperen holle pilaren, die 8,10 meter hoog waren en een omtrek hadden van 5,40 meter.
Bovenop de pilaren bevestigde hij twee lelievormige, gegoten koperen kapitelen. Elk kapiteel was 2,25 meter hoog en 2 meter lang en werd versierd met zeven gevlochten slingers van koper, met daarop twee rijen van in totaal 400 granaatappelen. Hiram plaatste deze pilaren bij de ingang van de grote hal van de tempel. De zuidelijke werd de pilaar van Jachin en de noordelijke de pilaar van Boaz genoemd. (A)
Daarna maakte hij een groot koperen bassin van 7:2,25 meter hoog en 4,50 meter van rand tot rand, met een omtrek van 13,50 meter.
Onder de rand zaten twee rijen versieringen, ongeveer 4,5 centimeter van elkaar, die één geheel vormden met het bassin.
Het bassin rustte op twaalf koperen (B) runderen, die met de staarten naar elkaar toe stonden. Drie keken naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten.
De wanden van het bassin waren ongeveer acht centimeter dik, de rand leek op die van een beker of lelie en de inhoud van het vat bedroeg 44.000 liter.
Daarna maakte hij tien koperen onderstellen met vier wielen, elk 1,80 meter in het vierkant en 1,35 meter hoog. Deze onderstellen waren gekoppeld aan vierkante (C) dwarsplaten. De dwarsplaten waren versierd met figuren van leeuwen, ossen en engelen. Boven en onder de leeuwen en ossen bevonden zich versieringen in de vorm van kransen. Elk van de verplaatsbare onderstellen had vier koperen wielen en koperen assen en op elke hoek van de onderstellen waren koperen handvaten bevestigd, die ook weer met kransmotieven waren versierd.
De bovenkant van elk onderstel bestond uit een ronde plaat van 45 centimeter hoog. Het midden van het onderstel was schaalvormig en 67,5 centimeter diep, aan de buitenkant weer versierd met kransmotieven. De sluitplaten waren vierkant, niet rond.
De onderstellen reden op vier wielen, verbonden met assen die een geheel vormden met de onderstellen. De wielen waren 67,5 centimeter hoog
en leken veel op de wielen van een strijdwagen. Alle delen van de onderstellen waren gemaakt van gegoten koper, ook de assen, spaken, velgen en naven.
Aan alle vier de hoeken van de onderstellen zaten handvaten, die ook één geheel vormden met het onderstel.
De bovenkant van elk onderstel werd omgeven door een rand van 22,5 centimeter hoog, waaraan handvaten zaten.
Op de handvaten waren overal waar maar enige ruimte was engelen, leeuwen en palmbomen gegraveerd, omringd door slingers.
Alle tien onderstellen waren even groot en leken precies op elkaar, want zij bestonden uit hetzelfde gietsel.
Daarna maakte hij tien koperen wasvaten en zette die op de onderstellen. Zij hadden een doorsnee van 7:1,80 meter en konden 880 liter water bevatten.
Vijf van deze wasvaten werden aan de rechterkant van het vertrek geplaatst. De andere vijf stonden aan de linkerkant. Het grote koperen vat stond in de zuidoostelijke hoek, aan de rechterkant van het vertrek.
Hiram maakte ook de potten, scheppen en offerschalen en beëindigde zo het werk in de tempel van de HERE, dat koning Salomo hem had opgedragen.
Hier volgt een lijst van de voorwerpen, die hij maakte: twee pilaren, kapitelen voor op de pilaren, het vlechtwerk dat de kapitelen van elke pilaar bedekte, 400 granaatappelen in twee rijen op het vlechtwerk, dat de onderkant van de kapitelen moest bedekken, tien verplaatsbare onderstellen met daarop tien wasvaten, een groot vat en twaalf ossen die dat vat ondersteunden, potten, scheppen en offerschalen. Al deze voorwerpen waren gemaakt van gepolijst koper en werden gegoten op de vlakten bij de Jordaan, tussen Sukkoth en Zarathan.
Het totale gewicht van al deze voorwerpen was niet bekend, omdat ze eenvoudig te zwaar waren om te kunnen wegen!
Alle gebruiksvoorwerpen voor de tempel waren gemaakt van puur goud. Dat gold ook voor het altaar, de tafel waarop de toonbroden lagen,
de armen van de kandelaren waarvan vijf links en vijf rechts voor het Heilige der Heiligen stonden, de bloemen, lampen, snuiters,
koppen, offerschalen, lepels, vuurpannen, wierookvaten, de scharnieren van de toegangsdeuren van het Heilige der Heiligen en de deuren van de hoofdingang van de tempel. Elk van deze voorwerpen was gemaakt van puur goud.
Toen de tempel tenslotte klaar was, vulde Salomo de schatkamer van de tempel met het zilver, goud en alle andere voorwerpen die zijn vader David daarvoor had bestemd.
8
Salomo riep alle leiders van Israël (de stamhoofden en familiehoofden) naar Jeruzalem om er getuige van te zijn hoe de ark van het verbond van de HERE vanuit het heiligdom in Sion, de Stad van David, naar de tempel werd overgebracht.
Deze feestelijke gebeurtenis had plaats in de tijd van het Loofhuttenfeest, in de zevende maand.
Toen alle leiders van het volk Israël aanwezig waren, droegen de priesters de ark van de HERE naar de tempel, samen met alle heilige voorwerpen uit de tabernakel.
Koning Salomo en alle andere mensen kwamen voor de ark bij elkaar en offerden een ontelbaar aantal schapen en runderen.
Daarna droegen de priesters de ark het Heilige der Heiligen binnen en zetten hem neer onder de vleugels van de engelen.
Die engelen waren zo gemaakt dat hun vleugels zich uitstrekten over de plaats waar de ark zou komen te staan; hun vleugels overschaduwden dus de ark en zijn draagstokken.
Die stokken waren zo lang dat zij terzijde van de engelen uitstaken en vanuit de andere kamer te zien waren. Vanuit de buitenste voorhof kon men ze echter niet zien. Zij bleven daar liggen tot op de dag van vandaag.
Er lag in die tijd niets in de ark dan de twee stenen plaquettes die Mozes erin had gelegd toen de HERE bij de berg Horeb Zijn verbond had gesloten met het volk Israël, na het vertrek uit Egypte.
Terwijl de priesters terugkeerden uit het binnenste heiligdom, vulde opeens een heldere wolk de tempel!
De priesters mcesten gewoon naar buiten, want de heerlijkheid en glorie van de HERE vulde het hele gebouw.
Toen riep koning Salomo de HERE aan met de volgende woorden: "De HERE heeft gezegd dat Hij in de dichte wolk zou wonen.
Maar, HERE, ik heb op aarde een prachtig huis voor U gebouwd. Een plaats waar U voor altijd kunt verblijven."
De koning draaide zich om naar de mensen die om hem heen stonden en zegende hen.
"Gezegend zij de HERE, de God van Israël", zei hij. "Die vandaag heeft gedaan wat Hij mijn vader David had beloofd.
Want Hij zei tegen hem: 'Toen Ik mijn volk uit Egypte haalde, wees Ik geen plaats aan voor mijn tempel, maar Ik wees wel een man aan als leider van mijn volk.'
Die man was mijn vader David. Hij had altijd al de wens een tempel te bouwen voor de HERE, de God van Israël.
Maar de HERE zei tegen mijn vader David: 'U hebt er goed aan gedaan dat u van plan was een tempel te bouwen voor mijn naam.
Toch mag u die tempel niet bouwen, maar uw zoon zal dat doen.'
Nu is de HERE Zijn belofte nagekomen; ik ben mijn vader opgevolgd als koning van Israël en nu is deze tempel gebouwd voor de HERE, de God van Israël.
En in die tempel heb ik een plaats bestemd voor de ark, waarin het verbond rust dat de HERE met onze voorouders sloot, toen Hij hen uit het land Egypte bevrijdde."
Terwijl de mensen toekeken, ging Salomo voor het altaar van de HERE staan, spreidde zijn handen uit naar de hemel en zei:
"O HERE, God van Israël, er is geen God zoals U in de hemel of op aarde; want U bent liefdevol en trouw en U houdt Uw beloften aan Uw volk als het Uw wil doet.
Vandaag bent U de belofte aan mijn vader David nagekomen, die Uw dienaar was. Wat Uw mond heeft gesproken, heeft Uw hand in vervulling laten gaan. Dat hebben wij vandaag kunnen zien.
En, HERE, God van Israël, vervul nu ook Uw verdere beloften aan David: Dat van zijn nakomelingen altijd één op de troon van Israël zal zitten, zolang zij Uw wegen volgen en hun best doen Uw wil te doen.
Ja, God van Israël, vervul ook deze belofte, die U mijn vader David hebt gedaan.
Is het echt wel mogelijk dat U op aarde zou willen wonen? Zelfs de hoogste hemelen kunnen U niet bevatten, laat staan deze tempel die ik heb gebouwd.
Hoor nu mijn gebed en luister naar mijn smeken, HERE, mijn God. Beantwoord mijn roepen en luister naar het gebed van Uw dienaar.
Waak alstublieft dag en nacht over deze tempel; deze plaats waarin U, zoals U hebt beloofd, zult wonen om naar mij te luisteren wanneer ik tot U bid.
Luister naar elke smeekbede van het volk Israël wanneer de mensen naar deze plaats komen om te bidden. Ja, luister vanuit de hemel, waar U woont en als U het hoort, vergeeft U dan alstublieft.
Als een man wordt beschuldigd van een misdaad en hier, staande voor Uw altaar, zweert dat hij het niet heeft gedaan,
luister dan vanuit de hemel naar hem en doe wat juist is; geef de schuldige zijn verdiende loon en beloon de oprechte naar zijn verdienste.
En als Uw onderdanen zondigen en hun vijanden verslaan hen, luister dan vanuit de hemel naar hen en vergeef hen als zij zich willen bekeren en opnieuw belijden dat U hun God bent. Breng hen dan terug naar dit land, dat U hun voorouders hebt gegeven.
Als de hemelen zijn gesloten en er geen regen valt wegens hun zonde, luister dan vanuit de hemel en vergeef hen als zij op deze plaats bidden en Uw naam aanroepen. Help hen dan om (nadat U hen hebt gestraft) de goede wegen te bewandelen en stuur regen naar het land dat U Uw volk hebt gegeven.
Als in het land hongersnood heerst of het wordt getroffen door plantenziekten of schadelijke insekten, zoals sprinkhanen of kevers, of als Israëls vijanden haar steden belegeren of als de mensen lijden onder een epidemie of een plaag (of wat voor problemen ook maar)
luister dan als zij hun zonde beseffen en bij deze tempel bidden; luister vanuit de hemel, vergeef en antwoord hen die een eerlijke bekentenis hebben afgelegd. U kent immers ieders hart.
Op die manier zullen zij leren ontzag voor U te hebben, terwijl zij wonen in dit land dat U hun voorouders gaf.
En als buitenlanders Uw naam horen noemen en uit verre landen komen om U te aanbidden (want zij zullen horen vertellen over Uw grote naam en machtige wonderen) en bij deze tempel te bidden,
luister dan naar hen vanuit de hemel en geef antwoord op hun gebeden. Alle volken van de aarde zullen Uw naam kennen en ontzag voor U hebben, net als Uw volk Israël; en de hele wereld zal weten dat U in deze tempel in ons midden bent.
Als U Uw volk laat vechten tegen zijn vijanden en het bidt tot U, terwijl zijn blik gericht is naar Uw uitverkoren stad Jeruzalem en naar deze tempel, die ik voor Uw naam heb gebouwd,
luister dan naar zijn gebed en help het.
Als zij tegen U zondigen (en wie doet dat niet?) en U boos op hen wordt en toelaat dat hun vijanden hen als gevangenen wegleiden naar een ander land, dichtbij of veraf,
en als zij daar beseffen wat zij hebben gedaan en U roepen met de woorden: 'Wij hebben gezondigd, wij hebben het helemaal verkeerd gedaan';
als zij eerlijk naar U terugkeren en bidden in de richting van de stad Jeruzalem die U hebt gekozen en in de richting van deze tempel die ik voor Uw naam heb gebouwd,
luister dan naar hun bidden en smeken vanuit de hemel waar U woont en kom hen te hulp.
Vergeef Uw onderdanen al hun slechte daden waarmee zij tegen U zondigen en laten hun overwinnaars goed voor hen zijn.
Want zij zijn Uw volk; Uw erfdeel, dat U bevrijdde uit de Egyptische oven.
Mogen Uw ogen geopend zijn en Uw oren luisteren naar hun smeekbeden. O HERE, luister naar hen en geef antwoord als zij tot U roepen.
Want, HERE God, toen U onze voorouders uit Egypte bevrijdde, hebt U door Uw dienaar Mozes gezegd dat U uit alle volken op aarde Israël had uitgekozen om Uw eigen volk te zijn."
Salomo zat geknield met zijn handen uitgestrekt naar de hemel. Na zijn gebed stond hij op uit zijn geknielde houding voor het altaar van de HERE en sprak luid de volgende zegen uit over het volk van Israël:
"Gezegend zij de HERE, Die Zijn belofte heeft gehouden en Zijn volk Israël rust heeft gegeven; elk woord van Zijn wonderbaarlijke beloften die Zijn dienaar Mozes afkondigde, is waarheid geworden.
Moge de HERE, onze God, met ons zijn zoals Hij met onze voorouders was; moge Hij ons nooit verlaten.
Moge Hij ons het verlangen geven in alles Zijn wil te doen en alle geboden en aanwijzingen te gehoorzamen, die Hij onze voorouders heeft gegeven.
En mogen deze woorden van mijn gebed de HERE dag en nacht voor ogen staan, zodat Hij mij en heel Israël helpt en geeft wat wij dagelijks nodig hebben.
Mogen de volken over de hele aarde weten dat de HERE God is en dat geen enkele andere God bestaat.
O mijn volk, leid een goed en oprecht leven voor de HERE, onze God; gehoorzaam altijd Zijn wetten en geboden, net zoals u momenteel doet."
Daarna wijdden de koning en alle aanwezigen de tempel in door het brengen van vredeoffers aan de HERE; in totaal 22.000 runderen en 120.000 schapen!
Als tijdelijke maatregel heiligde de koning de hof vccr de tempel voor het brengen van brandoffers, spijsoffers en het vet van de vrede-offers; want het koperen altaar was te klein om zoveel offers ineens te verwerken.
Voor deze gelegenheid vierden Salomo en het hele volk Israël veertien dagen lang feest en uit het hele land kwamen grote groepen mensen naar Jeruzalem.
Na afloop stuurde Salomo de mensen terug naar huis. Zij waren blij met de goedheid die de HERE had getoond aan Zijn dienaar David en het volk Israël. En bij hun afscheid zegenden zij de koning.
9
Nadat Salomo klaar was met de bouw van de tempel, het paleis en alle andere gebouwen die hij altijd al zo graag wilde bouwen,
verscheen de HERE voor de tweede keer aan hem net als eerst in Gibeon. Hij zei: "Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb deze tempel, die u voor Mij hebt gebouwd, geheiligd en er voor eeuwig mijn naam aan verbonden. Ik zal er doorlopend over waken en Mij erover verheugen.
Als u net als uw vader David eerlijk en oprecht leeft en Mijn wetten en voorschriften altijd gehoorzaamt,
zal Ik ervoor zorgen dat uw nakomelingen voor altijd koning over Israël zijn. Dat is ook precies wat Ik uw vader David beloofde toen Ik zei: 'Van uw zonen zal er altijd één op de troon van Israël zitten.'
Als u of uw kinderen Mij echter de rug toekeren, afgoden gaan aanbidden en mijn wetten niet gehoorzamen,
zal Ik Israël uit dit land dat Ik haar heb gegeven, weghalen. En de tempel, die Ik voor mijn naam heb geheiligd, zal Ik verwoesten. Dan zal Ik Israël uit dit land verjagen en alles wat haar overkomt, zal spreekwoordelijk worden voor iets dat plotseling komt en rampzalig is.
Deze tempel die op een eervolle plaats staat, hoog op de heuvel, zal dan een voorwerp van bespotting en belediging worden en ieder die er langs komt, zal verbaasd kijken en vragen: 'Waarom heeft de HERE zulke dingen gedaan met Zijn land en met deze tempel?'
En het antwoord zal luiden: 'De Israëlieten keerden de HERE, hun God, Die hen uit Egypte bevrijdde, de rug toe; in plaats van Hem te eren, aanbidden zij nu afgoden. Daarom heeft de HERE deze ramp over hen laten komen."
Na de twintig jaar die Salomo nodig had voor de bouw van de tempel en zijn paleis,
gaf hij twintig steden in het gebied Galilea aan koning Hiram van Tyrus als betaling voor al het ceder en cypressehout en het goud dat hij had geleverd voor de bouw van de tempel en het paleis. Hiram kwam vanuit Tyrus de steden bekijken, maar toen bleek dat hij daar helemaal niet zo blij mee was.
"Wat voor betaling is dit, mijn broeder?" vroeg hij. "Deze steden zijn onbruikbaar!" (Daarom worden deze steden nog steeds 'Kabul', dat is 'onbruikbaar' genoemd).
Hirams reaktie was niet helemaal onbegrijpelijk (A), want hij had Salomo 3600 kilo goud geleverd.
Salomo had gebruik gemaakt van zijn recht van herendienst om de tempel, zijn paleis, de burcht Millo, de muur van Jeruzalem en de steden Hazor, Megiddo en Gezer te bouwen.
Gezer was de stad die koning Farao van Egypte had ingenomen en platgebrand. De Kanaänieten die deze stad bewoonden, had hij uitgeroeid. Later had hij de stad als bruidsschat aan zijn dochter gegeven; zij was één van Salomo's vrouwen.
Nu herbouwde Salomo dus Gezer, tegelijk met Laag-Beth-Horon, Baälath en Tamar, een stad in de woestijn.
Tevens bouwde hij steden waarin zijn voedselvoorraden, strijdwagens, zijn ruiters en wagenmenners konden verblijven en nog enige andere steden. Deze werden gebouwd in de buurt van Jeruzalem, op de Libanon en overal door het land.
Salomo haalde zijn arbeidskrachten uit de vreemde volken die hij had overwonnen; de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten. Het volk Israël was er namelijk niet in geslaagd hen volledig uit te roeien tijdens de inval en verovering van Israël en zij zijn ook tot op de huidige dag nog slaven.
Salomo wees geen Israëlieten aan voor dit werk, hoewel zij bij hem wel dienst deden als soldaten, ambtenaren, legerofficieren, wagencommandanten en ruiters.
De werktroepen werden geleid door 550 Israëlitische mannen.
Koning Salomo liet de dochter van Farao van de Stad van David (het oude deel van Jeruzalem) verhuizen naar de nieuwe verblijven die hij voor haar had gebouwd in het paleis. Daarna bouwde hij de burcht Millo.
Nadat de tempel klaar was, bracht Salomo driemaal per jaar brandoffers en vrede-offers op het door hem gebouwde altaar. Ook verbrandde hij daar reukwerk.
Koning Salomo had een scheepswerf in Ezeon-Geber, dichtbij Eloth aan de Rode Zee, in het land Edom. Daar bouwde hij een echte vloot op.
Koning Hiram stelde geoefende zeelieden ter beschikking, die Salomo's mensen met raad en daad terzijde stonden. Zij voeren op en neer naar Ofir en haalden goud voor koning Salomo. Het totale gewicht daarvan bedroeg 12.600 kilo.
10
Toen de koningin van Scheba hoorde hoe wonderbaarlijk de HERE Salomo met wijsheid had gezegend, besloot zij hem met raadsels op de proef te stellen.
Zij arriveerde in Jeruzalem met een grote karavaan kamelen, beladen met specerijen, goud en juwelen; en zij gaf hem al de raadsels op.
Salomo loste deze feilloos op; niets was te moeilijk voor hem, want de HERE gaf hem elke keer de juiste antwoorden in de mond.
De koningin van Scheba begreep al snel dat alles wat zij ooit over zijn grote wijsheid had gehoord, op waarheid berustte. Ze keek haar ogen uit in het mooie paleis dat hij had gebouwd.
En toen zij het heerlijke eten op zijn tafels zag, de vele dienaren en bedienden die overal stonden in hun prachtige kleren, zijn dranken en de vele offers die hij met vuur aan de HERE offerde, kon zij haar ogen niet geloven.
Zij zei tegen hem: "Alles wat ik in mijn eigen land over uw wijsheid en de gang van zaken hier heb gehoord, is helemaal waar.
Ik geloofde het eigenlijk niet voordat ik hier kwam, maar nu heb ik het met eigen ogen gezien. Werkelijk, het is wel twee keer zo mooi als men mij vertelde. Uw wijsheid en voorspoed zijn groter dan alles waarvan ik ooit heb gehoord.
Uw onderdanen zijn gelukkig en uw bedienden zijn tevreden, maar hoe zou het ook anders kunnen; zij luisteren hier dagelijks naar uw wijze woorden.
Gezegend zij de HERE, uw God. Hij koos u uit en gaf u de troon van Israël. Wat moet de HERE veel van Israël houden, dat Hij u als koning over het land aanstelde. U regeert uw onderdanen rechtvaardig en goed."
Na die woorden schonk zij de koning 3600 kilo goud en ook nog een grote hoeveelheid specerijen en waardevolle stenen. Het was de grootste gift aan specerijen, die koning Salomo ooit van één persoon had ontvangen.
Toen de schepen van koning Hiram goud uit Ofir naar Salomo brachten, hadden zij ook grote hoeveelheden sandelhout (A) en kostbare stenen bij zich.
Salomo gebruikte het hout voor enkele trappen in de tempel en het paleis en voor citers en harpen voor zijn zangers. Nooit voordien en ook nooit nadien is zo'n voorraad prachtig hout aangevoerd.
Als tegenprestatie voor de geschenken van de koningin van Scheba, gaf Salomo haar alles wat zij hem vroeg, naast de geschenken die hij al van plan was haar te geven. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar eigen land.
Elk jaar ontving Salomo een hoeveelheid goud van ongeveer 20.000 kilo.
Daarnaast kreeg hij inkomsten uit omzetbelasting en winsten uit de handel met de Arabische koningen en de andere omliggende gebieden.
Salomo gebruikte een deel van het goud voor 200 grote schilden (in elke lans werd 6,6 kilo goud verwerkt) en 300 kleine schilden (met anderhalve kilo goud erin verwerkt). Deze voorwerpen gaf hij een plaats in zijn paleis, in de hal van het Woud van Libanon.
Tevens liet hij een grote ivoren troon maken, die met puur goud werd overtrokken.
De troon had zes treden, een ronde rug en armleuningen. Aan weerszijden stond een leeuw.
Bovendien stonden op elke trede nog eens twee leeuwen; twaalf in totaal. Nergens ter wereld bestond een troon die zo prachtig was.
Alle drinkbekers van koning Salomo waren van puur goud en hetzelfde gold voor alle vaten in de hal van het Woud van Libanon. Zilver werd niet gebruikt, omdat men daaraan in die tijd niet zoveel waarde hechtte.
Koning Salomo's handelsvloot in Tarsis voer samen uit met de vloot van koning Hiram en eens in de drie jaar kwam een grote lading goud, zilver, ivoor, apen en pauwen in de Israëlitische havens aan.
Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan welke koning ter wereld ook.
Mensen uit vele vreemde landen kwamen een onderhoud met hem vragen om te luisteren naar zijn door God gegeven wijsheid.
Jaar in jaar uit brachten zij geschenken voor hem mee in de vorm van zilveren en gouden borden, mooie kleren, wapenuitrustingen, specerijen, paarden en muildieren.
Salomo liet grote paardestallen bouwen en had de beschikking over enorm veel strijdwagens en ruiters; in totaal 1400 wagens en 12.000 ruiters. Deze mensen woonden in de speciaal voor hen gebouwde steden of bij de koning in Jeruzalem.
Zilver was in die tijd in Jeruzalem net zo gewoon als normale steen en cederhout was niet méér waard dan het hout van de wilde vijgeboom.
Salomo's paarden kwamen, evenals zijn voorraden linnen, uit Egypte, waar zijn handelsagenten ze tegen marktprijzen kochten.
Een Egyptische strijdwagen, afgeleverd in Jeruzalem, kostte zo'n 6,6 kilo zilver en de paarden waren elk zo'n 1,65 kilo zilver waard. De wagens en paarden werden veelal weer doorverkocht aan de koningen van de Hethieten en de Syriërs.
11
Koning Salomo trouwde, behalve met de Egyptische prinses, nog met een groot aantal vreemde vrouwen. Velen van hen kwamen uit landen als Moab, Ammon, Edom, Sidon en het land van de Hethieten.
Hij deed dit ondanks dat de HERE duidelijk had gesteld, dat Zijn volk niet met zulke vrouwen mocht trouwen, omdat deze hen zouden overhalen hun afgoden te gaan aanbidden. Salomo trok zich daar echter weinig van aan.
Hij had 700 vrouwen van vorstelijke afkomst en 300 bijvrouwen en deze waren de aanleiding dat hij zijn hart van de HERE afkeerde,
vooral toen hij al wat ouder werd. Zij brachten hem ertoe hun afgoden te vereren in plaats van volledig op de HERE te vertrouwen en Hem te dienen zoals zijn vader David had gedaan.
Salomo vereerde Astarte, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de gruwelijke god van de Ammonieten.
Zo zondigde Salomo duidelijk tegen de HERE en bleef de HERE niet trouw, zoals zijn vader David wel deed.
Hij ging zelfs zover dat hij een tempel liet neerzetten op de Olijfberg, aan de overzijde van het dal bij Jeruzalem, voor Kamos, de verderfelijke afgod van Moab, en nog een andere voor Moloch, de schandelijke afgod van de Ammonieten.
Salomo bouwde tempels voor al zijn buitenlandse vrouwen, zodat zij reukwerk en offers voor hun afgoden konden verbranden.
De HERE werd toornig op Salomo, omdat hij Hem de rug had toegekeerd. De HERE, de God van Israël, Die tweemaal aan Salomo was verschenen om hem speciaal te waarschuwen tegen het vereren van afgoden. Maar hij had niet geluisterd
en daarom zei de HERE nu tegen hem: "Omdat u zich niet aan onze overeenkomst hebt gehouden en mijn wetten niet hebt gehoorzaamd, zal Ik het koninkrijk van u en uw familie wegnemen en het aan iemand anders geven.
Terwille van uw vader David zal Ik dat echter pas na uw dood doen. Ik zal het koninkrijk van uw zoon afnemen. En dan nog zal Ik hem koning over één stam laten zijn, terwille van mijn dienaar David en terwille van Jeruzalem, mijn uitverkoren stad."
Daarom liet de HERE de Edomiet Hadad steeds machtiger worden. Deze hoorde bij de koninklijke familie van Edom.
Jaren geleden, toen David met Joab in Edom was om de begrafenis van gesneuvelde soldaten te regelen, had het Israëlitische leger vrijwel iedere man in heel Edom gedood.
Daarvoor hadden zij zes maanden nodig, maar tenslotte hadden zij toch iedereen gedood, uitgezonderd Hadad en enkele van zijn vaders hovelingen die hem naar Egypte brachten (in die tijd was deze nog een kleine jongen). Zij wisten uit Midian te ontkomen en vluchtten naar Paran, waar anderen zich bij hen voegden en hen vergezelden naar Egypte. Daar had Farao hun onderdak en voedsel gegeven.
Hadad kon erg goed met Farao opschieten en deze gaf hem een vrouw, de zuster van koningin Tachpenes.
Zij kreeg een zoon, Genubath, die samen met Farao's eigen zonen in het paleis werd opgevoed.
Toen Hadad in Egypte hoorde dat David en Joab dood waren, vroeg hij Farao toestemming naar Edom terug te keren.
"Waarom?" vroeg Farao hem. "U komt bij ons toch niets tekort?" "Nee, alles is prima in orde", antwoordde Hadad, "maar toch zou ik graag naar mijn vaderland terugkeren."
Een andere rivaal van Salomo, die door Gods toedoen ook steeds machtiger werd, was Rezon, de zoon van Eljada, die wegvluchtte van koning Hadadezer van Zoba.
Hij was de leider van een groep bandieten geworden, die met hem naar Damascus vluchtten (waar hij later koning werd), toen David Zoba verwoestte.
Gedurende heel Salomo's leven waren Hadad en Rezon zijn vijanden, van wie vooral de laatste, als koning van Syrië, een felle haat jegens Israël koesterde.
Een andere tegenstander was Jerobeam, de zoon van Nebat en dienaar aan het hof van koning Salomo. Hij was afkomstig uit de stad Zereda in Efraïm; zijn moeder Zerua was weduwe.
De volgende gebeurtenissen vormden de aanleiding voor zijn opstand tegen de koning. Salomo herbouwde de burcht Millo en repareerde de stadsmuren, die zijn vader had gemaakt. Jerobeam was een energiek man en een goede werkkracht en toen Salomo dat zag, stelde hij hem aan als leider van de werktroepen van de stam van Jozef.
Toen Jerobeam op een dag Jeruzalem verliet, kwam de profeet Ahia uit Silo (die voor die gelegenheid een nieuwe mantel aan had) hem tegen en riep hem bij zich voor een gesprek. Toen de twee mannen daar alleen in het veld stonden,
scheurde Ahia zijn nieuwe mantel in twaalf stukken
en zei tegen Jerobeam: "Neem tien van deze stukken, want de HERE, de God van Israël zegt: 'Ik zal het koninkrijk uit de handen van Salomo rukken en tien stammen aan u geven.
Maar Ik zal hem één stam laten houden terwille van mijn dienaar David en terwille van Jeruzalem, de stad die Ik boven alle steden van Israël heb uitgekozen.
Salomo heeft Mij verlaten en vereert Astarte, de godin van de Sidoniërs, Kamos, de god van Moab, en Milkom, de god van de Ammonieten. Hij heeft mijn paden niet gevolgd en niet gedaan wat Ik als goed beschouw; hij heeft zich niet aan mijn wetten en geboden gehouden, zoals zijn vader David wel deed.
Ik zal het koninkrijk nu nog niet van hem afnemen. Terwille van mijn dienaar David, die Ik uitkoos en die mijn geboden gehoorzaamde, zal Ik Salomo laten regeren tot het einde van zijn leven.
Maar Ik zal het koninkrijk van zijn zoon afnemen en tien stammen aan u geven.
Zijn zoon zal de overgebleven stam krijgen, zodat de nakomelingen van David in Jeruzalem blijven regeren. Dat is tenslotte de stad, die Ik heb uitgekozen als de plaats, waar mijn naam is gevestigd.
U zal Ik op de troon van Israël zetten en absolute macht geven.
Als u luistert naar wat Ik u zeg, mijn weg volgt en doet wat Ik goed vind, mijn geboden gehoorzaamt zoals mijn dienaar David deed, zal Ik u zegenen; uw nakomelingen zullen dan voor altijd over Israël regeren. Eens deed Ik dezelfde belofte aan David.
Maar om Salomo's zonde zal Ik de nakomelingen van David vernederen; maar niet voor altijd."
Salomo probeerde Jerobeam te doden, maar deze vluchtte naar koning Sisak van Egypte en bleef daar tot de dood van Salomo.
Alles wat Salomo verder deed en zei, staat beschreven in het boek 'De geschiedenis van Salomo'.
Hij regeerde Israël veertig jaar vanuit Jeruzalem,
waarna hij stierf. Hij werd begraven in de stad van zijn vader David en zijn zoon Rehabeam volgde hem op als koning.
12
Rehabeam ging naar Sichem waar heel Israël samenkwam om hem tot koning te kronen.
Jerobeam, die nog steeds in Egypte was, waarheen hij voor Salomo was gevlucht, hoorde van zijn vrienden over deze plannen. Zij drongen er bij hem op aan de plechtigheid ook bij te wonen. Daarom mengde hij zich onder de Israëlieten in Sichem waar hij samen met de Israëlieten eisen begon te stellen aan Rehabeam. "Uw vader was een harde meester", zeiden zij tegen Rehabeam. "Wij willen u niet als koning, tenzij u belooft dat u onze lasten zult verlichten en ons beter zult behandelen dan uw vader deed."
"Geef mij drie dagen de tijd om hierover na te denken", antwoordde Rehabeam. "Kom dan terug voor het antwoord." Zij gingen daarmee akkoord.
Rehabeam besprak deze zaak met de leiders, die zijn vader Salomo altijd raad hadden gegeven. "Wat vindt u dat ik moet antwoorden?" vroeg hij hun.
En zij antwoordden: "Als u hun een bevestigend antwoord geeft en belooft goed voor hen te zijn en hen op de juiste manier te dienen, zult u voor altijd hun koning kunnen zijn."
Maar Rehabeam schoof dat advies terzijde en wendde zich met dezelfde vraag tot de jonge mannen, met wie hij was opgegroeid.
"Wat denken jullie dat ik het beste kan doen?" vroeg hij hun.
En deze jonge mannen zeiden: "Zeg tegen de mensen: 'Als u denkt dat mijn vader machtig was, vergist u zich, want ik zal nog veel machtiger zijn.
Ja, mijn vader was hard voor u, maar ik zal nog harder voor u zijn. Mijn vader sloeg u met de gesel, maar ik zal u afranselen met schorpioenen."
Toen Jerobeam en de Israëlieten drie dagen later bij Rehabeam terugkwamen,
antwoordde de nieuwe koning hen op een ruwe manier. Hij negeerde het advies van de wijze leiders en volgde dat van de jonge mannen op;
de koning weigerde in te gaan op de eisen van het volk. Maar de HERE speelde hierin een grote rol. Hij zorgde ervoor dat de nieuwe koning dit deed, zodat Hij Zijn belofte aan Jerobeam kon nakomen, die Hij door de profeet Ahia uit Silo had laten doorgeven.
Toen de mensen beseften dat de koning het meende en weigerde naar hen te luisteren, begonnen zij te schreeuwen: "Weg met David en zijn familieleden. Laten we naar huis gaan. Laat Rehabeam maar koning zijn over zijn eigen familie." En zo liet heel Israël hem in de steek, uitgezonderd de stam van Juda. De leden van die stam bleven trouw en aanvaardden Rehabeam als hun koning.
Toen koning Rehabeam enige tijd later Adoram, de ontvanger van de belastingen, erop uit stuurde om met het volk te gaan onderhandelen, wierp een grote menigte hem met stenen dood. Koning Rehabeam wist echter te ontkomen en vluchtte in een rijtuig naar Jeruzalem.
Zo kwam Israël in opstand tegen het nageslacht van David en hierin is tot op de huidige dag niets veranderd.
Toen de Israëlieten hoorden dat Jerobeam uit Egypte was teruggekeerd, werd hij uitgenodigd voor een grote bijeenkomst van het volk; daar werd hij tot koning over Israël uitgeroepen. Alleen de stam van Juda bleef het koningshuis van David trouw.
Na zijn intocht in Jeruzalem bracht koning Rehabeam zijn leger (alle strijdbare mannen van Juda en Benjamin, 180.000 man speciale troepen) op de been om de rest van Israël met geweld te dwingen hem als koning te erkennen.
Maar God stuurde de volgende boodschap aan de profeet Semaja:
"Zeg tegen Salomo's zoon Rehabeam, de koning van Juda, en tegen alle stamleden van Juda en Benjamin dat zij niet tegen hun broeders, de Israëlieten, mogen vechten. Zeg dat het leger moet worden ontbonden en dat zij naar huis moeten gaan, want wat Rehabeam is overkomen, gebeurde omdat Ik dat zo wilde." En zo ging het leger naar huis, zoals de HERE had bevolen.
Jerobeam bouwde in de heuvels van Efraïm de stad Sichem uit, versterkte haar en maakte haar tot zijn hoofdstad. Later deed hij hetzelfde met Penuël.
Jerobeam dacht: "Als ik niet voorzichtig ben, zal het volk weer een nakomeling van David als koning willen hebben.
Als zij naar Jeruzalem gaan om in de tempel te offeren, zal hun houding ten opzichte van koning Rehabeam snel verbeteren. Dan zullen zij mij doden en hem vragen koning te worden."
En na beraad met zijn adviseurs liet de koning toen twee gouden kalveren maken en zei tegen het volk: "Het is veel te veel moeite steeds de tocht naar Jeruzalem te maken; van nu af zullen deze twee beelden uw goden zijn; zij hebben u uit uw gevangenschap in Egypte bevrijd." Het ene afgodsbeeld werd in Bethel en het andere in Dan geplaatst.
Dit was natuurlijk een grote zonde, want de mensen uit het hele land, tot aan Dan toe, gingen nu deze beelden aanbidden.
Tevens bouwde hij tempels op de heuvels en stelde hij priesters uit alle lagen van de bevolking aan, ook al behoorden zij niet tot de stam van Levi.
Jerobeam liet afkondigen dat het jaarlijkse tempelfeest voortaan op de vijftiende dag van de achtste maand in Bethel zou worden gehouden (een datum die hij eigenmachtig veranderde), een gelijksoortig feest als dat in Jeruzalem. Hij offerde zelf op het altaar van de kalveren in Bethel en verbrandde reukwerk. Ook in Bethel wees hij priesters aan die dienst moesten doen in de tempels op de heuvels.
13
Terwijl Jerobeam in Bethel bij het altaar stond om reukwerk voor het gouden kalf te verbranden, kwam een profeet van de HERE uit Juda op hem af.
Op bevel van de HERE riep de profeet luid tegen het altaar: "Altaar, de HERE zegt dat een kind met de naam Josia als nakomeling van David zal worden geboren en dat hij op u de priesters uit de tempels op de heuvels, die hier komen om reukwerk te offeren, zal verbranden. Menselijke botten zullen op u worden verbrand."
Daarna verrichtte hij het volgende wonder als bewijs dat zijn boodschap van de HERE afkomstig was: "Dit altaar zal in twee stukken splijten en de as die erop ligt, zal op de grond vallen."
De koning werd woedend op de profeet omdat hij dit had gezegd. Hij schreeuwde naar zijn wachters: "Grijp die man!" en hij balde woedend zijn vuist naar hem. Op hetzelfde moment verstijfde zijn arm, zodat hij hem niet meer kon terugtrekken.
Tegelijkertijd verscheen er een scheur in het altaar en viel alle as eraf, precies zoals de profeet had gezegd. Dit was namelijk het bewijs van de profeet dat God door hem had gesproken.
"O alstublieft, alstublieft", riep de koning de profeet toe, "smeek de HERE, uw God, toch of Hij mijn arm weer normaal wil maken." De profeet bad tot de HERE, waarop de arm van de koning zich weer ontspande.
De koning zei tegen de profeet: "Kom met mij mee naar het paleis om uit te rusten en iets te eten. Ik wil u graag belonen omdat u mijn arm hebt genezen."
Maar de profeet antwoordde: "Ook al gaf u mij uw halve paleis, dan nog zou ik er niet naar binnen gaan: ik zou hier zelfs nog geen brood eten of water drinken.
Want de HERE heeft mij verboden ook maar iets te eten of te drinken, zolang ik hier ben en mij gezegd niet naar Juda terug te keren over dezelfde weg waarlangs ik ben gekomen."
Dus ging hij langs een andere weg terug.
Nu wilde het geval dat in Bethel een oude profeet woonde. Zijn zonen kwamen thuis en vertelden in geuren en kleuren wat de profeet uit Juda had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd.
"Waar is hij heengegaan?" wilde de oude profeet weten. Zij vertelden het hem.
"Snel, zadel de ezel", zei de oude man en toen zij dat hadden gedaan,
reed hij de profeet achterna en vond hem zittend onder een eik. "Bent u die profeet uit Juda?" vroeg hij hem. "Ja, dat ben ik inderdaad", antwoordde deze.
De oude man zei tegen hem: "Kom met mij mee naar huis om wat te eten."
Maar de profeet weigerde dat. "Dat kan ik niet doen", zei hij, "want het is mij niet toegestaan ook maar iets te eten of te drinken in Bethel. De HERE heeft mij daarvoor streng gewaarschuwd, net zoals Hij zei dat ik niet langs dezelfde weg naar huis mocht gaan."
Maar de oude man zei: "Ik ben ook een profeet, net als u. Een engel gaf mij een boodschap van de HERE dat ik u mee naar huis moest nemen en u wat te eten en te drinken moest aanbieden." Dit was echter een leugen.
Zij gingen samen terug en de profeet kreeg wat te eten en te drinken bij de oude man thuis.
Plotseling, terwijl zij zo aan tafel zaten, kreeg de oude man een boodschap van de HERE
en hij riep de profeet uit Juda toe: "De HERE zegt dat uw lichaam niet zal worden begraven in het graf van uw voorouders, omdat u Zijn duidelijke verbod hebt overtreden door hier te komen en te eten en te drinken op een plaats waarvoor Hij u had gewaarschuwd."
Na het eten zadelde de oude man de ezel van de profeet
en deze hervatte zijn reis. Maar terwijl hij op weg was, sprong plotseling een leeuw op hem af en doodde hem. Zijn lichaam lag op de weg en de leeuw en de ezel stonden er naast. De mensen die daar voorbij kwamen en het lichaam zagen liggen en de leeuw die er rustig naast stond, vertelden het in Bethel, waar de oude profeet woonde.
Toen deze hoorde wat er was gebeurd, riep hij: "Dat is de profeet die de opdracht van de HERE niet gehoorzaamde; daarom heeft de HERE hem laten doden door een leeuw."
Hij zei tegen zijn zonen: "Zadel mijn ezels." En dat deden zij.
Hij vond het lichaam van de profeet op de weg en de leeuw en de ezel stonden er nog steeds bij. Bovendien had de leeuw het lichaam niet opgegeten en de ezel niet aangevallen.
De profeet legde het lichaam op de ezel en nam het mee terug naar de stad om te rouwen en het te begraven.
Hij legde het lichaam in zijn eigen graf en riep droevig: "Ach, mijn broeder."
Naderhand zei hij tegen zijn zonen: "Wanneer ik sterf, begraaf mij dan in het graf waarin de profeet ligt. Leg mijn beenderen naast de zijne.
Want de HERE droeg hem op Zijn woord tegen het altaar in Bethel uit te roepen. Zijn vervloeking van de tempels in de steden van Samaria (A) zullen zeker bewaarheid worden."
Ondanks de waarschuwing van de profeet bekeerde Jerobeam zich niet van zijn zondige praktijken. Integendeel, hij stelde nog meer mensen uit het volk tot priesters aan om offers te brengen aan de afgoden in de tempels op de heuvels. Ieder die maar wilde, kon priester worden.
Dit was een grote zonde en had tot gevolg dat Jerobeams koninkrijk te gronde ging en al zijn familieleden de dood vonden.
14
Jerobeams zoon Abia werd op een gegeven moment erg ziek.
Jerobeam droeg zijn vrouw op: "Vermom je, zodat niemand je herkent als de koningin en ga naar de profeet Ahia in Silo; dat is de man die mij vertelde dat ik koning zou worden.
Neem een geschenk van tien broden, rozijnenkoeken en een pot honing voor hem mee en vraag hem of de jongen weer beter zal worden."
Zijn vrouw ging naar het huis van Ahia in Silo. Ahia was al een oude man en zo goed als blind.
De HERE had hem verteld dat de koningin incognito bij hem zou komen om te vragen wat met haar zieke zoon ging gebeuren. De HERE vertelde hem ook wat hij haar moest antwoorden.
Toen Ahia haar bij de deur van zijn huis hoorde, riep hij: "Komt u maar binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd?" En hij vervolgde: "Ik heb droevig nieuws voor u.
Geef uw man deze boodschap door van de HERE, de God van Israël: 'Ik bevorderde u vanuit de rangen van het gewone volk en maakte u koning over Israël.
Ik rukte het koninkrijk uit de handen van Davids familie en gaf het aan u, maar u hebt mijn geboden niet gehoorzaamd, zoals mijn dienaar David dat wel deed. Hij verlangde er altijd naar Mij te gehoorzamen en precies te doen wat Ik van hem verlangde.
Maar u hebt meer zonden begaan dan alle koningen vccr u; u hebt andere goden gemaakt en mijn toorn opgewekt met die gouden kalveren van u. En omdat u Mij zo duidelijk hebt genegeerd,
zal Ik een ramp over uw familie brengen en al uw zonen vernietigen, zowel getrouwden als vrijgezellen. Ik zal uw familie wegvagen, zoals een staljongen de mest de stal uitveegt.
Ik zweer dat uw familieleden die in de stad sterven, door de honden zullen worden opgegeten en dat zij die buiten in het veld sterven, de prooi van de vogels zullen worden."
Daarna zei Ahia tegen Jerobeams vrouw: "Ga nu maar naar huis. Wanneer u de stad binnenkomt, zal het kind sterven.
Heel Israël zal om hem rouwen en hem begraven, maar hij is het enige lid van uw familie dat een normale begrafenis zal krijgen. Dit kind is namelijk het enige goede dat de HERE, de God van Israël, in de hele familie van Jerobeam ziet.
En de HERE zal zorgen voor een koning over Israël, die de hele familie van Jerobeam zal uitroeien. Ja, wat zeg ik, de HERE heeft er al voor gezorgd.
Dan zal de HERE Israël door elkaar schudden als een rietstengel in het water; Hij zal de Israëlieten wegrukken uit dit goede land van hun vaderen en hen verbannen naar de overkant van de Eufraat, want zij hebben de toorn van de HERE opgewekt door afgoden te aanbidden.
Hij zal Israël aan andere volken uitleveren, omdat Jerobeam zondigde en heel Israël daarin met zich meesleepte."
Zo ging Jerobeams vrouw terug naar Tirza en het kind stierf op het moment dat zij haar huis binnenkwam.
Het kind werd begraven en overal in het land werd om hem gerouwd, precies zoals de HERE had gezegd.
De rest van Jerobeams activiteiten (zijn oorlogen en zijn andere regeringsdaden) staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël.
Jerobeam regeerde 22 jaar en na zijn dood volgde zijn zoon Nadab hem op als koning.
Ondertussen regeerde Salomo's zoon Rehabeam als koning in Juda. Hij was 41 jaar toen hij koning werd en regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HERE boven alle andere Israëlitische steden had uitgekozen voor de aanbidding van Zijn naam. Rehabeams moeder heette Naäma en was een Ammonitische.
Gedurende zijn regering deden de inwoners van Juda, evenals de Israëlieten, veel slechts en wekten de toorn van de HERE op door hun zonden. Zij waren nog erger dan hun voorouders.
Ook zij bouwden tempels, gewijde stenen en afgodsbeelden op elke hoge heuveltop en onder elke groene boom.
Mannelijke prostituées waren door het hele land verspreid en de inwoners van Juda bedreven dezelfde gruwelijke zonden als de heidense volken, die de HERE vroeger het land had uitgejaagd om plaats te maken voor Zijn volk.
In het vijfde regeringsjaar van Rehabeam viel koning Sisak van Egypte Jeruzalem aan en veroverde de stad.
Hij plunderde de tempel en het paleis en nam alles weg, waaronder de gouden schilden die Salomo had laten maken.
Rehabeam maakte naderhand koperen schilden als vervanging van de gestolen gouden schilden en gaf die aan de paleiswachten om te gebruiken bij de bewaking van het paleis.
Elke keer als de koning naar de tempel ging, marcheerden de wachters met hun schilden voor hem uit en brachten ze daarna terug naar de kamer van de wacht.
De andere gebeurtenissen die tijdens de regering van Rehabeam plaats hadden, staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda.
Er heerste voortdurend oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam.
Toen Rehabeam stierf, werd hij bij zijn voorouders in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Abiam volgde hem op.
15
1-2 Abiam begon zijn drie jaar durende regeringsperiode als koning van Juda in Jeruzalem, tijdens het achttiende regeringsjaar van Jerobeam in Israël. Abiams moeder heette Maächa en zij was een kleindochter van Abisalom.
Hij was net zo'n grote zondaar als zijn vader en zijn hart was niet aan God toegewijd, zoals bij David wel het geval was.
Maar ondanks Abiams zonden maakte de HERE, wegens Zijn liefde voor David, geen einde aan de lijn van Davids koninklijke nakomelingen.
Want David had de HERE zijn hele leven gehoorzaamd, behalve in de kwestie van de Hethiet Uria.
De oorlog die destijds tussen Rehabeam en Jerobeam ontstond, bleef ook tijdens Abiams leven doorwoeden.
De rest van de geschiedenis van Abiam is beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. Onder andere de oorlog die Abiam met Jerobeam voerde.
Na zijn dood werd hij in Jeruzalem begraven en zijn zoon Asa volgde hem op.
Asa werd koning van Juda en zetelde in Jeruzalem. Dat gebeurde in het twintigste regeringsjaar van Jerobeam over Israël.
Hij regeerde 41 jaar. Zijn grootmoeder was Maächa, de kleindochter van Abisalom.
Zijn levenswijze kon de goedkeuring van de HERE wegdragen, net zoals dat met zijn voorvader David het geval was geweest.
Hij verbande de tempelprostituées en verwijderde alle afgodsbeelden, die zijn vader en grootvader hadden gemaakt.
Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij de titel en invloed van koningin-moeder, omdat ook zij een afgodsbeeld van Asjéra had gemaakt. Dat beeld liet hij vernielen en verbranden bij de beek Kidron.
De tempels op de heuvels werden echter niet afgebroken, want Asa was zich er niet van bewust dat die ook verkeerd waren.
Hij gaf de door zijn vader geheiligde gaven en de zilveren en gouden voorwerpen die hij zelf ter beschikking had gesteld, een vaste plaats in de tempel.
Hun leven lang heerste oorlog tussen Asa van Juda en Baësa van Israël.
Koning Baësa bouwde de versterkte stad Rama in een poging de handelsroute naar Jeruzalem af te snijden.
Asa's reactie daarop was dat hij al het zilver en goud, dat van de tempelschat was overgebleven, en alle paleisschatten aan zijn hovelingen gaf om naar koning Benhadad van Syrië in Damascus te brengen, met daarbij de boodschap:
"Laten wij bondgenoten worden, net zoals onze vaders waren. Ik stuur u daarvoor een geschenk van goud en zilver. Verbreek alstublieft uw verbond met koning Baësa van Israël, zodat hij mij met rust laat."
Benhadad ging akkoord en stuurde meteen zijn legers op enkele Israëlitische steden af. Hij verwoestte Ijon, Dan, Abel-Beth-Maächa, heel Kinneroth en het hele gebied van Naftali.
Toen Baësa het nieuws over de aanval vernam, legde hij de bouw van Rama stil en bleef in Tirza.
Daarop riep koning Asa alle gezonde mannen van heel Juda op om Rama te verwoesten en de stenen en het hout voor de bouw weg te halen. Die materialen gebruikte koning Asa daarna om de stad Geba in Benjamin en de stad Mizpa te bouwen.
De rest van Asa's levensloop (zijn veroveringen, daden en de namen van de steden die hij bouwde) zijn vermeld in de Kronieken van de koningen van Juda. Op zijn oude dag kreeg hij last van een ziekte aan zijn voeten.
Na zijn dood werd hij begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem. Daarna werd zijn zoon Josafat in zijn plaats koning van Juda.
Intussen was in Israël Jerobeams zoon Nadab aan de macht gekomen. Hij regeerde twee jaar, beginnend in het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda.
Maar hij was een slechte koning in de ogen van de HERE. Evenals zijn vader vereerde hij vele afgoden en verleidde hij zijn onderdanen tot zonde.
Baësa, de zoon van Ahia, van de stam van Issaschar, zette een samenzwering tegen hem op touw en vermoordde hem terwijl hij met het Israëlitische leger de Filistijnse stad Gibbethon belegerde.
Zo nam Baësa de plaats van Nadab als koning van Israël in. Dat gebeurde in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda.
Tijdens zijn bewind vermoordde hij alle familieleden van koning Jerobeam, zodat geen enkel lid van die familie overbleef. Dat was precies wat de HERE had voorzegd door de profeet Ahia uit Silo.
Dit gebeurde omdat Jerobeam de toorn van de HERE, de God van Israël, had opgewekt door te zondigen en het volk Israël daarin met zich mee te slepen.
Verdere bijzonderheden over Nadabs regeringsperiode zijn te vinden in de Kronieken van de koningen van Israël.
Voortdurend werd oorlog gevoerd tussen koning Asa van Juda en koning Baësa van Israël. Baësa regeerde 24 jaar vanuit Tirza,
maar al die tijd was hij ongehoorzaam aan de HERE. Hij ging door met de goddeloze praktijken van Jerobeam en ging het volk Israël voor in de zonde van de afgodendienst.
16
In deze tijd bracht de profeet Jehu een boodschap van de HERE over aan koning Baësa. Deze luidde:
"Ik tilde u op uit het stof om u koning te maken van mijn volk Israël; maar u bent doorgegaan met de goddeloze praktijken van Jerobeam. U hebt mijn onderdanen aangezet tot zondigen zodat zij mijn toorn opwekken met hun zonden.
Daarom zal Ik u en uw familie uitroeien, zoals Ik dat met de familie van Jerobeam heb gedaan.
Uw familieleden die in de stad sterven, zullen door de honden worden opgegeten en zij die op het land sterven, zullen door de vogels worden opgegeten." Deze boodschap werd aan Baësa en zijn familie gestuurd, omdat hij de toorn van de HERE had opgeroepen met al zijn goddeloze daden. Hij was net zo goddeloos als Jerobeam en had bovendien op eigen houtje ...l Jerobeams nakomelingen gedood. De rest van Baësa's levensloop (zijn daden en veroveringen) staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël.
Baësa's zoon Ela kwam aan de macht in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda, maar hij regeerde slechts twee jaar.
Toen zette Zimri, bevelhebber van de helft van de koninklijke strijdwagens, een samenzwering tegen hem op touw. Op een dag zat koning Ela dronken in het huis van Arza, het hoofd van de hofhouding, in de hoofdstad Tirza.
Timri liep gewoon naar binnen, sloeg hem neer en doodde hem. Dat gebeurde in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Daarna riep Zimri zichzelf uit tot nieuwe koning over Israël.
Tijdens zijn koningschap moordde hij de hele familie van Baësa uit. Hij liet geen enkel mannelijk familielid in leven. Zelfs verre verwanten en vrienden doodde hij.
De dood van de familie van Baësa stond direkt in verband met wat de HERE door de profeet Jehu had laten voorspellen.
De tragische dood van al deze mensen was het gevolg van de zonden van Baësa en zijn zoon Ela; zij hadden het volk Israël aangezet tot de verering van afgoden en beledigden zo de HERE.
De andere feiten uit Ela's regeringstijd zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël.
Zimri hield het als koning slechts zeven dagen vol. Toen het Israëlitische leger, dat bezig was met het beleg van de Filistijnse stad Gibbe-thon, namelijk hoorde dat Zimri de koning had vermoord, kroonde het generaal Omri, de opperbevelhebber van het leger, tot nieuwe koning.
Omri trok toen het leger terug van Gibbethon en viel Tirza, de hoofdstad van Israël, aan.
Toen Zimri besefte dat de stad was gevallen, ging hij het paleis binnen, stichtte brand en kwam zelf in de vlammen om.
Want ook hij had, net als Jerobeam, tegen de HERE gezondigd. Hij vereerde afgoden en zorgde ervoor dat het volk Israël daaraan meedeed.
Het hele verhaal over Zimri en zijn samenzwering is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Israël.
Nu was het koninkrijk Israël echter in twee delen uiteengevallen: De helft van de inwoners was trouw aan legeraanvoerder Omri en de andere helft volgde Tibni, de zoon van Ginath.
Maar Omri wist de machtsstrijd te winnen en Tibni overleed na verloop van tijd. Op die manier kwam Omri aan de macht zonder nog verdere mededingers te hebben.
Koning Asa van Juda had 31 jaar op de troon gezeten toen Omri in Israël aan de macht kwam. Dat duurde twaalf jaar, waarvan hij zes jaar vanuit Tirza regeerde.
Toen kocht Omri voor zestig kilo zilver de heuvel die bekend stond als Samaria van de eigenaar en bouwde daarop een stad. Hij noemde haar Samaria, naar Semer, de eigenaar.
Maar Omri was nog veel slechter dan alle andere koningen voor hem;
hij zondigde op dezelfde vreselijke manier als Jerobeam en liet het volk op diezelfde manier zondigen. Daarom was God toornig.
De rest van Omri's geschiedenis is opgenomen in de Kronieken van de koningen van Israël.
Omri werd na zijn dood in Samaria begraven en zijn zoon Achab volgde hem op.
Koning Asa van Juda zat al 38 jaar op de troon, toen Achab koning van Israël werd. En Achab bleef dat 22 jaar lang.
Maar hij was zelfs nog slechter dan zijn vader Omri; hij maakte het nog erger dan alle koningen van Israël voor hem.
En alsof dat nog niet genoeg was, trouwde hij met Izébel, de dochter van koning Ethbaäl van de Sidoniërs en begon daarna Baäl te vereren.
Allereerst bouwde hij een tempel en een altaar voor Baäl in Samaria.
Daarna maakte hij nog een afgodsbeeld en deed nog veel meer om de toorn van de HERE, de God van Israël op te roepen, dan één van de andere koningen van Israël vccr hem had gedaan.
Tijdens zijn bewind herbouwde Hiël, een man uit Bethel, de stad Jericho. Bij het leggen van de fundamenten stierf Abiram, zijn oudste zoon. En toen hij zijn werk afrondde door de poorten overeind te zetten, stierf zijn jongste zoon Segub. Dit kwam precies overeen met de vervloeking van de HERE die op Jericho (A) rustte en die Jozua, de zoon van Nun, had uitgesproken.
17
Op een dag zei de profeet Elia, afkomstig uit de stad Tisbe in Gilead, tegen koning Achab: "Zo zeker als de HERE, de God van Israël, leeft (de God, Die ik vereer en dien) zal enkele jaren lang geen dauw of regen vallen, totdat ik het weer aankondig."
Daarna zei de HERE tegen Elia:
"Ga naar het oosten en verberg u bij de beek Krith, daar waar de beek in de Jordaan uitmondt.
Drink uit de beek en eet wat de raven u brengen, want Ik heb hun opdracht gegeven u voedsel te brengen."
Elia deed wat de HERE hem had opgedragen en sloeg zijn kamp op bij de beek.
De raven brachten hem elke morgen en avond brood en vlees en hij dronk water uit de beek.
Maar na enige tijd droogde de beek uit, want nergens in het land viel ook maar een druppel regen.
De HERE zei tegen hem: "Ga naar het dorp Sarfath, vlakbij Sidon. Daar woont een weduwe die u zal verzorgen. Ik heb haar daarvoor opdracht gegeven."
Dus ging Elia naar Sarfath en toen hij bij de poorten van de stad kwam, zag hij een vrouw die bezig was hout te sprokkelen. Hij vroeg haar een beker water.
Terwijl zij wegliep om het te halen, riep hij haar achterna: "Neem ook wat brood mee, als u wilt."
Maar zij zei: "Ik zweer bij de HERE, uw God, dat ik geen kruimeltje brood in huis heb. Alles wat ik nog heb, is een handvol meel en een klein bodempje olie. Ik heb net wat hout gesprokkeld om voor de laatste keer een maaltijd te kunnen maken. Daarna zullen mijn zoon en ik sterven van de honger."
Maar Elia stelde haar gerust en zei: "Wees maar niet bang. Maak die laatste maaltijd van u maar klaar, maar bak eerst wat brood voor mij. Daarna kunt u voor u en uw zoon wat klaarmaken.
De HERE, de God van Israël, zegt namelijk dat altijd voldoende meel in de pot en olie in uw kruik zal zijn tot het moment dat de HERE weer regen laat vallen."
Zij deed wat Elia had gezegd en met zijn drieën aten zij net zo lang van de voorraad meel en olie als nodig was.
Want hoeveel zij ook gebruikten, er zat steeds genoeg meel in de pot en olie in de kruik, precies zoals de HERE door Elia had laten beloven.
Maar op een dag werd de zoon van de vrouw erg ziek en stierf tenslotte.
"Ach man van God", huilde de vrouw, "wat hebt u mij aangedaan? Bent u hier gekomen om mij te straffen voor mijn zonden, door mijn zoon te laten sterven?"
"Geef hem maar aan mij", antwoordde Elia. Hij nam het dode lichaam van de jongen mee naar boven en legde hem in de logeerkamer waar hij zelf sliep.
Toen riep hij tot de HERE: "O HERE, mijn God, waarom hebt U de zoon van deze weduwe bij wie ik verblijf, gedood?"
Hij ging driemaal languit boven op de jongen liggen en riep naar de HERE: "Ach HERE, mijn God, laat dit kind alstublieft weer levend worden."
De HERE verhoorde het gebed van Elia; de ziel van het kind keerde terug en hij werd weer levend.
Elia nam hem mee naar beneden en gaf hem aan zijn moeder. "Kijk, hij leeft", zei hij.
"Nu weet ik zeker dat u een profeet bent", zei zij, "en dat alles wat u zegt, van de HERE afkomstig is!"
18
Drie jaar na deze gebeurtenis zei de HERE tegen Elia: "Ga naar koning Achab en zeg hem dat Ik spoedig weer regen zal sturen."
Elia ging de boodschap overbrengen. Ondertussen was de hongersnood in Samaria nijpend geworden.
Het hoofd van Achabs hofhouding heette Obadja en was een toegewijd volgeling van de HERE. Toen koningin Izébel eens probeerde alle profeten van de HERE uit te roeien, had Obadja honderd profeten verborgen in twee grotten (vijftig in elke grot) en hij had hen verzorgd met brood en water.
Koning Achab zei tegen Obadja: "Wij moeten elk riviertje en elke beek afzoeken of we nog ergens gras kunnen vinden om tenminste enkele van mijn paarden en muildieren in leven te houden. U gaat de ene kant op en ik de andere. We zullen het hele land uitkammen."
Zo gingen de beide mannen op pad.
Plotseling zag Obadja Elia op zich afkomen. Hij herkende hem onmiddellijk en liet zich voor hem op de grond vallen. "Bent u het werkelijk, Elia?" vroeg hij.
"Ja, ik ben het", antwoordde Elia. "Ga de koning maar vertellen dat ik er aankom."
"Och heer", bracht Obadja uit, "wat heb ik misdaan dat u mij de dood instuurt?
Want ik zweer bij God dat de koning elk volk en elk land heeft doorzocht om u te vinden. En elke keer dat hij te horen kreeg 'Elia is hier niet', dwong hij de koning van dat land te zweren dat hij de waarheid sprak.
En nu zegt u dat ik hem moet gaan vertellen dat u hier bent!
Maar wie garandeert mij dat, zo gauw ik u hier achterlaat, de Geest van de HERE u niet zal wegdragen, wie weet waar naar toe. Als Achab dan komt en u hier niet aantreft, zal hij mij doden. Ik ben toch mijn hele leven een trouw dienaar van de HERE geweest?
Heeft niemand u verteld dat ik honderd profeten heb verborgen in twee grotten en hen heb verzorgd met brood en water, toen Izébel probeerde alle profeten van de HERE te doden?
En nu zegt u: 'Ga de koning vertellen dat Elia er is'. Heer, als u dat doet, betekent het mijn dood!"
Maar Elia zei: "Ik zweer bij de HERE van de hemelse legers, namens Wie ik hier sta, dat ik mij vandaag aan Achab zal vertonen."
Toen ging Obadja naar Achab om hem te vertellen dat Elia er was en Achab ging naar hem toe.
"Zo, daar bent u dus: de man die deze ramp over Israël heeft gebracht!" riep Achab toen hij hem zag.
"Niet ik heb deze ramp over Israël gebracht", zei Elia rustig, "maar u en uw familie hebben geweigerd de HERE te gehoorzamen en hebben in plaats van Hem Baäl aanbeden.
Laat alle Israëlieten samenkomen bij de berg Karmel, samen met alle 450 profeten van Baäl en de 400 profeten van Asjéra, die door Izébel worden ondersteund."
Achab riep daarop het hele volk en alle profeten samen bij de berg Karmel.
Elia richtte toen het woord tot hen. "Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken?" vroeg hij het volk. "Als de HERE uw God is, volg Hem dan. Maar als Baäl god is, moet u die volgen!"
Hij ging verder: "Ik ben de enig overgebleven profeet van de HERE, maar Baäl heeft 450 profeten!
Breng twee jonge stieren hier. De profeten van Baäl mogen er één uitkiezen, hem in stukken snijden en die op het hout van het altaar leggen, echter zonder het hout aan te steken. Ik zal dan de andere jonge stier klaarmaken en hem op het hout van het altaar van de HERE leggen, ook zonder het hout in brand te steken.
Bid dan tot uw god en ik zal tot de HERE bidden; de god die antwoordt door met vuur het hout aan te steken, is de ware God!" Iedereen ging akkoord met deze proef.
Elia wendde zich tot de profeten van Baäl en zei: "Gaat u maar voor, want u bent met zovelen; kies één van de stieren, maak hem klaar en roep uw god aan. Maar steek het hout niet zelf in brand."
Zij maakten één van de jonge stieren klaar en legden hem op het altaar. Daarna riepen zij de hele morgen Baäl aan met de kreet: "O Baäl, luister naar ons!" Maar er kwam geen enkel antwoord. Toen begonnen zij om het altaar te dansen.
Rond het middaguur begon Elia spottend commentaar te leveren. "U zult wat harder moeten schreeuwen", zei hij, "om de aandacht van uw god te trekken. Misschien is hij met iemand anders aan het praten of is hij ergens druk mee bezig. Wacht! Misschien is hij op reis. Of zou hij slapen? Dan moet u hem wakker maken."
Zij begonnen nog harder te schreeuwen en, zoals hun gewoonte was, zichzelf met messen en zwaarden te snijden tot het bloed uit hun wonden gutste.
De hele middag gingen zij als gekken tekeer en hielden vol tot het tijd werd voor het avondoffer. Er kwam echter geen antwoord, geen stem, helemaal niets.
Toen riep Elia naar het volk: "Kom dichterbij!" Iedereen verdrong zich rondom hem, toen hij het vernielde altaar van de HERE overeind zette.
Hij pakte twaalf stenen, één voor elke stam van Israël, en gebruikte die om het altaar van de HERE opnieuw op te bouwen. Daarna groef hij rond het altaar een greppel van ruim een meter breed.
Hij stapelde hout op het altaar, sneed de jonge stier in stukken en legde die op het hout. "Vul vier kruiken met water", zei hij, "en giet het water over het offervlees en het hout." Nadat zij dat hadden gedaan, zei hij: "Doe het nog maar een keer." En dat deden zij. "Doe het nu nog maar een keer." En voor de derde keer gooiden zij water over het altaar,
zodat het water er af liep en de greppel vulde.
Op de tijd dat gewoonlijk het avondoffer werd gebracht, liep Elia naar het altaar en bad: "O HERE, God van Abraham, Isaäk en Israël, laat vandaag zien dat U de God van Israël bent en ik Uw dienaar ben; laat zien dat ik dit alles op Uw bevel heb gedaan!
O HERE, geef mij antwoord. Verhoor mijn gebed, zodat deze mensen zullen erkennen dat U God bent en dat U hen tot U Zelf terugbrengt."
Toen schoot plotseling vuur vanuit de hemel naar beneden en verbrandde de jonge stier, het hout, de stenen en het stof en verdampte zelfs het water dat in de greppel stond.
Toen de mensen dat zagen, vielen zij met hun gezicht naar beneden op de grond, en schreeuwden: "De HERE is God! De HERE is God!"
Elia droeg hun op de profeten van Baäl gevangen te nemen. "Laat er niet één ontsnappen", beval hij. Zij grepen alle profeten en Elia nam hen mee naar de beek Kison, waar hij hen allemaal liet doden.
Tegen Achab zei hij: "Ga maar vast en geniet van een goede maaltijd, want ik hoor het geruis van een stortregen naderen."
Daarop liet Achab een feestelijke maaltijd klaarmaken. Maar Elia klom naar de top van de berg Karmel en lag een tijd languit op de grond, daarna boog hij ineen met zijn hoofd tussen zijn knieën.
Na een tijdje zei hij tegen zijn dienaar: "Kijk eens in de richting van de zee." De dienaar deed dat, maar kwam terug bij Elia en zei: "Ik heb niets gezien." Elia zei: "Ga nog maar een keer kijken en dan nog een keer en nog een keer, zevenmaal."
Tenslotte, bij de zevende keer, zei zijn dienaar tegen hem: "Ik zag een kleine wolk, zo groot als een mannenhand, uit de zee opstijgen." Elia riep: "Ga snel naar Achab en zeg hem in zijn rijtuig te stappen en naar huis te gaan, anders zal de stortregen hem tegenhouden!"
En inderdaad, kort daarna verduisterden grote regenwolken de hemel en een harde wind voerde een zware stortregen aan. Achab reed snel weg naar de stad Jizreël.
Maar de HERE gaf Elia speciale kracht, zodat hij vccr de wagen van Achab uit kon rennen naar de ingang van de stad.
19
Koning Achab vertelde koningin Izébel wat Elia had gedaan en hoe hij de profeten van Baäl had afgeslacht.
Daarop stuurde zij een bode naar Elia met de volgende boodschap: "U doodde mijn profeten en nu zweer ik bij de goden, dat ik morgen om deze tijd u van het leven zal beroven, zoals u dat bij mijn profeten hebt gedaan."
Toen vluchtte Elia weg om zijn leven te redden. Hij ging naar Berséba, een stad in Juda, en liet zijn dienaar daar achter.
Daarna ging hij alleen de woestijn in. Hij trok de hele dag verder en ging toen onder een braamstruik zitten; daar bad hij of hij mocht sterven. "Ik kan niet langer", zei hij tegen de HERE. "Neem mijn leven maar weg. Ik moet toch eens sterven, dus dat kan net zo goed nu gebeuren."
Hij ging liggen en viel onder de braamstruik in slaap. Maar terwijl hij daar lag te slapen, raakte een engel hem aan en zei hem op te staan en iets te eten.
Hij keek om zich heen en zag hoe op enkele roodgloeiende stenen een brood werd gebakken. Daarnaast stond een kruik met water! Hij at en dronk en viel weer in slaap.
De engel van de HERE kwam voor de tweede keer naar hem toe, raakte hem aan en zei: "Sta op en eet nog wat, want u hebt nog een lange reis voor de boeg."
Hij stond dus op en at en dronk. Dat voedsel gaf hem kracht genoeg om veertig dagen en nachten door te reizen naar de berg Horeb, de berg van God.
Daar zocht hij onderdak in een grot. Maar de HERE zei tegen hem: "Wat doet u hier, Elia?"
Hij antwoordde: "Ik heb met grote ijver gewerkt voor de HERE, de God van de hemelse legers; maar de Israëlieten hebben hun verbond met U verbroken, Uw altaren vernield en Uw profeten gedood. Alleen ik ben nog over en nu proberen zij mij ook te doden."
"Ga naar buiten en kom vccr Mij staan op de berg", droeg de HERE hem op. En toen Elia daar stond, zou de HERE voorbijgaan, maar een vreselijke windstoot schoot over de berghelling; deze was zo hard dat enkele bergen uiteen scheurden en stukken rots losraakten. De HERE Zelf was echter niet in die windstoot aanwezig. Op de windstoot volgde een aardbeving, maar ook daarin was de HERE niet aanwezig.
De aardbeving werd gevolgd door een vuur, maar ook daarin was de HERE niet te bekennen. En na dat vuur volgde een zacht suizen van de wind.
Toen Elia dat hoorde, verborg hij zijn gezicht in zijn mantel, ging naar buiten en bleef bij de ingang van de grot staan. En een stem zei: "Waarom bent u hier, Elia?"
Opnieuw zei hij: "Ik heb met grote ijver gewerkt voor de HERE, de God van de hemelse legers, maar de mensen hebben hun verbond verbroken en Uw altaren vernield; alle profeten, behalve mij, hebben zij gedood en nu proberen ze mij ook te doden."
Toen zei de HERE tegen hem: "Ga over de woestijnweg terug naar Damascus. Wanneer u daar aankomt, moet u Hazaël tot koning over Syrië zalven.
Zalf daarna Jehu, de zoon van Nimsi, tot koning over Israël en Elisa, de zoon van Safat uit Abel-Mehcla, als uw opvolger.
Ieder die aan Hazaël weet te ontsnappen, zal door Jehu worden gedood en zij die aan Jehu weten te ontsnappen, zullen door Elisa worden gedood!
Ook heb Ik ervoor gezorgd dat in Israël 7000 mannen zijn overgebleven, die hun knieën niet voor Baäl hebben gebogen en ook zijn beeld niet hebben gekust."
Zo ging Elia op weg en vond Elisa, terwijl die aan het ploegen was met elf span runderen voor zich. Elia liep naar hem toe, gooide zijn mantel over Elisa's schouders en liep weer weg.
Elisa liet de runderen staan, rende achter Elia aan en zei: "Laat mij eerst nog even afscheid nemen van mijn ouders, dan ga ik met u mee." Elia antwoordde: "Ga terug. Want dat laat ik aan u over."
Elisa ging terug naar zijn span runderen, doodde ze en gebruikte het hout van de ploeg om een vuur te maken, waarop hij de dieren braadde. Hij deelde het vlees uit aan de andere landarbeiders en zij aten het op. Daarna ging hij met Elia mee als zijn helper.
20
Koning Benhadad van Syrië mobiliseerde zijn leger en begon, samen met 32 bondgenoten en hun vele strijdwagens en paarden, Samaria, de hoofdstad van Israël, te belegeren.
Hij stuurde de volgende boodschap de stad in voor koning Achab van Israël: "Uw zilver en goud zijn van mij, evenals uw vrouwen en uw beste kinderen!"
"Goed, mijn heer", antwoordde koning Achab bang, "alles wat ik heb, is van u."
Benhadads boodschappers kwamen al snel weer terug met een andere boodschap: "U moet mij niet alleen uw goud, zilver, vrouwen en kinderen geven. Morgen om deze tijd zal ik mijn mannen sturen om het paleis en de huizen van uw onderdanen te doorzoeken en zij zullen alles meenemen wat zij willen!"
Achab riep zijn adviseurs bij zich. "Kijk toch eens wat deze man doet", klaagde hij. "Hij zoekt gewoon moeilijkheden, want ik heb hem mijn zilver, goud, vrouwen en kinderen al beloofd, zoals hij eiste."
"U moet hem niets meer geven", adviseerden de leiders.
En daarom zei hij tegen de boodschappers van Benhadad: "Zeg tegen uw koning: 'Ik zal u alles geven wat u de eerste keer vroeg, maar uw mannen mogen het paleis en de woningen van mijn onderdanen niet doorzoeken." De boodschappers keerden met deze mededeling terug naar Benhadad.
Toen stuurde de Syrische koning de volgende boodschap naar Achab: "Mogen de goden mij meer aandoen dan ik u zal aandoen, als ik Samaria niet in een handvol stof zal veranderen."
De koning van Israël antwoordde daarop: "Verkoop de huid niet voor de beer geschoten is."
Dat antwoord bereikte Benhadad en de andere onderkoningen, terwijl zij in hun tenten zaten te drinken. "Klaarmaken voor de aanval", brulde Benhadad zijn officieren toe.
Toen kwam een profeet bij koning Achab en gaf hem de volgende boodschap van de HERE: "Ziet u al deze vijandelijke troepen? Ik zal ze vandaag allemaal aan u overleveren. Dan zult u eindelijk tot de ontdekking komen dat Ik de HERE ben."
Achab vroeg: "Hoe zal Hij dat doen?" En de profeet antwoordde: "De HERE zegt: 'Door de troepen uit de provincies." "Wie moet als eerste aanvallen?" wilde Achab weten. "U", antwoordde de profeet.
Daarop liet Achab zijn mannen tellen. De troepen uit de provincies waren 232 man in totaal en de rest van zijn leger omvatte 7000 man.
Rond de middag, toen Benhadad en zijn 32 bondgenoten nog druk bezig waren zich te bedrinken, verlieten de eerste troepen van Achab de stad.
Toen zij naderden, rapporteerden Benhadads uitkijkposten hem: "Er naderen troepen uit Samaria."
"Neem ze gevangen", beval Benhadad, "ongeacht of zij met vreedzame of oorlogzuchtige bedoelingen zijn gekomen."
Ondertussen volgde Achabs hele leger de eerste troepen.
Iedere man doodde een Syrische soldaat en plotseling raakte het hele Syrische leger in paniek en sloeg op de vlucht. De Israëlieten zetten de achtervolging in, maar koning Benhadad en enkele anderen wisten te paard te ontkomen.
Het grootste gedeelte van de strijdwagens en de paarden werd echter door Achab buitgemaakt, waardoor het overgrote deel van het Syrische leger sneuvelde bij de slachting die volgde.
De profeet kwam opnieuw bij koning Achab en zei: "Bereid u voor op een volgende aanval van de koning van Syrië rond de jaarwisseling."
Na de nederlaag hadden Benhadads officieren namelijk tegen hem gezegd: "De Israëlitische goden zijn goden van de heuvels; daarom hebben zij gewonnen. Maar op de vlakte kunnen wij hen gemakkelijk aan.
Deze keer moet u de onderkoningen uit het leger weghalen en hen vervangen door landvoogden.
Breng eenzelfde leger op de been als dat wat u hebt verloren; geef ons hetzelfde aantal paarden, strijdwagens en mannen, dan zullen wij op de vlakte opnieuw de strijd met hen aanbinden; dan zullen wij hen zonder twijfel verslaan." En koning Benhadad volgde hun raad op.
Rond de jaarwisseling mobiliseerde hij het Syrische leger en trok weer ten strijde tegen Israël, dit keer bij Afek.
Israël bracht ook een goed bewapend leger op de been en trok ten strijde. Het Israëlitische leger leek echter op twee onbeschermde kudden geiten, vergeleken bij de enorme Syrische troepenmacht die de vlakte vulde!
De koning van Israël kreeg opnieuw bezoek van een profeet, die hem de volgende boodschap van de HERE doorgaf: "Omdat de Syriërs hebben gezegd: 'De HERE is een God van de heuvels en niet van de vlakten', zal Ik u helpen bij het verslaan van dit enorme leger. Dan zult u weten dat Ik inderdaad de HERE ben."
De twee legers lagen zeven dagen tegenover elkaar en op de zevende dag begon de slag. Die eerste dag doodden de Israëlieten 100.000 man van het Syrische voetvolk.
De rest vluchtte binnen de stadsmuren van Afek, maar de muur stortte op hen neer en doodde nog eens 27.000 man. Ook Benhadad zocht een goed heenkomen in de stad en verborg zich in een kamer van één van de huizen.
"Koning", zeiden zijn officieren tegen hem, "wij hebben gehoord dat de koningen van Israël erg genadig zijn. Laten wij rouwkleding aantrekken en touwen om ons hoofd doen en naar koning Achab gaan om te vragen of hij u in leven wil laten."
Zo gingen zij naar de koning van Israël en smeekten: "Uw dienaar Benhadad vraagt nederig of u hem in leven wilt laten." "O, leeft hij nog?" vroeg de koning van Israël. "Hij is mijn broeder."
De mannen beschouwden dit als een goed teken en zeiden haastig: "Precies, uw broeder Benhadad is nog in leven." "Ga hem halen", beval de koning van Israël hen. Toen Benhadad aankwam, nodigde Achab hem uit bij zich in de wagen te komen zitten!
Benhadad zei tegen hem: "Ik zal de steden die mijn vader van uw vader afnam, teruggeven en u mag vrij handeldrijven in de straten van Damascus, net zoals mijn vader dat in Samaria deed." Koning Achab antwoordde: "Met deze overeenkomst ga ik akkoord." Nadat de overeenkomst op papier was gezet, liet Achab de Syrische koning naar huis gaan.
Ondertussen droeg de HERE één van de profeten op tegen een andere man te zeggen: "Sla mij met uw zwaard." Maar de man weigerde.
Toen zei de profeet tegen hem: "Omdat u de stem van de HERE niet hebt gehoorzaamd, zal een leeuw u doden zodra u hier bij mij weggaat." En toen de man was weggegaan, sprong even later inderdaad een leeuw tevoorschijn, die hem doodde.
De profeet wendde zich tot een andere man en zei: "Verwond mij met uw zwaard." Die man deed het wel en verwondde de profeet.
De profeet wachtte langs de weg op de koning. Hij had een verband over zijn ogen gelegd, zodat hij moeilijk te herkennen was.
Toen de koning langs kwam, riep de profeet hem toe: "Koning, ik was in de strijd toen een man mij een gevangene bracht en zei: 'Let op deze man; als je hem laat ontsnappen, zul je sterven
of mij dertig kilo zilver betalen.' Maar terwijl ik met iets anders bezig was, verdween de gevangene." "Wel, dat is dan uw eigen schuld", vond de koning. "U zult hem moeten betalen."
Toen rukte de profeet het verband van zijn ogen en de koning herkende hem meteen als één van de profeten.
De profeet zei tegen hem: "Omdat u de man spaarde van wie ik zei dat hij moest sterven, zult u in zijn plaats sterven en uw volk zal verdwijnen in plaats van het zijne."
Zo keerde de koning van Israël nors en mopperend naar Samaria terug.
21
Naboth, een man uit Jizreël, bezat een wijngaard aan de buitenkant van de stad, vlakbij Achabs buitenpaleis.
Op een dag vroeg de koning hem of hij de wijngaard niet wilde verkopen. "Ik zou er graag een moestuin van willen maken", legde de koning uit, "omdat hij zo dicht naast het paleis ligt." Hij bood aan met contant geld te betalen of, als Naboth dat liever had, hem een beter stuk grond in ruil te geven.
Maar Naboth antwoordde: "Dat kunt u wel vergeten. Ik heb dit stuk grond van mijn vader geërfd en ik verkoop het niet. Het is al tijdenlang in het bezit van mijn familie."
Achab ging kwaad en teleurgesteld terug naar zijn paleis. Hij weigerde iets te eten en ging op bed liggen met zijn gezicht naar de muur.
"Wat is er toch aan de hand?" vroeg zijn vrouw Izébel hem. "Waarom eet je niet? Hoe kom je zo nukkig en boos?"
"Ik heb Naboth gevraagd of hij mij zijn wijngaard wil verkopen of wil ruilen voor een ander stuk grond, maar hij weigert", vertelde Achab.
"Ben jij nu de koning van Israël of hoe zit dat?" wilde Izébel van hem weten. "Sta op, eet wat en maak je geen zorgen meer. Ik zal zorgen dat je Naboths wijngaard krijgt."
Zij schreef enkele brieven namens Achab, sloot ze met zijn zegel en stuurde ze naar de stadsbestuurders van Jizreël, waar Naboth woonde.
In de brief beval zij: "Roep de burgers bijeen om te vasten en te bidden. Haal Naboth naar voren
en zorg dat twee nietsnutten tegen hem getuigen en hem beschuldigen van het vervloeken van God en de koning. Breng hem daarna buiten de stad en stenig hem, zodat hij sterft."
De stadsbestuurders voerden de opdracht van de koningin uit.
Zij belegden een samenkomst en sleurden Naboth voor het gerecht.
Twee gewetenloze mannen beschuldigden hem ervan God en de koning te hebben vervloekt. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en met stenen doodgegooid.
De stadsbestuurders stuurden Izébel daarna de boodschap dat Naboth dood was.
Toen Izébel het nieuws had vernomen, zei zij tegen Achab: "Herinner jij je die wijngaard nog, die Naboth niet wilde verkopen? Wel, je kunt hem op dit moment krijgen. Naboth is dood."
Achab ging naar de wijngaard om die in bezit te nemen.
Maar de HERE zei tegen Elia:
"Ga naar Samaria en zoek koning Achab op. Hij is te vinden bij de wijngaard van Naboth, want die wil hij in bezit nemen.
Geef hem de volgende boodschap van Mij door: 'Is het vermoorden van Naboth nog niet erg genoeg? Moet u hem ook nog beroven? Omdat u dit hebt gedaan, zullen de honden uw bloed oplikken, net zoals zij Naboths bloed hebben opgelikt."
"Dus mijn vijand heeft mij gevonden", riep Achab Elia toe. "Ja", antwoordde Elia, "ik ben hier gekomen om Gods vloek over u uit te spreken, omdat u alleen nog maar doet wat kwaad is in de ogen van de HERE.
De HERE gaat een ramp over u brengen en zal u uitroeien; geen van uw mannelijke nakomelingen zal het overleven.
Hij gaat uw familie vernietigen, net zoals dat gebeurde met de families van koning Jerobeam en koning Baësa. U hebt Zijn toorn opgewekt en heel Israël aangevoerd bij het zondigen.
De HERE heeft ook gezegd dat de honden van Jizreël uw vrouw Izébel zullen verscheuren bij de stadsmuur.
De leden van uw familie die in de stad sterven, zullen door honden worden opgegeten en de gieren zullen zich storten op hen die op het land sterven."
Niemand anders had zich zo volledig aan de zonde overgegeven als Achab, want zijn vrouw Izébel moedigde hem voortdurend aan tot allerlei goddeloze dingen.
Hij was vooral schuldig omdat hij, net als de Amorieten, afgoden diende. En dat volk had de HERE nu juist het land uitgejaagd om ruimte te maken voor Zijn volk Israël.
Toen Achab deze profetieën hoorde, scheurde hij zijn kleren, trok vodden aan, vastte, sliep in dezelfde vodden en liep rond als een toonbeeld van vernedering.
Elia kreeg daarop een andere boodschap van de HERE:
"Ziet u hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij dat heeft gedaan, zal Ik wat Ik heb beloofd, pas na zijn dood doen; tijdens het leven van zijn zoon zal ik deze ramp over zijn familie brengen."
22
Drie jaar lang werd geen oorlog gevoerd tussen Syrië en Israël.
Maar in het derde jaar, terwijl koning Josafat van Juda koning Achab van Israël een bezoek bracht,
zei Achab tegen zijn hovelingen: "Beseft u wel dat de Syriërs nog steeds onze stad Ramoth in Gilead bezet houden? En wij zitten hier stil zonder er iets aan te doen!"
Hij wendde zich tot Josafat en vroeg hem: "Wilt u met uw leger met mij mee optrekken om Ramoth in Gilead te heroveren?" En koning Josafat van Juda antwoordde direct: "Maar natuurlijk. U en ik zijn broeders; mijn hele leger en al mijn paarden staan tot uw beschikking.
Maar", voegde hij eraan toe, "we zouden het eerst aan de HERE moeten vragen, dan weten we wat Hij wil dat wij doen."
Koning Achab riep toen 400 van zijn profeten bij zich en vroeg hun: "Zal ik Ramoth in Gilead aanvallen of niet?" En zij antwoordden eenstemmig: "Ja, ga uw gang maar. God zal u helpen de stad te veroveren."
Maar Josafat vroeg: "Is er geen profeet van de HERE hier? Ik zou het hem eigenlijk ook nog wel willen vragen."
"Ja, er is er wel één, antwoordde koning Achab, "maar ik haat hem, want hij komt nooit eens met goede profetieën. Hij heeft altijd wel iets onheilspellends te vertellen. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla." "Toe nou", vond Josafat, "zo moet u niet praten."
Dus riep Achab één van zijn dienaren en beval hem snel Micha te halen.
Ondertussen gingen de heidense profeten gewoon door met profeteren voor de twee koningen, die in hun koninklijke gewaden op twee tronen zaten. Deze stonden op een dorsvloer vlakbij de stadspoort.
Eén van de profeten, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt en verklaarde: "De HERE belooft dat u de Syriërs met deze horens zult opdrijven tot zij vernietigd zijn."
Alle anderen stemden daarmee in. "Val Ramoth in Gilead maar aan", zeiden zij, "want de HERE zal u de overwinning bezorgen!"
De boodschapper die Micha ophaalde, vertelde hem wat de andere profeten hadden gezegd en drong erop aan dat hij hetzelfde zou zeggen.
Maar Micha zei tegen hem: "Ik zweer dat ik alleen dat zal zeggen wat de HERE mij opdraagt."
Toen hij was aangekomen, vroeg de koning hem: "Micha, moeten wij Ramoth in Gilead aanvallen of niet?" "Ga gerust uw gang", zei Micha hem. "U zult een grote overwinning behalen, want de HERE zal ervoor zorgen dat u de stad verovert!"
"Hoe vaak moet ik u nog vertellen dat u alleen moet vertellen wat de HERE u opdraagt?" zei de koning streng.
Micha zei: "Ik zag alle Israëlieten verspreid op de bergen dwalen, als schapen zonder herder. En de HERE zei: 'Hun koning is dood; stuur hen naar huis."
Zich naar Josafat kerend, zei Achab klagend: "Heb ik u niet gezegd dat het zo zou gaan? Hij brengt me nooit eens goed nieuws. Het is altijd slecht."
Micha sprak opnieuw en zei: "Luister naar wat de HERE verder nog te zeggen heeft. Ik zag de HERE op een troon zitten en de hemelse legers stonden om Hem heen.
Toen zei de HERE: 'Wie zal Achab verleiden naar Ramoth in Gilead te trekken en daar te sterven? Er werden verschillende voorstellen gedaan tot plotseling een geest naar voren kwam en zei: 'Ik zal het doen.'
'Hoe?' vroeg de HERE. Hij antwoordde: 'Ik zal een liegende geest in de monden van al zijn profeten zijn.' En de HERE zei: 'Zo zal het gebeuren; u zult erin slagen. Ga uw gang maar.'
Begrijpt u het niet? De HERE heeft een leugenachtige geest in de monden van al deze profeten gelegd, maar het belangrijkste is dat de HERE heeft besloten een ramp over u te brengen."
Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha toe en gaf hem een klap in het gezicht. "Sinds wanneer liet de Geest van de HERE mij in de steek en sprak Hij tegen u?" wilde hij weten.
En Micha antwoordde: "Daar komt u nog wel achter als u zich op een dag in een kamer zult hebben verstopt."
Toen gaf koning Achab bevel Micha gevangen te nemen. "Breng hem naar Amon, de bestuurder van de stad, en naar mijn zoon Joas en zeg tegen hen: 'De koning zegt dat deze man moet worden opgesloten. Geef hem alleen water en brood (net genoeg om hem in leven te houden) tot ik in vrede terugkeer!"
"Als u in vrede terugkeert", merkte Micha op, "zal blijken dat de HERE niet door mij heeft gesproken." Hij draaide zich om naar al de mensen die daar stonden te luisteren en zei: "Onthoud goed wat ik heb gezegd."
Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramoth in Gilead.
Achab zei tegen Josafat: "U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet." En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat.
De koning van Syrië had namelijk zijn 32 strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders.
Toen zij koning Josafat zagen in zijn koninklijke gewaden, dachten zij: "Die moeten we hebben." Zij brachten hun wagens in aanvalspositie en gingen op hem af. Maar toen koning Josafat hen toeschreeuwde wie hij was, lieten zij hem met rust.
Eén van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. "Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond", steunde de koning tegen zijn wagenmenner.
De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij tenslotte.
Toen de zon daalde, ging onder zijn troepen de roep rond: "De strijd is voorbij, ga terug naar huis. De koning is dood." Zijn lichaam werd meegenomen naar Samaria.
Toen zijn strijdwagen bij de vijver in Samaria werd afgewassen, op dezelfde plek waar ook de prostituées zich wasten, kwamen de honden erop af en likten het bloed van de koning op, precies zoals de HERE had gezegd.
De rest van Achabs geschiedenis (ook het verhaal over het ivoren paleis en al de steden die hij bouwde) staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël.
Zo werd Achab bij zijn voorouders begraven en volgde zijn zoon Ahazia hem op als koning van Israël.
Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël.
Josafat was 35 jaar toen hij de troon besteeg en regeerde 25 jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi.
Evenals zijn vader Asa gehoorzaamde hij de HERE in alles, behalve in één ding: hij verwoestte de tempels in de heuvels niet en daarom bleven zijn onderdanen daar offers en reukwerk verbranden.
Bovendien sloot hij vrede met koning Achab van Israël.
De overige daden van Josafat, zijn moed en zijn oorlogen, zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda.
Josafat was ook degene die de laatste mannelijke prostituees uit het land verdreef, die waren overgebleven uit de tijd van zijn vader Asa.
In die tijd had Edom geen koning, maar slechts een stadhouder.
Koning Josafat bouwde in Tarsis grote vrachtschepen om daarmee in Ofir goud te halen. Zij kwamen echter nooit aan, want zij leden schipbreuk bij Ezeon-Geber.
Daarna had Ahazia, de zoon en opvolger van koning Achab, Josafat voorgesteld bij een volgende keer zijn mannen mee te laten gaan, maar Josafat had dat aanbod van de hand gewezen.
Na zijn dood werd koning Josafat begraven bij zijn voorouders in Jeruzalem, de stad van zijn voorvader David. Zijn zoon Joram volgde hem op.
In het zeventiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda, werd Achabs zoon Ahazia koning over Israël in Samaria. Hij bleef dat twee jaar.
Hij was echter een slechte koning, want hij trad in de voetsporen van zijn ouders en Jerobeam, die Israël hadden aangevoerd in het aanbidden van Baäl. Op die manier beledigde Ahazia de HERE, de God van Israël en wekte hij Zijn toorn op.
- Rechtsinhaber*in
- Multilingual Bible Corpus
- Zitationsvorschlag für dieses Objekt
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. 1 Kings (Dutch). 1 Kings (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-93A0-C