1

In Ramathaïm-Zofim, in het gebergte van Efraïm, woonde Elkana. Hij was de zoon van Jeroham; zijn grootvader heette Elihu en zijn overgrootvader Tohu. Tohu was uit het geslacht van Zuf.
Elkana had twee vrouwen, Hanna en Peninna. Peninna had enkele kinderen, maar Hanna was tot nog toe kinderloos gebleven.
Elk jaar reisde Elkana met zijn gezin naar de tabernakel in Silo om de HERE te aanbidden en offers te brengen. De dienstdoende priesters daar waren Hofni en Pinehas, de zonen van Eli.
Op de dag dat hij zijn offer bracht, gaf Elkana daarvan enkele delen aan Peninna en haar kinderen.
Maar Hanna gaf hij tweemaal zoveel, omdat hij erg veel van haar hield, ondanks haar kinderloosheid.
Peninna maakte Hanna het leven nog moeilijker door haar voortdurend te treiteren met haar onvruchtbaarheid.
Zo ging het elk jaar wanneer Elkana op reis ging. Telkens lachte Peninna haar uit en plaagde haar onderweg. Dat maakte Hanna dan zo overstuur dat zij begon te huilen en geen hap door haar keel kon krijgen.
"Wat is er toch, Hanna?" riep Elkana dan. "Waarom eet je niets en heb je zo'n verdriet? Ben ik je dan niet meer waard dan tien zonen?"
Nadat zij van het offervlees hadden gegeten, stond Hanna op en ging naar de tabernakel. De priester Eli zat bij de ingang.
Hanna was vertwijfeld en huilde bittere tranen, terwijl zij tot de HERE bad.
In haar gebed deed zij een belofte: "Och HERE, luister toch naar mijn problemen; beantwoord mijn gebed en geef mij een zoon. Als U dat doet, dan beloof ik U dat ik hem aan U zal teruggeven. Hij zal voor zijn hele leven aan U toebehoren en zijn haar zal nooit worden afgeknipt." (A)
Eli zag haar mond bewegen tijdens haar stil gebed; maar omdat hij geen geluid hoorde, dacht hij dat zij dronken was.
"Hoe haalt u het in uw hoofd hier dronken binnen te komen!" zei hij grofweg. "Ga eerst uw roes uitslapen."
"Maar ik ben helemaal niet dronken, meneer!" antwoordde Hanna onthutst. "Ik was alleen vreselijk verdrietig en heb mijn hart bij de HERE uitgestort. Ik had Hem vanwege mijn verdriet zoveel te vertellen! U moet echt niet denken dat ik dronken ben!"
"In dat geval", meende Eli, "kunt u gerust zijn! De God van Israël zal uw gebed verhoren."
"Denk alstublieft nog eens aan mij!" riep zij en ging weg. Vanaf dat moment begon zij weer te eten en zag zij er niet meer zo verdrietig uit.
Het hele gezin stond de volgende morgen vroeg op en ging naar de tabernakel om de HERE nog eenmaal te aanbidden. Daarna gingen zij terug naar Rama en toen Elkana kort daarna gemeenschap had met Hanna, dacht de HERE aan haar.
Na verloop van tijd raakte Hanna zwanger en bracht een jongetje ter wereld. Zij noemde hem Samuël (B), want zij zei: "Ik heb de HERE om dit kind gevraagd."
Het volgende jaar ging Elkana alleen met Peninna en haar kinderen naar de tabernakel in Silo. Hanna bleef thuis en zei tegen Elkana: "Als de baby geen borstvoeding meer nodig heeft, neem ik hem mee naar de tabernakel en zal hem daar voorgoed achterlaten."
"Doe maar wat jij goed vindt", zei Elkana. "Moge de wil van de HERE worden gedaan." Zij bleef dus thuis tot het kind geen borstvoeding meer nodig had.
Toen nam zij de jongen (ondanks het feit dat hij nog erg klein was) mee naar de tabernakel van de HERE in Silo. Als offer nam zij drie runderen, 22 liter meel en wat wijn mee.
Nadat zij een van de runderen had geofferd, ging zij met het kind naar Eli.
"Herinnert u zich mij nog?" vroeg Hanna hem. "Ik ben de vrouw die hier destijds stond te bidden tot de HERE!
Om dit kind heb ik toen gebeden en de HERE heeft mijn gebed verhoord.
Daarom geef ik hem nu voor zijn hele leven aan de HERE." Intussen aanbad Elkana de HERE in de tabernakel.

2

Daarna zong Hanna een loflied voor de HERE: "Wat heeft de HERE mij blij gemaakt! Wat een kracht heeft Hij mij gegeven! Nu kan ik vrijuit tegen mijn vijanden spreken, want de HERE heeft mij verlost. Wat een vreugde!
Niemand is zo heilig als de HERE! Er is geen andere God, geen andere Rots dan onze God.
Wees niet langer trots en zelfingenomen! De HERE weet wat u hebt gedaan en zal uw daden beoordelen.
Zij die machtig waren, zijn het nu niet meer! Zij die zwak waren, zijn nu sterk.
Die het goed hadden, lijden nu honger; die honger leden, zijn nu goed doorvoed. De onvruchtbare vrouw heeft nu zeven kinderen; zij die vele kinderen had, kan nu niet meer baren.
De HERE doodt en Hij maakt levend. Hij laat de mens neerdalen in het dodenrijk en leidt hem daar ook weer uit.
Sommigen geeft Hij armoede, anderen rijkdom. De één vernedert Hij, de ander wordt verhoogd.
Hij tilt de armen op uit het stof (ja, uit de vuilnishoop) en behandelt hen als vorsten en geeft hun eer en aanzien. Want de hele aarde is door de HERE geschapen en Hij houdt de wereld in Zijn hand.
Hij zal hen die Hem aanbidden, beschermen; maar de goddelozen zullen tot zwijgen worden gebracht in de duisternis. Niemand zal slagen door zijn eigen kracht alleen.
Zij die tegen de HERE vechten, zullen worden gebroken; vanuit de hemelen laat Hij tegen hen de donder weerklinken. Hij oordeelt over de hele aarde. Hij geeft Zijn koning kracht en aan Zijn Gezalfde grote eer."
Zo ging Elkana zonder Samuël naar Rama terug; het kind werd een dienaar van de HERE, want hij hielp de priester Eli.
De zonen van Eli waren slechte mannen, die niets om de HERE gaven.
Het gebeurde regelmatig dat zij hun dienaar erop uit stuurden wanneer iemand een offer bracht. Terwijl het vlees van het offerdier werd gekookt, stak de dienaar een driepuntige vleeshaak in de pot waarbij alles wat aan de haak omhoog kwam voor de zonen van Eli was. Alle Israëlieten die naar Silo kwamen om te aanbidden, werden op die manier behandeld.
Soms kwam de dienaar nog voordat het vet op het altaar in brand was gestoken en eiste het nog rauwe vlees op voordat het werd gekookt, zodat het kon worden geroosterd.
Als de man die het offer bracht, antwoordde: "Neem zoveel u wilt, maar eerst moet het vet worden verbrand, zoals de wet voorschrijft", dan zei de dienaar brutaalweg: "Nee, ik wil het nu hebben en als ik het niet goedschiks krijg, neem ik het kwaadschiks."
Zo zondigden de beide jongemannen ernstig in de ogen van de HERE. Zij maakten immers misbruik van de offers van het volk aan de HERE.
Samuël, hoewel nog steeds een kind, was een dienaar van de HERE en droeg een kleine linnen mantel, naar het voorbeeld van de priesters.
Elk jaar maakte zijn moeder een mantel voor hem en bracht hem die wanneer zij en haar man hun offer kwamen brengen.
Voordat zij weer naar huis gingen, zegende Eli Elkana en Hanna en vroeg God hun nog meer kinderen te geven, die de plaats konden innemen van het kind dat zij aan de HERE hadden geschonken.
En de HERE gaf Hanna nog drie zonen en twee dochters. Ondertussen groeide Samuël dicht bij de HERE op.
Ook al was Eli erg oud, toch wist hij heel goed wat zijn zonen het volk aandeden. Hij wist bijvoorbeeld dat zij sliepen met de vrouwen die bij de ingang van de tabernakel hielpen.
"Ik heb van het volk van de HERE vreselijke verhalen gehoord over wat jullie doen", zei Eli tegen zijn zonen. "Het is iets vreselijks het volk van de HERE te laten zondigen. Als mensen tegen elkaar zondigen, wordt dat al zwaar gestraft; hoeveel te meer dan deze zonden van jullie die tegen de HERE zijn bedreven?" Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de HERE had Zich al voorgenomen hen te doden.
De jonge Samuël groeide op en was geliefd, zowel bij de HERE als bij de mensen.
Op een dag kwam een profeet bij Eli en gaf hem de volgende boodschap van de HERE: "Heb Ik mijn kracht niet duidelijk laten zien aan uw voorouders, toen zij slaven waren onder Farao in Egypte?
Heb Ik uw stamvader Levi niet uit al zijn broers gekozen om mijn priester te worden, te offeren op het altaar, reukwerk te verbranden en de priesterlijke mantel te dragen als hij Mij diende? Heb Ik de offergeschenken van het volk niet toegewezen aan u, de priesters?
Waarom misbruikt u de offers die Mij worden gebracht? Waarom hebt u uw zonen meer geëerd dan Mij? Waarom hebt u zich volgegeten van de beste offers van mijn volk Israël, die alleen Mij toekomen?
Daarom verklaar Ik, de HERE, de God van Israël, dat ook al heb Ik beloofd dat uw familie altijd mijn priesters zouden blijven, u niet moet denken ongestoord met deze gruwelijke praktijken te kunnen doorgaan. Ik zal alleen eren, die Mij eren en Ik zal verachten wie Mij verachten.
Ieder van uw familieleden zal voortaan jong sterven, zodat zij niet langer als priester zullen dienen. (A) Uw familie zal worden vernietigd.
Hoewel u de zegeningen zult zien, die Ik aan mijn volk zal geven, zult u in mijn heiligdom vreselijke dingen zien gebeuren. (B) Geen man uit uw familie zal oud worden.
De enkeling, die Ik niet van mijn altaar zal wegdoen, zal al deze dingen met pijn moeten aanzien en van verdriet wegkwijnen. Alle leden van uw familie zullen in de kracht van hun leven sterven.
En om te bewijzen dat wat Ik heb gezegd zal gebeuren, zal Ik ervoor zorgen dat uw zonen Hofni en Pinehas op dezelfde dag sterven!
Daarna zal Ik een betrouwbare priester aanstellen, die Mij zal dienen en alles zal doen wat Ik hem opdraag. Ik zal zijn huis zegenen en hij zal Mij altijd trouw blijven.
Al uw nakomelingen die nog overblijven, zullen zich diep voor hem buigen en hem smeken om brood en geld. 'Alstublieft', zullen zij zeggen, 'geef mij toch een plaatsje bij de priesterdienst, zodat ik nog wat te eten krijg."

3

De kleine Samuël diende de HERE als hulp van Eli. De HERE sprak in die tijd maar zelden door een profetie.
Op een nacht echter, toen Eli al naar bed was, (hij was op zijn hoge leeftijd praktisch helemaal blind geworden) lag Samuël te slapen in de buurt van de ark in de tempel. Terwijl de kandelaar nog niet was uitgegaan,
riep de HERE: "Samuël! Samuël!" "Ja, wat is er?" reageerde Samuël. Hij sprong uit bed en liep snel naar Eli. "Hier ben ik. Waarom riep u mij?" vroeg hij Eli. "Ik heb je niet geroepen", zei Eli. "Ga maar weer terug naar bed." Samuël deed dat.
Maar kort daarna riep de HERE opnieuw zijn naam. Samuël kwam weer uit bed en liep naar Eli. "Hebt u iets nodig?" vroeg hij. "Nee, mijn zoon. Ik heb je niet geroepen", zei Eli, "ga maar weer gauw slapen."
Samuël had nog nooit eerder een boodschap van de HERE gekregen.
Toen riep de HERE hem voor de derde keer en opnieuw sprong Samuël uit bed en liep snel naar Eli. "Ja, wat is er?" vroeg hij, "u hebt toch geroepen." Toen begreep Eli dat de HERE tegen de jongen had gesproken.
Daarom zei hij tegen Samuël: "Ga maar weer liggen en als je weer wordt geroepen, moet je zeggen: 'Ja HERE, ik luister." Samuël ging terug naar bed.
Nu kwam de HERE bij Samuël en riep net als de vorige keren zijn naam. Samuël deed wat Eli hem had gezegd en zei: "Ja HERE, ik luister."
Toen zei de HERE tegen Samuël: "Ik ben van plan in Israël dingen te doen, die niemand zal willen geloven.
Ik ga alle vreselijke dingen uitvoeren, die Ik Eli heb voorzegd.
Ik heb hem en zijn familie gedreigd met een eeuwige straf, omdat zijn zonen zich godslasterlijk hebben gedragen, maar hij heeft hen niet onder handen genomen.
Daarom heb Ik gezworen dat de zonden van Eli en zijn zonen nooit meer zullen worden vergeven door geschenken en offers."
Samuël bleef tot de volgende morgen in bed en opende toen de deuren van de tempel, zoals hij altijd deed. Hij zag er erg tegenop Eli te vertellen wat de HERE had gezegd.
Maar Eli riep hem. "Jongen", zei hij, "wat heeft de HERE tegen je gezegd? Vertel mij alles. God zal je straffen als je ook maar iets voor mij achterhoudt van wat Hij heeft gezegd!"
Samuël vertelde hem alles. "Het is de wil van de HERE. Laat Hij doen wat naar Zijn inzicht het beste is", was Eli's reactie.
Toen Samuël ouder werd, gaf de HERE hem wijsheid.
Heel Israël, van Dan tot Berséba, was ervan overtuigd dat Samuël als profeet van de HERE was aangewezen.
De HERE verscheen steeds weer in Silo en sprak dan tegen Samuël.

4

Samuël gaf deze woorden door aan het volk Israël. De Israëlieten hadden hun kamp opgeslagen bij Eben-Haëzer en de Filistijnen lagen bij Afek.
In de slag die volgde, versloegen de Filistijnen de Israëlieten en doodden zo'n 4000 man.
Daarna keerde het Israëlitische leger terug naar het kamp, waar de leiders zich afvroegen waarom de HERE had toegelaten dat zij werden verslagen. "Laten wij de ark vanuit Silo hierheen brengen", besloten zij. "Als wij hem meenemen wanneer we oorlog voeren, zal God bij ons zijn en ons zeker bevrijden van onze vijanden."
Dus lieten zij de ark van het Verbond van de HERE, Die boven de engelen troont, uit Silo halen. Hofni en Pinehas, de zonen van Eli, begeleidden de ark.
Toen de Israëlieten de ark zagen aankomen, ontstond er zo'n gejuich dat de aarde dreunde!
Daarop vroegen de Filistijnen zich af: "Wat is dat voor een gejuich in het kamp van de Hebreeën?" Toen hun werd verteld dat het gejuich werd veroorzaakt door de aankomst van de ark,
raakten zij in paniek. "God is in hun kamp gekomen!" riepen zij. "Wat moeten we nu? Zoiets hebben wij nog nooit meegemaakt!
Wie kan ons bevrijden van deze machtige goden van Israël? Het zijn dezelfde goden die de Egyptenaren met plagen vernietigden voor Israël de woestijn introk.
Wees moedig en vecht voor uw leven, Filistijnen, anders worden wij slaven van de Hebreeën, net zoals zij zijn geweest."
Toen vochten de Filistijnen opnieuw met de Israëlieten en versloegen hen weer. 30.000 Israëlieten sneuvelden die dag. De overlevenden vluchtten naar hun tenten.
Bovendien werd de ark van God buitgemaakt en sneuvelden Hofni en Pinehas.
Een man uit de stam van Benjamin verliet met spoed het slagveld en kwam nog diezelfde dag in Silo aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had stof op zijn hoofd. (A)
Eli zat langs de kant van de weg te wachten op nieuws over de strijd, want hij was erg ongerust over de ark van God. Toen de boodschapper aankwam en in de stad vertelde wat er was gebeurd, steeg een luid gejammer op.
"Waarom wordt daar zo geschreeuwd?" vroeg Eli zich af. De boodschapper kwam snel naar hem toe om het nieuws te vertellen.
Eli was op dat moment 98 jaar en totaal blind, want hij leed aan staar.
"Ik kom net van het slagveld; ik was daar vandaag nog", vertelde hij Eli.
"Israël is verslagen. Duizenden Israëlieten zijn gesneuveld, ook Hofni en Pinehas. En de ark is in handen van de Filistijnen gevallen."
Toen de boodschapper vertelde wat met de ark was gebeurd, viel Eli met zijn stoel achterover, vlakbij de poort. Bij die val brak hij zijn nek en stierf, want hij was oud en dik. Hij had Israël veertig jaar geleid.
Toen de vrouw van Pinehas, die in verwachting was, hoorde dat de ark door de Filistijnen was buitgemaakt en dat haar man en haar schoonvader dood waren, kromp zij ineen. Plotseling zetten de weeën bij haar in.
Zij stierf bij de bevalling. Vlak daarvoor vertelden de vrouwen die haar bij de bevalling hielpen, dat alles goed was en zij een jongetje ter wereld had gebracht. Maar zij kon nauwelijks antwoorden.
Toen fluisterde zij: "Ik noem het kind Ikabod, want Israëls eer is verdwenen." Ikabod betekent 'er is geen eer'. Zij noemde hem zo omdat de ark van God was buitgemaakt en haar man en schoonvader dood waren.

5

1-2 De Filistijnen namen de buitgemaakte ark van God van het slagveld bij Eben-Haëzer mee naar de stad Asdod. Zij brachten hem de tempel van hun afgod Dagon binnen en zetten hem naast het afgodsbeeld.
Maar toen de inwoners van de stad de volgende morgen de ark kwamen bekijken, was het beeld van Dagon met zijn gezicht op de grond voor de ark van de HERE gevallen! Zij zetten het beeld weer overeind,
maar de volgende morgen was de afgod opnieuw met zijn gezicht naar beneden voor de ark van de HERE gevallen. Deze keer waren zijn handen en het hoofd afgebroken en lagen op de drempel van de deur. Alleen de romp was onbeschadigd.
Daarom zetten de priesters en aanbidders van Dagon nooit hun voet op de drempel van de tempel van Dagon in Asdod.
De straffende hand van de HERE trof de inwoners van Asdod en het omringende gebied door hen te teisteren met een builenplaag.
Toen de mensen zich realiseerden wat er gebeurde, begonnen zij te roepen: "Wij kunnen de ark van de God van Israël niet langer hier houden. Wij zullen eraan ten onder gaan, samen met onze god Dagon."
De koningen van de grote Filistijnse steden overlegden wat zij het beste met de ark konden doen. Zij besloten hem naar Gath te brengen.
Maar toen de ark in Gath was aangekomen, trof de HERE de inwoners, jong en oud, met dezelfde plaag en er brak een enorme paniek uit.
Daarop stuurden zij de ark naar Ekron, maar toen de inwoners van die stad de ark zagen aankomen, riepen zij om het hardst: "Zij brengen de ark van de God van Israël hierheen om ons ook te doden!"
Opnieuw werden de Filistijnse koningen bijeen geroepen en de mensen smeekten hun de ark naar Israël terug te sturen, omdat anders alle inwoners zouden sterven. De plaag was inmiddels begonnen en de hele stad was de wanhoop nabij. Zij die niet stierven, kwamen onder de builen te zitten; overal kon men mensen horen kermen.

6

De ark bleef zeven maanden in het land van de Filistijnen.
Toen riepen de Filistijnen hun priesters en waarzeggers erbij en vroegen: "Wat moeten wij doen met de ark van God? Welk soort geschenk moeten wij meesturen als wij hem naar Israël terugbrengen?"
"U moet hem inderdaad terugsturen met een geschenk", werd hun gezegd. "Stuur een schuldoffer mee, zodat de plaag ophoudt. Als deze inderdaad ophoudt, weet u in elk geval waarom God die plaag heeft veroorzaakt."
"Wat voor schuldoffer moeten wij meesturen?" vroegen zij.
De priesters en waarzeggers antwoordden: "Stuur vijf gouden beeldjes van het gezwel, dat door de plaag ontstond en vijf gouden beeldjes van de muizen die in het hele land hebben huisgehouden. Als u deze geschenken meestuurt en de God van Israël de verschuldigde eer bewijst, zal Hij misschien ophouden u en uw god te achtervolgen.
Wees niet zo koppig en opstandig als Farao en zijn Egyptenaren waren. Zij wilden Israël niet eerder laten gaan dan nadat God hen met vreselijke plagen had vernietigd.
Maak een nieuwe wagen en span er twee koeien voor die net hebben gekalfd (koeien die nog nooit eerder met een juk hebben gelopen) en sluit hun kalveren op in een schuur.
Zet de ark van God op de kar met daarnaast een kist met de gouden beeldjes van de gezwellen en de muizen. Laat de koeien dan maar gewoon lopen waarheen zij willen.
Als zij de grens over gaan en naar Beth-Semes gaan, zal het u duidelijk zijn dat God dit grote onheil over ons bracht. Als dat niet het geval is en zij keren terug naar hun kalveren, weten wij dat de plaag gewoon een toeval was en helemaal niet door God werd gestuurd."
Deze aanwijzingen werden uitgevoerd. Twee jonge koeien die pas hadden gekalfd, werden voor de wagen gespannen. Hun kalveren werden in een schuur opgesloten.
Daarna werden de ark van de HERE en de kist met de gouden muizen en gezwellen op de wagen geplaatst.
Zonder enige aarzeling sloegen de koeien, al loeiend, de weg naar Beth-Semes in. De Filistijnse koningen volgden de wagen op een afstand tot deze bij de grens van Beth-Semes was.
Op dat moment waren de inwoners van Beth-Semes in het dal de tarwe aan het oogsten. Toen zij de ark zagen, werden zij wild van vreugde!
De wagen reed het veld op van een zekere Jozua en kwam tot stilstand naast een groot rotsblok. De inwoners sloopten de wagen en maakten met het hout daarvan een vuur, waarop zij de twee koeien die de wagen hadden getrokken, aan de HERE offerden als brandoffer.
Enkele Levieten hadden de ark en de kist met de gouden muizen en gezwellen van de wagen getild en op het rotsblok gezet. De inwoners van Beth-Semes offerden die dag nog meer brandoffers en geschenken aan de HERE.
De vijf Filistijnse koningen bleven nog een poosje toekijken naar wat met de wagen en de ark gebeurde en gingen die dag weer terug naar Ekron.
De vijf gouden beeldjes van de gezwellen, die de Filistijnen als een schuldoffer aan de HERE hadden gestuurd, waren het geschenk van de vijf belangrijkste steden Asdod, Gaza, Askelon, Gath en Ekron.
Van de gouden muizen waren er net zoveel als het aantal Filistijnse steden, zowel de versterkte steden als de plattelandsdorpen, die door de vijf koningen werden geregeerd. Het grote rotsblok bij Beth-Semes, waarop de ark was neergezet, is nog steeds te zien op het veld van Jozua.
De HERE doodde echter zeventig inwoners van Beth-Semes, omdat zij in de ark hadden gekeken. Alle inwoners rouwden daarna om de vele slachtoffers die de HERE onder hen had gemaakt.
"Wie is in staat voor de HERE, deze heilige God, te verschijnen?" riepen zij uit. "Waar kunnen wij de ark nu heen sturen?"
Zij besloten boodschappers te sturen naar de bewoners van Kirjath-Jearim om hun te vertellen dat de Filistijnen de ark van de HERE hadden teruggebracht. "Kom hem hier alstublieft weghalen!" smeekten zij.

7

Zo kwamen de mannen van Kirjath-Jearim de ark ophalen en brachten hem naar het huis van Abinadab, dat op een heuvel stond. Diens zoon Eleazar droegen zij op voor de ark te zorgen.
Twintig jaar lang bleef de ark daar en gedurende die tijd beklaagde heel Israël zich, omdat de HERE het volk kennelijk de rug had toegekeerd.
Na verloop van tijd zei Samuël tegen hen: "Als u echt van harte tot de HERE wilt terugkeren, verwijder dan uw vreemde goden en de beelden van Astarte. Neem u voor alleen de HERE te gehoorzamen en Hem te dienen; dan zal Hij u van de Filistijnen bevrijden."
Zij luisterden naar Samuël en vernietigden hun beelden van Baäl en Astarte en aanbaden alleen de HERE.
Toen zei Samuël: "Laten alle Israëlieten naar Mizpa komen, dan zal ik daar voor u tot de HERE bidden."
Zo verzamelden zij zich en putten daar water uit de bron en goten dat als verootmoediging uit voor de HERE. De hele dag vastten zij als teken van berouw over hun zonden en zeiden: "Wij hebben tegen de HERE gezondigd." Zo gaf Samuël in Mizpa leiding aan Israël.
Toen de Filistijnse leiders hoorden dat Israël massaal bij Mizpa was bijeengekomen, mobiliseerden zij hun leger en trokken er op af. Het nieuws dat de Filistijnen in aantocht waren, zorgde voor grote angst onder de Israëlieten.
"Smeek God of Hij ons wil redden uit de macht van de Filistijnen!" drongen zij bij Samuël aan.
Samuël verbrandde een jong lam in zijn geheel als brandoffer aan de HERE en smeekte Hem Israël te helpen. En de HERE verhoorde zijn gebed.
Juist toen Samuël het jonge lam als brandoffer bracht, verschenen de Filistijnen. Maar de HERE sprak met een machtige stem van donderslagen vanuit de hemel, zodat zij volledig in verwarring raakten. Daarop zetten de Israëlieten de achtervolging in,
jaagden hen op van Mizpa tot aan Beth-Kar en doodden ieder die zij tegenkwamen.
Samuël plaatste toen een steen tussen Mizpa en Sen en noemde die Eben-Haëzer (Steen van Hulp), want hij zei: "Tot hiertoe heeft de HERE ons geholpen!"
Op die manier werden de Filistijnen vernederd en zij vielen Israël een tijdlang niet meer aan, want de HERE was tegen de Filistijnen gedurende de rest van Samuëls leven.
De door de Filistijnen veroverde Israëlitische steden tussen Ekron en Gath kwamen weer in het bezit van Israël, doordat het Israëlitische leger hen van hun Filistijnse onderdrukkers bevrijdde. Tussen de Israëlieten en de Amorieten heerste in die tijd vrede.
Samuël bleef voor de rest van zijn leven Israëls leider.
Elk jaar maakte hij een rondreis door het land en sprak recht in Bethel, Gilgal en Mizpa. Vanuit de wijde omtrek kwamen daar de mensen, die onderling meningsverschillen hadden.
Na die rondreis ging hij dan weer terug naar zijn woonplaats Rama en ook van daaruit sprak hij recht in Israël. In Rama bouwde hij tevens een altaar ter ere van de HERE.

8

Toen Samuël erg oud was geworden, trok hij zich terug en benoemde zijn zonen als richters.
Joël en Abia, zijn oudste zonen, spraken recht in Berséba;
maar zij volgden niet het voorbeeld van hun vader. Zij lieten zich omkopen, deden onrechtvaardige uitspraken en waren uit op eigen gewin.
Tenslotte kwamen de leiders van Israël in Rama bijeen om deze zaak met Samuël te bespreken.
Zij vertelden hem dat veel was veranderd sinds hij zich had teruggetrokken, omdat zijn zonen slechte mannen waren. "Geef ons een koning, net als de andere volken", pleitten zij.
Samuël was geschokt dat het volk een koning wilde en wendde zich tot de HERE om raad.
"Doe wat zij u vragen", antwoordde de HERE, "want zij wijzen Mij af en niet u; zij willen niet dat Ik nog langer hun Koning ben.
Al vanaf het moment dat Ik hen uit Egypte wegleidde, hebben zij Mij voortdurend afgewezen en zijn andere goden gevolgd. En nu behandelen zij u op dezelfde wijze.
Doe wat zij vragen, maar waarschuw hen wel voor de gevolgen van een koning die over hen zal heersen!"
Samuël vertelde het volk wat de HERE hem had gezegd:
"U staat erop een koning te hebben? Laat mij u dan vertellen welke privileges die koning zal hebben. Uw zonen zullen dienstplichtig worden en voor hem dienst doen als bestuurders van strijdwagens, ruiters en voetknechten.
Sommigen zullen gevechtseenheden moeten aanvoeren als er oorlog komt en anderen zullen worden gedwongen de koninklijke akkers te ploegen en de oogst binnen te halen. Ook zullen er zijn die zijn wapens en strijdwagens moeten maken.
Hij zal uw dochters van u afnemen en hen dwingen aan zijn hof voor hem te koken en te bakken en parfums voor hem te maken.
Hij zal u uw beste stukken land, wijngaarden en olijfgaarden afnemen en die aan zijn personeel geven.
Hij zal een tiende deel van uw oogst nemen en ook dat verdelen onder zijn personeel.
Uw slaven en uw beste knechten en dienaren zal hij u afnemen en uw vee zal hij voor zijn eigen gebruik opeisen.
Hij zal een tiende deel van uw kudde in beslag nemen en u zult zijn slaven worden.
U zult bittere tranen vergieten om die koning die u nu verlangt, maar de HERE zal niet naar u luisteren."
Maar de Israëlieten sloegen Samuëls waarschuwingen in de wind. "Ook al zou dat gebeuren, we willen toch een koning", zeiden zij.
"Want wij willen net zo zijn als de volken om ons heen. Hij zal ons regeren en onze aanvoerder zijn bij een oorlog."
Samuël bracht de woorden van het volk over aan de HERE.
En de HERE antwoordde opnieuw: "Doe wat zij u vragen en wijs een koning aan." Daarna stuurde Samuël de mannen terug naar hun woonplaatsen.

9

Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah.
Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit.
Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul erop uit om ze te zoeken. "Neem één van de knechten mee en zoek de ezelinnen", was de opdracht.
Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens.
Toen ze ook het land van Zuf hadden doorzocht, zei Saul tenslotte tegen de knecht: "We kunnen beter naar huis gaan; mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!"
Maar de knecht zei: "Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet; hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt; laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken."
"Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen", wierp Saul tegen. "Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven."
"Ik heb nog wel wat kleingeld", zei de knecht. "Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!"
"Goed, laten we het dan maar proberen", beaamde Saul. Zo gingen zij op weg naar de stad waar de profeet moest wonen. Toen zij de heuvel beklommen, waarop de stad was gebouwd, zagen zij enkele jonge meisjes uit de poort naar buiten komen om water te halen en zij vroegen hun of de ziener in de stad was (profeten werden in die tijd zieners genoemd).
"Ja hoor", antwoordden de meisjes. "Als u deze weg blijft volgen, kunt u hem niet missen. Hij is juist teruggekeerd van een reis, omdat het volk een openbaar offerfeest zal houden boven op de heuvel. Maak maar voort, want hij zal wel op het punt staan daarheen te gaan; de gasten kunnen niet eten, voordat hij komt en de offermaaltijd zegent."
Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel.
De HERE had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd:
"Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en in genade op hen neergekeken."
Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de HERE: "Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren."
Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: "Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?"
"Ik ben de ziener!" antwoordde Samuël. "Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten; morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen.
En maak u niet bezorgd om die ezelinnen, die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?"
"Neem mij niet kwalijk, meneer", zei Saul, "maar u moet de verkeerde voor u hebben. Ik ben van de stam Benjamin. De kleinste van Israël en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?"
Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten.
Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast.
De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. "Ga gerust uw gang en begin te eten", zei Samuël. "Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!" Saul at die dag dus met Samuël.
Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten.
Bij het aanbreken van de volgende morgen riep Samuël naar Saul, die op het dak was: "Opstaan, het is tijd om op weg te gaan!" Saul stond op en Samuël begeleidde hem tot de rand van de stad. Toen zij bij de stadsmuur kwamen, zei Samuël tegen Saul: "Zeg tegen de jongen dat hij vast vooruit moet gaan." Vervolgens zei Samuël tegen Saul: "Blijf nog even hier staan, want ik wil u de boodschap vertellen die de HERE mij voor u heeft gegeven."

10

Daarop haalde Samuël een kruikje met olie tevoorschijn en goot de inhoud over Sauls hoofd, kuste hem en zei: "Ik doe dit omdat de HERE u heeft aangewezen als koning van Zijn volk Israël!
Wanneer u hier straks weggaat, zult u twee mannen aantreffen bij Rachels graf in Zelzah, op de grens van het land van Benjamin. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen zijn teruggevonden en dat uw vader ongerust over u is en zich afvraagt hoe hij u weer kan terugvinden.
Als u daarna bij de eik van Tabor komt, zult u daar drie mannen ontmoeten die op weg zijn om God te aanbidden in Bethel; één van hen zal drie bokjes dragen, een ander zal drie broden bij zich hebben en de derde zal een fles wijn hebben.
Zij zullen u groeten en twee broden aanbieden, die u moet aannemen.
Na die ontmoeting zult u een groep profeten tegenkomen bij Gibea, ook wel de heuvel van God genoemd, waar het Filistijnse garnizoen ligt. U zult hen van de heuvel naar beneden zien komen met harpen, fluiten, tamboerijnen en citers voor hen uit. Zij zullen al lopend profetieën uitspreken.
Op dat moment zal de Geest van de HERE met grote kracht over u komen, zodat u samen met hen gaat profeteren en u zult zich voelen en gedragen als een ander mens.
Vanaf dat moment moet u beslissingen nemen op grond van wat u het beste lijkt onder de gegeven omstandigheden, want de HERE zal dichtbij u zijn.
Wanneer u naar Gilgal gaat, wacht u daar zeven dagen op mij, want dan zal ik komen om de brand) en vrede-offers te brengen. Daar zal ik u verdere aanwijzingen geven."
Nadat zij afscheid hadden genomen en Saul op weg ging, gaf God hem een nieuw innerlijk en alles wat Samuël had geprofeteerd, gebeurde diezelfde dag nog.
Toen Saul en zijn dienaar bij de Heuvel van God aankwamen, zagen zij de profeten op hen afkomen. De Geest van God kwam over Saul en hij begon ook te profeteren.
Toen de mensen die hem kenden dat hoorden, riepen zij verbaasd: "Wat is met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul ook een profeet geworden?"
En één van zijn buren voegde daar nog aan toe: "Was zijn vader dat dan ook?" Zo ontstond het gezegde: "Is Saul ook een profeet?"
Toen Saul was opgehouden te profeteren, klom hij verder de heuvel op.
"Waar hebben jullie toch gezeten?" vroeg Sauls oom hem. "Wij gingen op zoek naar de ezelinnen, maar konden ze niet vinden. Daarom zijn we naar de profeet Samuël gegaan om hem te vragen waar ze waren", antwoordde Saul.
"Vertel mij eens wat hij tegen jullie heeft gezegd", zei zijn oom.
"Hij vertelde ons dat de ezelinnen waren teruggevonden!" gaf Saul ten antwoord. Maar wat Samuël had gezegd over het koningschap, vertelde hij hem niet.
Hierna riep Samuël het hele volk Israël op om naar Mizpa te komen
en gaf hun de volgende boodschap van de HERE: "Ik leidde u uit Egypte en verloste u uit de macht van de Egyptenaren en al die andere volken die u verdrukten. Maar ondanks dat Ik zoveel voor u heb gedaan, hebt u Mij toch afgewezen en gezegd: 'Wij willen in Uw plaats een koning!' Goed dan, stel u nu op voor het oog van de HERE, onderverdeeld in stammen en geslachten."
Daarop riep Samuël de stamleiders bijeen voor de HERE en de stam van Benjamin werd door het lot aangewezen.
Daarna bracht Hij elke familie van de stam Benjamin voor de HERE en daarbij werd de familie van Matri aangewezen. Tenslotte wees het lot Saul, de zoon van Kis, aan. Maar toen zij hem zochten, bleek hij nergens te vinden!
Daarom vroegen zij de HERE: "Waar is hij? Komt hij nog tevoorschijn?" En de HERE antwoordde: "Hij verbergt zich tussen de bagage."
En ja, daar vonden zij hem. Daarop begaf hij zich temidden van het volk, waar hij met kop en schouders boven iedereen uitstak.
Samuël richtte zich toen tot de aanwezigen en zei: "Dit is de man die de HERE als uw koning heeft uitgekozen. In heel Israël is er niemand zoals hij!" Het hele volk juichte de koning toe.
Samuël vertelde het volk wat de rechten en plichten van een koning waren; hij schreef die op in een boek en legde dat in het heiligdom voor de HERE neer. Toen stuurde hij iedereen terug naar huis.
Op de terugweg naar zijn huis in Gibea werd Saul vergezeld door een groep mannen van wie God de harten had aangeraakt en die zijn vaste begeleiders werden.
Toch waren er ook mensen van een laag allooi, die riepen: "Hoe kan deze man ons nu redden?" Zij verachtten hem en weigerden hem geschenken aan te bieden, maar Saul negeerde hen gewoon.

11

Rond die tijd trok de Ammoniet Nahas met zijn leger naar de Israëlitische stad Jabes in Gilead en sloot de stad in. De inwoners van Jabes vroegen echter om vrede. "Als u ons met rust laat, zullen wij voortaan uw dienaars zijn", drongen zij aan.
"Goed, maar op één voorwaarde", antwoordde Nahas, "Ik zal bij ieder van u het rechter oog uitsteken als een blamage voor heel Israël!"
"Geef ons zeven dagen de tijd om anderen te hulp te roepen", vroegen de leiders van Jabes. "Als geen van onze broeders wil komen om ons te bevrijden, zullen wij uw eis inwilligen."
Toen de boodschappers in Sauls woonplaats Gibea aankwamen en daar het slechte nieuws vertelden, barstte de hele bevolking in tranen uit en begon luid te jammeren.
Saul was op het land aan het ploegen en toen hij bij zijn terugkeer in de stad iedereen in tranen zag, vroeg hij: "Wat is er aan de hand?" Men vertelde hem het nieuws over Jabes.
Onmiddellijk kwam de Geest van God met kracht over Saul en hij werd woedend.
Hij nam twee runderen, sneed hen in stukken en stuurde boodschappers met die stukken door heel Israël. "Dit zal gebeuren met de runderen van degene, die weigert Saul en Samuël in de strijd te volgen!" liet hij bekend maken. Iedereen werd vervuld met ontzag voor de HERE en men kwam als één man naar Saul toe.
In Bezek telde Saul zijn troepen en kwam tot een totaal van 300.000 Israëlieten en nog eens 30.000 mannen uit Juda.
Hij stuurde daarop de boodschappers terug naar Jabes om te zeggen: "Wij komen u morgenochtend bevrijden!" Er ging een golf van vreugde door de belegerde stad, toen dat nieuws bekend werd!
De mannen van Jabes deelden hun vijanden echter mee: "Wij geven ons over. Morgen komen wij naar buiten en dan kunt u met ons doen wat u wilt."
Maar de volgende morgen bereikte Saul in alle vroegte de stad. Hij had zijn leger in drie groepen verdeeld en deed een verrassingsaanval op de Ammonieten. Het bloedbad dat volgde, duurde de hele ochtend. Het overblijfsel van hun leger was zo doeltreffend uiteengeslagen dat er geen twee mannen meer bij elkaar waren.
Toen riepen de mensen tegen Samuël: "Waar zijn die mensen die zeiden dat Saul niet onze koning moest worden? Breng ze hier, dan zullen wij ze doden!"
Maar Saul zei kalmerend: "Vandaag wordt er niemand gedood; want dit is de dag waarop de HERE Israël heeft gered!"
Toen zei Samuël tegen de mensen: "Kom, laten we naar Gilgal gaan en het koningschap van Saul opnieuw bevestigen."
Zo gingen zij naar Gilgal waar Saul in een plechtige ceremonie voor de HERE tot koning werd gekroond. Daarna werden vrede-offers aan de HERE gebracht en was er grote vreugde bij Saul en het hele volk Israël.

12

Samuël sprak opnieuw alle aanwezigen toe en zei: "Kijk, ik heb gedaan wat u vroeg. Ik heb u een koning gegeven die u zal regeren.
Mijn eigen zonen dienen u, maar ik sta hier als een grijze, oude man, die sinds zijn jeugd in dienst van het volk heeft gestaan.
Vertel mij nu eerlijk, nu ik hier voor de HERE en Zijn gezalfde koning sta: Heb ik ooit iemands os of ezel gestolen? Heb ik u ooit bedrogen? Heb ik u ooit onderdrukt? Ben ik weleens corrupt geweest? Vertel het mij, dan zal ik rechtzetten wat ik verkeerd heb gedaan."
"Nee", gaven zij hem als antwoord, "u hebt ons nooit onderdrukt of bedrogen en u hebt nog nooit ook maar één cent aangenomen."
"De HERE en Zijn gezalfde koning zijn mijn getuigen", verklaarde Samuël daarop, "dat u mij er nooit van kunt beschuldigen u te hebben beroofd." "Ja, Hij is onze getuige", bevestigden zij.
"De HERE wees Mozes en Aäron aan", vervolgde Samuël. "Hij leidde onze voorouders uit het land Egypte.
Blijf nu eerbiedig staan voor de HERE terwijl ik u herinner aan alle goede dingen die Hij voor u en uw voorouders heeft gedaan.
Lang nadat Jakob naar Egypte was gegaan, riepen de Israëlieten die in Egypte woonden naar de HERE. Hij stuurde Mozes en Aäron om uw voorouders naar dit land te brengen.
Maar zij vergaten de HERE, hun God, al snel. Daarom liet Hij hen verliezen van Sisera, de bevelhebber van het leger van de stad Hazor, de Filistijnen en de koning van Moab.
Toen riepen zij weer naar de HERE en gaven toe dat zij hadden gezondigd door zich van Hem af te keren en Baäl en Astarte te aanbidden. En zij smeekten: 'Wij zullen U aanbidden als U ons wilt bevrijden uit de macht van onze vijanden.'
Daarop stuurde de HERE Gideon, Barak, Jefta en Samuël om hen te redden en vanaf dat moment leefde u in rust en vrede.
Maar toen u bang werd voor koning Nahas van Ammon, kwam u bij mij en zei dat u een koning wilde om over u te regeren. En dat terwijl de HERE, uw God, altijd uw Koning was geweest.
Maar goed dan, hier is de koning naar wie u hebt verlangd. Bekijk hem maar eens goed. De HERE heeft uw verzoek ingewilligd en hem als koning over u aangesteld.
Heb vanaf nu ontzag voor de HERE en aanbid alleen Hem. Luister naar Zijn geboden en kom niet tegen Hem in opstand. Als u en uw koning dit doen, dient u de HERE, uw God, zoals het hoort.
Maar als u toch in opstand komt tegen de geboden van de HERE en weigert naar Hem te luisteren, zal Zijn hand net zo zwaar op u drukken als op uw voorouders.
Let nu maar eens op wat voor machtige wonderen de HERE doet.
U weet allemaal dat het in deze tijd van het jaar, tijdens de tarwe-oogst, niet regent; Ik zal tot de HERE bidden of Hij vandaag donder en regen wil sturen. Dan zult u begrijpen hoe groot in feite uw goddeloosheid is geweest door om een koning te vragen!"
Samuël riep naar de HERE en de HERE stuurde donder en regen; het hele volk kreeg diep ontzag voor de HERE en voor Samuël.
"Bid toch tot de HERE uw God, voor ons, uw knechten, anders zullen wij sterven!" riepen zij Samuël toe. "Nu hebben wij naast al onze andere zonden opnieuw gezondigd door ook nog om een koning te vragen."
"Wees niet bang", kalmeerde Samuël hen. "U hebt inderdaad gezondigd, maar zorg er in het vervolg voor dat u de HERE met uw hele hart dient en dat u Hem op geen enkele manier links laat liggen.
Afgoden kunnen u niet helpen, juist omdat het maar afgoden zijn.
De HERE zal Zijn uitverkoren volk niet in de steek laten, want dan zou Hij Zijn grote naam te kort doen. Hij maakte u immers tot Zijn eigen volk, omdat Hij dat zo wilde!
En wat mij betreft, ik zou niet willen zondigen tegen de HERE door niet meer voor u te bidden. Ik zal ook gewoon doorgaan met u te leren over de dingen die rechtvaardig en goed zijn.
Heb alleen ontzag voor de HERE en dien Hem trouw; denk aan al die geweldige dingen die Hij voor u heeft gedaan.
Maar als u toch blijft doorgaan met zondigen, zullen u en uw koning worden vernietigd."

13

Saul was nu al meer dan een jaar koning. (A) In zijn tweede regeringsjaar
koos hij drieduizend man uit als speciale troepen. Hij nam tweeduizend man mee naar Michmas en het gebergte bij Bethel. De andere duizend bleven onder bevel van Sauls zoon Jonathan bij Gibea in het land van Benjamin. De rest van het leger werd naar huis gestuurd.
Jonathan viel het Filistijnse garnizoen bij Geba aan en vernietigde het. Dat nieuws ging als een lopend vuurtje door het Filistijnse land en Saul liet de bazuinblazers het nieuws door heel Israël verspreiden. Hij maakte bekend dat hij het Filistijnse garnizoen had vernietigd en waarschuwde dat de Filistijnen uit woede wraak zouden nemen. Zo werd het hele Israëlitische leger opnieuw gemobiliseerd en verzamelde zich bij Gilgal.
De Filistijnen brachten een machtig leger op de been met 3000 strijdwagens (B), 6000 ruiters en een ontelbaar aantal soldaten. Zij verzamelden zich bij Michmas, ten oosten van Beth-Aven.
Toen de mannen van Israël die enorme troepenmacht tegenover zich zagen, raakten zij in paniek en zochten een veilig heenkomen in grotten, dicht struikgewas en onder rotsen, ja, zelfs in rotsgraven en putten.
Enkelen staken de Jordaan over en ontkwamen naar het land van Gad en Gilead. Ondertussen bleef Saul in Gilgal en de mannen die bij hem waren, beefden van angst voor wat hun te wachten stond.
Samuël had Saul eerder gezegd dat hij zeven dagen op zijn komst moest wachten, maar toen hij niet kwam opdagen en Sauls leger steeds verder slonk,
besloot deze het brandoffer en de vrede-offers zelf te brengen.
Nadat het brandoffer was gebracht, verscheen Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten.
Maar Samuël vroeg: "Wat hebt u nu gedaan?" Saul antwoordde: "Toen ik zag dat steeds meer mannen mij in de steek lieten en u later arriveerde dan u had gezegd en bovendien hoe de Filistijnen zich bij Michmas gereed maakten voor de strijd,
zei ik bij mijzelf: 'De Filistijnen zijn klaar voor de strijd en ik heb nog niet eens de hulp van de HERE gevraagd!' Toen heb ik schoorvoetend het brandoffer gebracht zonder op u te wachten."
"U hebt dwaas gehandeld!" viel Samuël uit. "U bent ongehoorzaam geweest aan het gebod van de HERE, uw God. Hij was van plan uw koningschap voorgoed op uw nakomelingen te laten overgaan,
maar nu zal er voortijdig een eind aan komen. Want de HERE wil alleen een man die Hem gehoorzaamt. Hij heeft die man naar Zijn hart al gevonden en hem benoemd tot koning over Zijn volk; want u hebt het gebod van de HERE niet gehoorzaamd."
Na die woorden verliet Samuël Gilgal en begaf zich naar Gibea in het land van Benjamin. Toen Saul de soldaten telde die nog waren overgebleven, kwam hij slechts tot 600!
Saul, Jonathan en deze 600 mannen sloegen hun kamp op bij Geba in het land van Benjamin; de Filistijnen bleven echter bij Michmas.
Al spoedig verlieten drie groepen plunderaars het Filistijnse kamp;
de ene trok in de richting van Ofra in het land van Sual, de tweede trok naar Beth-Horon en de derde begaf zich naar een streek boven in het dal van Zeboïm, vlakbij de woestijn.
In die tijd was in het land Israël geen enkele smid te vinden. Daar hadden de Filistijnen voor gezorgd, omdat zij bang waren dat zij wapens zouden maken voor de Israëlieten.
Wanneer de Israëlieten hun gereedschappen wilden laten slijpen, moesten zij naar een Filistijnse smid.
Die rekende zeven gram zilver voor het slijpen van een zeis of een ploegschaar en 3,5 gram zilver voor kleiner gereedschap.
Zo kwam het dat er geen speer of zwaard in het Israëlitische leger te vinden was, uitgezonderd de wapens van Saul en Jonathan.
De bergpas bij Michmas werd ondertussen afgezet door een deel van het Filistijnse leger.

14

Op een dag zei Jonathan tegen zijn jonge wapenknecht: "Kom, we gaan door het dal naar het Filistijnse garnizoen aan de overkant." Hij vertelde zijn vader echter niets van zijn plan.
Saul en zijn 600 mannen lagen in hun kamp aan de rand van Gibea gegroepeerd rond de granaatappelboom bij Migron.
Onder zijn mannen bevond zich ook Ahia, de zoon van Ahitub, een broer van Ikabod, de kleinzoon van Pinehas en de achterkleinzoon van Eli. Ahia was priester van de HERE in Silo en droeg de efod, het priesterkleed. Niemand had gemerkt dat Jonathan was verdwenen.
Om bij het Filistijnse garnizoen te komen, moest Jonathan door een pas, die tussen twee rotsen lag ingeklemd. De ene rots werd Bozez en de andere Senne genoemd.
De noordelijke rots lag voor Michmas en de zuidelijke voor Geba.
"Vooruit, laten we die onbesneden heidenen eens een bezoekje gaan brengen", zei Jonathan tegen zijn wapenknecht. "Misschien zal de HERE een wonder voor ons doen. Hij kan de redding geven door velen, maar ook door weinigen."
"Uitstekend", stemde zijn jonge metgezel enthousiast in. "Doe wat u goed lijkt, ik sta achter u en zal u trouw blijven."
Jonathan ontvouwde zijn plan:
"Als zij ons zien en zeggen: 'Blijf waar u bent totdat wij bij u zijn!', blijven wij staan en wachten op hen.
Maar als zij zeggen: 'Kom hierheen!' doen we dat ook; want dat is het teken dat de HERE ons de overwinning zal geven!"
Toen de Filistijnen hen zagen komen, riepen zij: "Kijk! De Israëlieten kruipen uit hun holen!"
Zij riepen naar Jonathan: "Kom maar eens hier! We hebben je wat te vertellen!" "Kom op, klim achter mij aan", riep Jonathan naar zijn wapenknecht, "want de HERE zal ons helpen hen te verslaan!"
Zo klauterden zij op handen en voeten naar boven en de Filistijnen moesten terugwijken toen Jonathan en de jongen hen links en rechts neersloegen.
Zij maakten ongeveer twintig slachtoffers, die verspreid lagen op een stuk grond van zo'n 5000 vierkante meter.
Er brak plotseling paniek uit in het hele Filistijnse leger en ook onder de plunderaars. Op datzelfde moment barstte een aardbeving los, die hun angst voor God alleen nog maar groter maakte.
Sauls uitkijkposten in Gibea zagen in de verte iets vreemds gebeuren; het enorme Filistijnse leger vluchtte uiteen.
"Zoek eens uit wie wij hier missen", beval Saul. En na een snel onderzoek kwamen zij er achter dat Jonathan en zijn wapenknecht ontbraken.
"Breng de ark van God hier", riep Saul priester Ahia toe. Want de ark van God was op dat moment bij het volk Israël.
Terwijl Saul met de priester stond te praten, werd het geschreeuw en tumult uit het Filistijnse kamp steeds luider, zodat Saul tegen de priester zei: "Trek uw hand terug en blijf waar u bent!"
Zonder te aarzelen stormden Saul en zijn 600 mannen naar het strijdtoneel, waar de Filistijnen elkaar te lijf gingen en een vreselijke verwarring heerste.
De Hebreeën, die al lange tijd bij de Filistijnen waren en in hun leger dienden, keerden zich nu tegen hen en vochten aan de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonathan.
Tenslotte voegden ook de mannen die zich in het gebergte van Efraïm hadden verborgen, zich bij de achtervolgers, toen zij zagen dat de Filistijnen op de vlucht sloegen.
Zo redde de HERE Israël die dag en de strijd ging tot Beth-Aven.
Op een gegeven moment konden de Israëlieten bijna niet meer, want Saul had een vervloeking uitgesproken: "Wee degene die vccr de avond al iets eet. Eerst wil ik een totale overwinning behalen." Daarom at niemand die dag, ook al vonden zij honingraten in het veld vlakbij de bossen waar zij zich ophielden.
Iedereen was bang voor Sauls vervloeking.
Maar Jonathan wist niets van zijn vaders bevel. Daarom stak hij een stok in een honingraat en nadat hij van de honing had gegeten, voelde hij zich een stuk beter.
Iemand vertelde hem echter: "Uw vader heeft een vloek uitgesproken over ieder die vandaag zou eten en daardoor zijn alle mannen moe en zwak geworden."
"Hoe kan hij zoiets zeggen!" riep Jonathan uit. "Zo'n bevel brengt ons land alleen maar schade toe. Kijk eens hoe ?k ben opgeknapt na het eten van dat kleine beetje honing.
Als de mensen hadden mogen eten van het voedsel bij de buit, zou onze overwinning op de Filistijnen nog veel groter zijn geweest."
Maar ook al waren ze hongerig, toch achtervolgden en doodden zij de hele dag Filistijnen van Michmas tot Ajalon. Zij voelden zich echter steeds meer verzwakken.
Daarom stortten zij zich tenslotte op de buit en slachtten de schapen, ossen en kalveren en aten het vlees rauw op terwijl het bloed er nog in zat.
Iemand ging naar Saul om te vertellen dat de mensen zondigden tegen de HERE door vlees met bloed te eten. "Maar dat is je reinste ontrouw", zei Saul. "Rol een grote steen hier naar toe,
ga naar hen toe en zeg dat zij hun ossen en schapen hier moeten brengen om ze op deze steen te slachten en het bloed te laten weglopen en niet tegen de HERE zondigen door het bloed te eten." Dat bevel werd uitgevoerd.
Saul bouwde een altaar voor de HERE; zijn eerste.
Daarna zei hij: "Laten wij de Filistijnen de hele nacht blijven achtervolgen om ook de laatsten te vernietigen." "Prachtig", vonden zijn mannen. "Doe wat u het beste lijkt." Maar de priester zei: "Laten wij eerst vragen wat God daarvan vindt."
Daarom vroeg Saul aan God: "Zullen wij de Filistijnen achterna gaan? Zult U ons helpen hen te verslaan?" Maar de HERE gaf hem geen antwoord.
Toen zei Saul tegen de leiders: "Er is iets mis! We moeten er achter zien te komen welke zonde vandaag is begaan.
Ik zweer bij de naam van God Die Israël redde, dat, ook al is mijn eigen zoon Jonathan de zondaar, hij zal moeten sterven!" Maar niemand wilde hem iets vertellen.
Toen stelde Saul voor: "Jonathan en ik zullen hier gaan staan en u moet allen daar gaan staan." Iedereen ging daarmee akkoord.
Saul zei: "HERE, God van Israël, wilt U ons de waarheid laten zien?" Jonathan en Saul werden door het heilige lot als de schuldigen aangewezen. Het volk ging dus vrijuit.
"Werp nu het lot tussen mij en Jonathan", zei Saul. Jonathan werd aangewezen als de schuldige.
"Vertel mij wat je hebt gedaan", verlangde Saul van Jonathan. "Ik heb wat van de honing geproefd", moest Jonathan bekennen. "Het was maar een klein beetje aan het eind van een stok; moet ik nu echt sterven?"
"Ja, Jonathan", zei Saul, "jij moet sterven. Moge God mij doden als ik je hiervoor niet zou laten sterven."
Maar daarmee waren de troepen het niet eens: "Zou Jonathan, die vandaag Israël heeft gered, moeten sterven? Daar komt niets van in! Wij zweren bij het leven van God dat geen haar van zijn hoofd zal worden gekrenkt, want God heeft hem vandaag gebruikt om een machtig wonder te doen." Zo redden zij Jonathan van de dood.
Saul trok zich daarop met zijn leger terug en de Filistijnen gingen terug naar hun woonplaatsen.
Nu Saul zijn positie als koning van Israël had verstevigd, stuurde hij zijn leger uit in alle windrichtingen om te strijden tegen Moab, Ammon, Edom, de koningen van Zoba en de Filistijnen. Waar hij ook maar ging, overal behaalde hij de overwinning.
Hij verrichtte grote daden, overwon de Amalekieten en bevrijdde Israël van al diegenen die haar in het verleden hadden aangevallen.
Saul had drie zonen: Jona-than, Jisvi en Malkisua. Merab en Michal waren zijn oudste en zijn jongste dochter.
Sauls vrouw heette Ahinoam en was een dochter van Ahimaäz. De bevelhebber van zijn leger was zijn neef Abner, een zoon van zijn oom Ner. Kis en Ner, de vaders van Saul en Abner, waren zonen van Abiël.
Gedurende Sauls gehele leven waren de Israëlieten in oorlog met de Filistijnen. Elke keer als Saul een moedige en sterke jongeman tegenkwam, liet hij hem dienst nemen in zijn leger.

15

Op een dag zei Samuël tegen Saul: "Ik kroonde u tot koning van Israël omdat God mij dat opdroeg. Zorg ervoor dat u Hem gehoorzaamt.
Dit is Zijn gebod aan u: 'Ik heb besloten een oude rekening met de Amelekieten te vereffenen, omdat zij mijn volk de doortocht door hun land weigerden, toen de Israëlieten uit Egypte kwamen.
Ga er op af en vernietig hen: mannen, vrouwen, kleine kinderen, babies, ossen, schapen, kamelen en ezels."
Saul verzamelde zijn leger bij Telaïm: een troepenmacht van 200.000 man met nog eens 10.000 man uit Juda.
Toen Saul bij de stad van de Amalekieten was aangekomen, legde hij een hinderlaag in een lager gelegen dal daar vlakbij.
Saul stuurde een boodschap naar de Kenieten met de waarschuwing dat zij de Amalekieten moesten verlaten, als zij niet ook vernietigd wilden worden. "Want u was vriendelijk voor de Israëlieten toen zij uit het land Egypte kwamen", liet hij hun weten. Daarom pakten de Kenieten hun bezittingen bij elkaar en verlieten het land van de Amalekieten.
Daarna versloeg Saul de Amalekieten, van Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt.
Hij nam koning Agag van Amalek gevangen. Alle anderen doodde hij.
Saul en zijn mannen spaarden echter de beste exemplaren van de schapen en ossen en de vetste lammeren; eigenlijk alles wat zij wel konden gebruiken. Alleen de zwakke dieren en waardeloze voorwerpen vernietigden zij.
Toen zei de HERE tegen Samuël:
"Ik heb er spijt van dat Ik Saul ooit koning heb gemaakt, want hij heeft geweigerd Mij te gehoorzamen." Samuël was zo geschokt door de woorden van God dat hij de hele nacht tot de HERE bleef bidden.
De volgende morgen vroeg ging hij op zoek naar Saul. Iemand vertelde hem dat Saul naar de berg Karmel was gegaan om een monument voor zichzelf op te richten en dat hij daarna naar Gilgal was gegaan.
Toen Samuël hem tenslotte vond, begroette Saul hem met de woorden: "Mag de HERE u zegenen. U ziet het, ik heb het bevel van de HERE uitgevoerd!"
"Maar wat heeft dat geblaat van schapen en geloei van ossen dat ik hoor, dan te betekenen?" vroeg Samuël dreigend.
"Het leger heeft de beste schapen en ossen in leven gelaten", gaf Saul toe, "maar zij gaan ze offeren aan de HERE, uw God; al het andere hebben wij vernietigd."
Maar Samuël legde hem het zwijgen op: "Stil! Luister maar eens wat de HERE mij de afgelopen nacht heeft gezegd!" "Wat was dat dan?" vroeg Saul.
Samuël vertelde hem: "Toen u nog geen hoge dunk van uzelf had, liet de HERE u zalven tot koning van Israël.
Hij gaf u een duidelijke opdracht: 'Ga en vernietig de boosdoeners, de Amalekieten, tot zij allemaal dood zijn.'
Waarom gehoorzaamde u de HERE dan niet? Waarom was u zo belust op buit en deed u precies wat de HERE had verboden?"
"Maar ik hèb de HERE gehoorzaamd", verdedigde Saul zich. "Ik heb gedaan wat Hij mij heeft opgedragen; ik heb koning Agag meegebracht en alle anderen gedood.
Maar omdat mijn troepen het wilden, vond ik het goed dat de beste schapen en ossen en de rest van de buit in Gilgal aan de HERE uw God zouden worden geofferd."
Samuël antwoordde echter: "Heeft de HERE net zoveel genoegen in uw brandoffers en geschenken als in uw gehoorzaamheid? Gehoorzaamheid is Hem veel meer waard dan offers. Hij heeft liever dat u naar Hem luistert, dan dat u Hem het vet van de rammen offert.
Want opstandigheid is net zo erg als tovenarij en koppigheid is net zo erg als aanbidding van afgodsbeelden. Omdat u het woord van de HERE in de wind hebt geslagen, heeft Hij het koningschap van u afgenomen."
"Ik heb gezondigd", gaf Saul toe. "Ja, ik heb het gebod van de HERE en uw aanwijzingen niet opgevolgd, omdat ik bang was voor het volk en deed wat het mij vroeg.
Vergeef mij alstublieft en ga met mij mee om de HERE te aanbidden."
Maar Samuël weigerde: "Ik ga niet met u mee. Omdat u het gebod van de HERE niet hebt gehoorzaamd, heeft Hij u verworpen. U zult niet langer koning van Israël zijn."
Toen Samuël zich omdraaide om weg te gaan, probeerde Saul hem tegen te houden en scheurde zijn mantel.
Samuël reageerde daarop met de woorden: "De HERE heeft het koninkrijk Israël vandaag van u losgescheurd en het aan iemand gegeven, die beter is dan u.
God op Wie het vertrouwen van Israël rust, liegt niet en kent ook geen berouw, want Hij is geen mens!"
Saul drong bij Samuël aan: "Ik heb gezondigd; maar alstublieft, eer mij in de ogen van de leiders en het volk door met mij mee te gaan om de HERE, uw God, te aanbidden."
Samuël stemde daarin toe en keerde met Saul terug, die zich in aanbidding voor de HERE neerboog.
Toen zei Samuël: "Breng koning Agag bij mij." Onbezorgd verscheen Agag voor Samuël, want hij dacht dat hij zou worden gespaard.
Samuël zei tegen hem: "Net zoals uw zwaard de zonen van vele moeders heeft gedood, zal nu -w moeder kinderloos worden." Daarna hakte hij hem voor de ogen van de HERE in Gilgal in stukken.
Samuël ging hierna terug naar Rama en Saul begaf zich naar Gibea.
Samuël zag Saul hierna nooit weer, maar bleef toch voortdurend om hem treuren. En de HERE had er spijt van dat Hij Saul koning over Israël had gemaakt.

16

Tenslotte zei de HERE tegen Samuël: "U hebt nu lang genoeg getreurd om het feit dat Ik Saul als koning van Israël heb verworpen. Vul een hoorn met olie, ga naar Bethlehem en zoek daar Isaï op. Ik heb één van zijn zonen uitgekozen om koning te worden."
Samuël vroeg: "Hoe kan ik dat nu doen? Als Saul dat hoort, zal hij mij zeker doden." "Neem een kalf mee", zei de HERE, "en zeg dat u bent gekomen om de HERE een offer te brengen.
Roep Isaï dan bij het offer en Ik zal u laten zien welke van zijn zonen u voor Mij moet zalven."
Samuël voerde de opdracht van de HERE uit. Toen hij in Bethlehem kwam, kwamen de leiders van de stad angstig naar hem toe. "Wat is er mis?" vroegen zij.
"Niets om u bezorgd over te maken", antwoorddde Samuël. "Ik ben gekomen om de HERE een offer te brengen. Reinig uzelf, dan kunt u eraan deelnemen." Hij voerde zelf de reinigingsvoorschriften uit bij Isaï en zijn zonen en nodigde ook hen uit.
Toen zij arriveerden en Samuël Eliab zag, dacht hij: "Dat moet de man zijn, die de HERE heeft gekozen!"
Maar de HERE zei tegen hem: "Beoordeel een man niet op zijn uiterlijk of zijn lengte, want dit is niet de man die Ik bedoel. Ik beslis op andere gronden dan u! De mensen beoordelen iemand naar zijn uiterlijk, maar Ik kijk naar zijn gedachten en hoe hij innerlijk is."
Toen riep Isaï zijn zoon Abinadab naar voren en stuurde hem naar Samuël. Maar Samuël zei: "Hij is het ook niet."
Daarna was Samma aan de beurt, maar ook nu zei Samuël: "Nee, dit is hem evenmin." Zeven zonen stelden zich aan Samuël voor maar de HERE had geen van hen uitgekozen.
Samuël vroeg aan Isaï: "Heb ik nu al uw zonen gezien?" "Nee, mijn jongste zoon is niet hier. Hij is bij de schapen in het veld", vertelde Isaï hem. "Laat hem meteen halen", beval Samuël, "want wij gaan pas eten wanneer hij hier is."
Isaï liet hem halen. Het was een knappe jongen met rood haar en vriendelijke ogen. De HERE zei: "Dit is degene die Ik bedoel; sta op en zalf hem."
En terwijl David daar tussen zijn broers stond, pakte Samuël de olie die hij had meegebracht en goot die over Davids hoofd. Op dat moment kwam de Geest van de HERE over David en vervulde hem vanaf die dag. Samuël keerde hierna terug naar Rama.
Maar de Geest van de HERE had Saul verlaten en in plaats daarvan stuurde de HERE hem een boze geest, die hem depressief en angstig maakte.
Enkele dienaren stelden hem voor dat hij iets moest doen om daarvan te genezen.
"Wij zullen een goede harpspeler zoeken; die kan dan voor u spelen, telkens als u last hebt van die martelende geest", zeiden zij. "De harpmuziek zal u kalmeren en u er snel weer bovenop brengen."
"Goed", vond Saul, "zoek maar een goede harpspeler."
Eén van zijn dienaren zei: "Ik ken een jongen in Bethlehem, de zoon van een zekere Isaï, die niet alleen goed de harp bespeelt, maar ook moedig, sterk en knap is. Bovendien heeft hij een goed en betrouwbaar oordeel. En wat nog belangrijker is", voegde hij eraan toe, "de HERE is met hem."
Dus stuurde Saul boodschappers naar Isaï met de vraag of hij zijn zoon David, de schaapherder, naar hem toe wilde sturen.
Isaï stuurde David toen naar het hof en gaf hem een bokje en een ezel, beladen met brood en wijn, mee.
Bij de eerste oogopslag kreeg Saul bewondering en genegenheid voor David; en David werd zijn wapenknecht.
Saul schreef Isaï: "Laat David bij mij aan het hof blijven, want ik ben erg op hem gesteld."
En steeds als de geest die God had gestuurd Saul dwars zat, speelde David op de harp, zodat Saul zich beter ging voelen en de boze geest hem met rust liet.

17

De Filistijnen trokken hun legers samen en sloegen hun kamp op tussen Socho in Juda en Azeka in Efes-Dammim.
Daarop mobiliseerde Saul zijn leger bij het Terebintendal.
Het dal lag tussen beide kampen in, zodat de Filistijnen en de Israëlieten elkaar konden zien.
Op een dag kwam Goliath, een kampvechter uit Gath, uit het Filistijnse kamp gelopen tot hij binnen gehoors-afstand van de Israëlitische troepen was. Hij was een reusachtige man met een lengte van bijna drie meter!
Hij droeg een koperen helm, een koperen borstpantser van 55 kilo en
koperen beenkappen. Ook had hij een koperen speer van enige centimeters dik bij zich.
De speerpunt was van ijzer en woog ruim 6,5 kilo. Voor hem uit liep zijn wapenknecht met een reusachtig schild.
Hij bleef staan en schreeuwde naar de Israëlieten: "Hebben jullie een heel leger nodig om hier te vechten? Ik vertegenwoordig de Filistijnen in mijn eentje! Kiezen jullie uit de mannen van Saul ook een vertegenwoordiger, dan zullen wij dit in een man-tegen-man gevecht uitvechten!
Als jullie man erin slaagt mij te doden, zullen wij jullie slaven worden! Maar als ik hem dood, moeten jullie onze slaven worden!
Ik daag de legers van Israël uit! Stuur mij een man die tegen mij wil vechten!"
Toen Saul en zijn mannen dit hoorden, raakten zij ontmoedigd en werden bang.
David was de zoon van de hoogbejaarde Isaï, die in Bethlehem in Juda woonde en acht zonen had.
De drie oudsten (Eliab, Abinadab en Samma) hoorden al bij Sauls leger dat tegen de Filistijnen moest strijden.
David was de jongste en maakte deel uit van Sauls staf aan het hof. Maar hij was na een tijdje weer naar Bethlehem gegaan om zijn vader met de schapen te helpen.
Veertig dagen lang, 's morgens en 's avonds, daagde de Filistijnse reus de Israëlitische legers uit.
Op een dag zei Isaï tegen David: "Breng 22 liter geroosterd koren en deze tien broden naar je broers.
Geef deze tien stukken kaas aan hun commandanten en vraag hoe je broers het maken; neem een brief (A) van hen mee terug!"
Saul, de broers van David en de rest van het Israëlitische leger lagen nog steeds bij het Terebintendal.
De volgende morgen in alle vroegte liet David de schapen onder de hoede van een andere herder achter en vertrok met de geschenken. Hij bereikte de rand van het kamp net op het moment dat het Israëlitische leger onder het slaken van oorlogskreten naar het strijdtoneel trok.
Even later stonden de Israëlitische en Filistijnse troepen oog in oog met elkaar, leger tegenover leger.
David liet zijn bagage achter bij een kwartiermeester en mengde zich snel onder de soldaten, op zoek naar zijn broers.
Terwijl hij met hen praatte en informeerde hoe het met hen ging, zag hij hoe Goliath tussen de Filistijnse troepen naar voren kwam en zijn uitdaging naar het Israëlitische leger uitschreeuwde.
Zodra zij hem zagen, begonnen de Israëlitische strijders zich uit angst terug te trekken.
"Heb je die kerel gezien?" vroegen de soldaten. "Hij beledigt voortdurend het hele leger van Israël. En heb je gehoord van de enorme beloning die de koning heeft uitgeloofd voor de man die hem doodt? De koning zal hem één van zijn dochters als vrouw geven en hem en zijn hele familie vrijstellen van belastingen!"
David wendde zich tot enkele anderen die in de buurt stonden om te horen of dit werkelijk waar was. "Wat krijgt de man die deze Filistijn doodt en een eind maakt aan zijn beledigingen aan het adres van Israël?" vroeg hij hun. "Wie is die heidense Filistijn trouwens dat hij de legers van de levende God uitdaagt?" En ook hier kreeg hij hetzelfde antwoord.
Maar toen Davids oudste broer Eliab hem zo hoorde praten, werd hij boos. "Wat doe jij hier eigenlijk?" wilde hij weten. "Moet jij niet op de schapen passen? Ik weet wel wat jij van plan bent; je wilt natuurlijk de gevechten zien!"
"Wat heb ik misdaan?" vroeg David verongelijkt. "Ik stelde alleen een paar vragen!"
Hij liep naar enkele anderen, stelde hun dezelfde vraag en kreeg opnieuw hetzelfde antwoord.
Toen men eindelijk doorhad wat David bedoelde en iemand dat aan koning Saul had verteld, liet Saul hem bij zich brengen.
David zei: "Wees niet bezorgd over deze Filistijn. Ik zal met hem afrekenen."
"Je weet niet wat je zegt", bracht Saul er tegenin. "Hoe kan een jongen als jij vechten tegen deze Filistijn? Jij bent nog veel te jong en hij is al van jongs af aan soldaat!"
Maar David hield voet bij stuk. Hij zei: "Ik heb wel meegemaakt, toen ik de schapen van mijn vader hoedde, dat een leeuw of een beer opdook die een lam greep.
Ik ging hem achterna met een stok om het lam te bevrijden. Toen hij mij aanviel, greep ik hem bij zijn kaak en sloeg hem dood.
Ik heb dat gedaan met leeuwen en beren en ik zal het ook met deze heidense Filistijn doen, omdat hij de legers van de levende God heeft uitgedaagd!
De HERE, Die mij beschermde tegen de klauwen van leeuwen en beren, zal mij ook beschermen tegen deze Filistijn!" Tenslotte gaf Saul toe. "Goed, ga je gang maar", zei hij, "De HERE zal je beschermen!"
Hierna gaf hij David zijn eigen wapenrusting: een koperen helm en een pantser. David trok het aan en deed enkele stappen om te voelen hoe het zat, want hij had nog nooit een wapenrusting aangehad. "Ik kan me niet bewegen", zei hij tegen Saul en trok alles weer uit.
Toen pakte hij vijf gladde kiezelstenen uit een beekje en deed die in zijn herderstas. Zo ging hij op Goliath af, slechts gewapend met zijn herderstas en zijn slinger.
Goliath kwam ook naar voren, luid commentaar gevend op dat jonge ventje met zijn rossige haar.
"Ben ik soms een hond", donderde hij tegen David, "dat je met een stok op mij afkomt?" En hij vervloekte David in de naam van zijn goden.
"Kom maar eens hier, dan zal ik je vlees aan de vogels en de wilde dieren geven", brulde Goliath.
David schreeuwde ten antwoord: "U komt op mij af met een zwaard, een speer en een schild, maar ik kom in de naam van de HERE van de hemelse legers en van Israël; dezelfde God Die u hebt beledigd.
De HERE zal u vandaag overwinnen; ik zal u doden en uw hoofd afhakken; de lijken van uw mannen zal ik aan de vogels en de wilde dieren geven. De hele wereld zal weten dat er een God is in Israël!
En Israël zal leren dat de HERE niet afhankelijk is van wapens om Zijn plannen uit te voeren; onze God heeft de strijd volledig onder controle! Hij zal u in onze macht geven!"
Terwijl Goliath dichterbij kwam, rende David hem tegemoet. Al lopend pakte hij een kiezelsteen uit zijn herderstas en deed die in zijn slinger. Hij slingerde de kiezel weg en raakte de Filistijn op het voorhoofd. De steen drong de schedel binnen en de man viel met zijn gezicht op de grond.
Zo versloeg David de Filistijnse reus met een slinger en een kiezelsteen. Omdat hij geen zwaard had, rende hij naar Goliath, doodde hem met zijn eigen zwaard en hakte zijn hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun beste kampvechter dood was, draaiden zij zich om en sloegen op de vlucht.
Uit het Israëlitische kamp klonk een luide triomfkreet en iedereen zette de achtervolging in op de vluchtende Filistijnen, tot aan Gath en de poorten van Ekron. De lichamen van de gewonde en gedode Filistijnen lagen overal langs de weg naar Saäraïm.
Daarna keerde het Israëlitische leger terug en plunderde het Filistijnse kamp.
Later bracht David Goliaths hoofd naar Jeruzalem, maar diens wapens bewaarde hij in zijn tent.
Terwijl Saul toekeek hoe David op Goliath afging, had hij zijn opperbevelhebber Abner gevraagd: "Abner, uit wat voor familie komt deze jongeman?" (B) "Ik zou het werkelijk niet weten", moest Abner toegeven.
Koning Saul zei: "Ik wil weten wie de vader van deze jongen is."
Nadat David Goliath had gedood, bracht Abner hem naar Saul. David had het hoofd van de Filistijn nog in zijn handen.
"Vertel mij eens iets over je vader, mijn jongen", zei Saul. David antwoordde: "Ik ben de zoon van uw knecht Isaï en wij wonen in Bethlehem."

18

Nadat koning Saul zijn gesprek met David had beëindigd, ontmoette David Jonathan, de zoon van de koning, en het klikte meteen tussen deze twee. Op dat moment ontstond een hechte vriendschap tussen Jonathan en David.
Jonathan bezegelde die vriendschap door David zijn mantel, harnas, zwaard, boog en gordel te geven. Koning Saul haalde David weer bij zich en liet hem niet meer naar huis gaan.
David was Sauls speciale gezant en voerde alle opdrachten van de koning steeds succesvol uit. Daarom maakte Saul hem bevelhebber over zijn troepen en David werd een geliefd man bij het leger en het hele volk.
Maar er was iets onaangenaams gebeurd toen het triomferende leger van Israël terugkeerde, nadat David Goliath had verslagen. Vrouwen uit alle steden stonden langs de kant van de weg om koning Saul toe te juichen. Zij zongen en dansten van blijdschap op de muziek van trommels, tamboerijnen en cimbalen.
Zij zongen echter dit lied: "Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!"
Dat was natuurlijk iets waar Saul woedend om werd. "Wat zullen we nu krijgen", zei hij bij zichzelf, "ze rekenen David tienduizenden toe en mij slechts duizenden. Als dat zo doorgaat, maken ze hem nog eens koning!"
Vanaf die tijd keek Saul met wantrouwende blikken naar David.
De volgende dag overviel de boze geest van God Saul opnieuw en hij ging als een razende tekeer. David probeerde hem net als voorheen te kalmeren met zijn harpspel. Maar Saul, die een speer in zijn hand had,
wierp deze plotseling naar David met de bedoeling hem aan de muur te spietsen. David kon de speer tot twee keer toe nog net ontwijken en maakte dat hij wegkwam. Saul was bang voor David en jaloers omdat de HERE hem had verlaten en nu met David was.
Tenslotte verbood Saul hem in zijn omgeving te komen. David kreeg de leiding over een kleine troepenmacht en moest vooraan in het leger optrekken.
Hij bleef succesvol in alles wat hij deed, omdat de HERE hem hielp.
Toen koning Saul dit doorkreeg, werd hij nog banger voor hem; maar heel Israël en Juda droegen David op handen, omdat hij al zijn werk voortreffelijk deed.
Op een dag zei Saul tegen David: "Ik ben van plan je mijn oudste dochter Merab tot vrouw te geven. Maar eerst moet je bewijzen dat je een moedige schoonzoon bent door de oorlogen van de HERE te voeren." Saul dacht bij zichzelf: "Ik zal hem op de Filistijnen afsturen, dan kunnen die hem doden in plaats van dat ik het doe."
"Wie ben ik dat ik de schoonzoon van de koning mag worden", riep David verbaasd uit. "Ik ben maar van eenvoudige afkomst!"
Maar toen de bruiloft aanbrak, huwelijkte Saul Merab onverwacht uit aan Adriël, een man uit Meholath.
Ondertussen was echter Sauls dochter Michal verliefd geworden op David en Saul was blij toen hij dat hoorde.
"Dit is alsnog een mogelijkheid hem door de Filistijnen te laten doden", dacht hij tevreden. Maar tegen David zei hij: "Je kunt toch nog mijn schoonzoon worden, want ik zal je mijn jongste dochter geven."
Saul gaf zijn dienaren opdracht David in vertrouwen te laten weten dat de koning echt op hem gesteld was en dat zij hem allen graag mochten en verwachtten dat hij het voorstel van de koning zou accepteren om zijn schoonzoon te worden. De opdracht werd uitgevoerd.
Maar David zei: "Hoe kan een arme en onbeduidende man als ik een bruidsschat bijeenkrijgen, die groot genoeg is om schoonzoon van de koning te kunnen worden?"
Toen Sauls mannen dit aan hem doorgaven,
beval hij hun: "Vertel David dat de bruidsschat die hij wil geven, moet bestaan uit honderd dode Filistijnen! (A) Wraak op mijn vijanden is alles wat ik wil", zei Saul, maar hij hoopte intussen dat David in het gevecht zou worden gedood.
Toen David dit hoorde, nam hij dat voorstel met beide handen aan. En voordat de tijdslimiet was verstreken,
trokken hij en zijn mannen erop uit en doodden tweehonderd Filistijnen. David zelf bood de voorhuiden van de doden aan de koning aan. Daarop schonk Saul zijn dochter Michal aan David en werd deze zijn schoonzoon.
Toen Saul zich realiseerde hoe de HERE David hielp en hoeveel zijn dochter Michal van hem hield,
werd hij nog banger voor hem. Deze angst groeide uit tot een levenslange vijandschap.
Telkens als het Filistijnse leger aanviel, behaalde David meer successen dan alle andere officieren van Saul bij elkaar. Zijn naam werd een begrip in het hele land.

19

Saul begon er daarom bij zijn dienaren en bij zijn zoon Jonathan op aan te dringen dat zij David moesten vermoorden. Maar Jonathan, die een boezemvriend van David was geworden,
vertelde hem wat zijn vader van plan was. "Morgenochtend", waarschuwde hij hem, "moet je ergens een schuilplaats zien te vinden.
Ik zal mijn vader vragen met mij mee naar buiten te gaan en hem het een en ander over jou vragen; daarna zal ik jou vertellen wat ik te weten ben gekomen."
Toen Jonathan en zijn vader de volgende morgen samen een wandeling maakten, nam de zoon het voor David op en smeekte zijn vader David niet slecht te behandelen. "Hij heeft u nooit enig kwaad gedaan", pleitte Jonathan. "Alles wat hij deed, kwam u altijd ten goede.
Bent u soms vergeten hoe hij zijn leven riskeerde door Goliath te doden en hoe de HERE Israël daarna de overwinning gaf? Ik weet zeker dat u toen blij was. Waarom zou u dan zonder reden een onschuldige man vermoorden?"
Tenslotte gaf Saul zijn ongelijk toe en zwoer: "Zo waar de HERE leeft, ik zal hem in leven laten."
Daarna riep Jonathan David bij zich en vertelde hem wat was besproken. Hij nam David mee naar Saul en alles werd weer net als vroeger.
Korte tijd later brak opnieuw oorlog uit. David voerde zijn troepen aan tegen de Filistijnen en behaalde een grote overwinning. Hun hele leger sloeg voor hem op de vlucht.
Maar op een dag zat Saul thuis met zijn speer in de hand toen opeens weer de boze geest van God over hem kwam. David was al gekomen om op de harp te spelen, maar plotseling gooide Saul met dezelfde bedoeling als tevoren de speer in Davids richting. David dook echter weg en vluchtte de nacht in. De speer bleef trillend in de muur steken.
Saul stuurde soldaten om Davids huis te bewaken en hem te doden als hij 's morgens naar buiten zou komen. "Als je vannacht niet vlucht", waarschuwde Michal hem, "zul je morgenochtend dood zijn."
Zij hielp hem door een raam ontvluchten.
Daarna pakte zij een beeld (A), legde dat in zijn bed, trok er dekens overheen en legde het hoofd op een kussen van geitehaar.
Toen de mannen kwamen om David gevangen te nemen, vertelde zij hun dat hij ziek was en niet uit bed mocht.
Saul beval hem dan maar met bed en al bij hem te brengen, zodat hij hem kon doden.
Maar toen zij terugkwamen om hem op te halen, kwamen zij er achter dat in het bed een beeld lag!
"Waarom heb je mij bedrogen en liet je mijn vijand ontsnappen?" wilde de woedende Saul van zijn dochter weten. "Ik moest wel", antwoordde Michal. "Hij dreigde mij te doden als ik hem niet zou helpen."
Zo wist David te ontvluchten. Hij ging naar Rama om Samuël op te zoeken en vertelde hem wat Saul had gedaan. Samuël nam David toen mee naar Najoth waar zij enige tijd bleven.
Toen aan Saul werd gerapporteerd dat David in Najoth was,
stuurde hij soldaten om hem te arresteren. Maar toen zij daar aankwamen en zagen hoe Samuël en enige andere profeten profeteerden, kwam de Geest van God over hen en begonnen ook zij te profeteren.
Toen Saul dat hoorde, stuurde hij opnieuw soldaten maar ook die begonnen te profeteren! Datzelfde overkwam een derde groep soldaten!
Daarop ging Saul zelf naar Rama, waar hij bij de bron in Sechu kwam. "Waar zijn Samuël en David?" wilde hij weten. Iemand vertelde hem dat die in Najoth waren.
Maar onderweg naar Najoth kwam de Geest van God over Saul en ook hij begon te profeteren!
Hij deed zijn kleren uit en lag een dag en een nacht naakt op de grond, profeterend met Samuëls profeten. De mensen konden hun ogen nauwelijks geloven! "Wat!" riepen zij. "Is Saul ook een profeet geworden?"

20

David vluchtte hierna weg uit Najoth in Rama en ontmoette Jonathan. "Wat heb ik misdaan?" riep hij uit. "Waarom is je vader zo vastbesloten mij te doden?"
"Dat is niet waar!" protesteerde Jonathan. "Ik weet zeker dat hij dat niet van plan is, anders zou hij het mij wel hebben verteld. Alles wat hij van plan is, overlegt hij met mij en als hij ook maar iets voor mij verborgen hield, zou ik dat merken. Het kan gewoon niet."
"Natuurlijk weet jij er niets vanaf!" zei David opgewonden. "Je vader weet heel goed dat wij vrienden zijn en daarom heeft hij bij zichzelf gezegd: 'Ik zal Jonathan maar niets vertellen, het zou hem alleen maar verdriet doen'. Maar in werkelijkheid hangt mijn leven aan een zijden draad! Ik zweer het bij de HERE en bij jouw eigen ziel!"
"Wat kan ik voor je doen", vroeg Jonathan.
David antwoordde: "Morgen begint het feest van de nieuwe maan. Tot nu toe was ik altijd bij je vader wanneer dit feest werd gevierd, maar morgen zal ik me verbergen in het veld en daar blijven tot de avond van de derde dag.
Als je vader vraagt waar ik ben, zeg hem dan dat ik je heb gevraagd een jaarlijks familiefeest in Bethlehem te mogen bijwonen.
Als hij daar positief op reageert, weet ik dat alles in orde is. Maar als hij kwaad wordt, weet ik dat hij nog steeds van plan is mij te doden.
Doe dit voor mij als een gezworen broeder in de HERE. Dood mij anders zelf als ik tegen je vader heb gezondigd. Maar verraad mij niet aan hem!"
"Natuurlijk niet", reageerde Jonathan verontwaardigd. "Ik zou het je toch wel vertellen als ik zeker wist dat mijn vader van plan was je te doden?"
Daarop vroeg David: "Hoe kom ik te weten wat je vader met mij van plan is?"
"Kom met me mee het veld in", antwoordde Jonathan. En samen gingen zij op weg.
Toen zei Jonathan tegen David: "Ik beloof bij de HERE, de God van Israël, dat ik morgen om deze tijd of op zijn laatst overmorgen met mijn vader over jou zal spreken. Ik zal je meteen laten weten hoe hij over je denkt.
Als hij boos is en wil dat je wordt gedood, mag de HERE mij doden als ik het jou niet vertel, zodat jij kunt vluchten om je leven te redden. Moge de HERE met je zijn zoals Hij eerst met mijn vader was.
En onthoud dat je de liefde en de vriendschap van de HERE niet alleen aan mij betoont tijdens mijn leven,
maar ook aan mijn kinderen, nadat de HERE al je vijanden heeft vernietigd."
Zo sloot Jonathan een verbond met de familie van David en David zwoer daarop met een eed tegen zichzelf en zijn nakomelingen, als hij zijn beloften niet zou nakomen.
Maar Jonathan liet David opnieuw zweren en nu bij zijn liefde voor hem, want hij hield evenveel van hem als van zichzelf.
Toen zei Jonathan: "Morgen is het nieuwe maan en ze zullen je missen als je plaats aan tafel leeg blijft.
Nadat je je drie dagen hebt verstopt, ga je naar de schuilplaats waar je al eerder was, bij de steen Haëzel.
Ik zal daar naar toe komen en drie pijlen naar de steen schieten, alsof ik op een schijf aan het schieten ben.
Dan zal ik een jongen de pijlen weer laten ophalen. Als je mij tegen hem hoort zeggen: 'Ze liggen aan deze kant', dan bedoel ik dat alles in orde is en dat geen moeilijkheden zijn te verwachten. Kom dan gerust tevoorschijn.
Maar als ik tegen hem zeg: 'Doorlopen, ze liggen nog verder weg', dan wil dat zeggen dat je onmiddellijk moet vluchten.
En moge de HERE ervoor zorgen dat wij onze beloften aan elkaar houden, want Hij is er getuige van geweest."
David verborg zich toen in het veld. Bij het begin van het feest van de nieuwe maan zat de koning tijdens de maaltijd op zijn gewone plaats tegen de muur. Jonathan stond op toen Abner binnenkwam en naast Saul ging zitten. Davids plaats bleef echter leeg.
Saul zei er die dag niets van, omdat hij dacht dat David niet de verplichte reinheid in acht had genomen. Wat moest er anders zijn?
Maar toen zijn plaats de volgende dag weer leeg bleef, vroeg Saul Jonathan: "Waarom is David vandaag niet bij de maaltijd gekomen?"
"Hij vroeg mij of hij naar Bethlehem mocht om een familiefeest bij te wonen", antwoordde Jonathan. "Zijn broer wilde graag dat hij erbij was en daarom heb ik hem toestemming gegeven."
Saul barstte bijna van woede. "Ellendeling!" schreeuwde hij hem toe. "Denk je dat ik niet weet dat jij die zoon van Isaï in jouw plaats koning wilt laten worden tot schande van jezelf en je moeder?
Zolang die knaap leeft, zul jij nooit koning worden. Vooruit, ga hem halen, dan vermoord ik hem!"
"Maar wat heeft hij dan gedaan?" vroeg Jonathan gespannen. "Waarom wilt u hem vermoorden?"
Toen gooide Saul zijn speer naar Jonathan met de bedoeling hem te doden; Jonathan begreep nu dat het Saul ernst was toen hij zei dat David moest sterven.
Buiten zichzelf van woede verliet Jonathan de tafel. Hij weigerde die hele dag te eten, want hij was diep gegriefd door zijn vaders schandelijke gedrag tegenover David.
De volgende morgen ging Jonathan, zoals afgesproken, het veld in en nam een kleine jongen mee om zijn pijlen te verzamelen.
"Begin maar vast te lopen", zei hij tegen de jongen, "dan kun je meteen de pijlen pakken wanneer ik ze heb afgeschoten." De jongen rende weg en Jonathan schoot een pijl over hem heen.
Toen de jongen vlakbij de pijl was, riep Jonathan hem toe: "De pijl ligt nog verder van je af.
Vooruit, rennen! Sta daar niet te kijken." De jongen vond de pijl en rende terug naar zijn meester.
Hij begreep natuurlijk niet wat Jonathan bedoelde; alleen David en Jonathan wisten dat.
Toen gaf Jonathan zijn boog en pijlen aan de jongen en gaf hem opdracht de spullen terug te brengen naar de stad.
Zodra hij weg was, kwam David uit zijn schuilplaats aan de zuidelijke rand van het veld. Hij liet zich met zijn gezicht op de grond vallen en boog zich driemaal voor Jonathan neer. Het was een treurige ontmoeting. Zij omarmden elkaar en konden hun tranen niet bedwingen.
Tenslotte zei Jonathan tegen David: "Vooruit, ga nu maar op weg en laten we de moed niet verliezen, want wij hebben elkaar en onze kinderen in Gods handen gelegd." Daarna gingen zij uit elkaar, Jonathan terug naar de stad en David in de tegenovergestelde richting.

21

Zo kwam David in de stad Nob terecht, waar hij de priester Achimélech opzocht. Toen de priester David tegemoet liep, begon hij te beven. "Waarom bent u alleen?" vroeg hij, "waarom is er niemand bij u?"
"De koning heeft mij op een geheime missie gestuurd", loog David. "Hij verbood mij ook maar iemand te zeggen waarvoor ik hier ben. Ik heb mijn mannen opgedragen zich later op een afgesproken plaats bij mij te voegen.
Hebt u trouwens nog iets te eten? Geef mij maar vijf broden of iets anders wat u kunt missen."
"We hebben geen gewoon brood meer", antwoordde de priester, "maar er is nog wel heilig brood. Dat kunt u wel krijgen, mits uw mannen niet kortgeleden met een vrouw hebben geslapen!"
"Wees maar gerust", zei David, "sinds drie dagen is geen vrouw in onze nabijheid geweest. En omdat zij al rein blijven tijdens gewone opdrachten, zijn zij het nu helemaal!"
Omdat geen ander voedsel voorhanden was, gaf de priester hem het heilige brood, de toonbroden die voor de ogen van de HERE in de tabernakel waren geplaatst. Het was die dag net vervangen door vers brood.
Nu was juist die dag de Edomiet Doëg, de voorman van Sauls herders, daar in de tabernakel om zich voor de HERE af te zonderen.
David vroeg Achimélech of hij een speer of een zwaard had dat hij mocht gebruiken. "De opdracht van de koning vereiste zo'n haast en ik ben er zo snel vandoor gegaan, dat ik geen wapen kon meenemen", legde David hem uit.
"Dat komt goed uit", meende de priester, "want ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliath die u zelf in het Terebintendal hebt gedood. Het ligt in een mantel gewikkeld in de kleedkamer. Als u wilt, kunt u dat nemen, want iets anders hebben wij hier niet." "Wat wil ik nog meer", zei David opgetogen, "geef me dat zwaard maar!"
David vervolgde haastig zijn weg en vluchtte verder weg voor Saul. Zo kwam hij bij koning Achis van Gath.
Maar Achis' officieren waren niet zo blij met zijn aanwezigheid. "Is dit niet David, de hoogste leider van Israël?" vroegen zij. "Hij is toch degene voor wie het volk toentertijd danste en over wie het zong: 'Saul heeft duizenden verslagen en David tienduizenden?"
David hoorde deze opmerkingen en was bang voor wat koning Achis hem zou doen.
Daarom trok hij een idioot gezicht en deed alsof hij gek was! Hij krabde aan de deuren en liet zijn speeksel langs zijn baard lopen,
totdat koning Achis tegen zijn mannen zei: "Waarom brengen jullie mij een waanzinnige? Die hebben we zelf al genoeg! Wat moet ik met zo'n kerel in mijn huis?"

22

Zo kon David Gath verlaten. Hij vluchtte naar de grot van Adullam, waar zijn broers en andere familieleden hem al snel gezelschap kwamen houden.
Ook anderen kwamen daarheen, mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of gewoon ontevreden waren. Uiteindelijk stond David aan het hoofd van ongeveer 400 man.
Korte tijd later vertrok David naar Mizpa in Moab om de koning van Moab te vragen of zijn ouders daar onder koninklijke bescherming mochten verblijven, totdat hij wist wat God met hem voor had.
David bracht hen bij de koning en zij bleven in Moab gedurende de hele periode dat David in de grot woonde.
Op een dag vertelde de profeet Gad aan David dat hij de grot moest verlaten om terug te keren naar Juda. David deed dat en trok naar het woud van Chereth.
Saul hoorde al gauw waar David en zijn mannen zich hadden verscholen. Hij was op dat moment in Gibea en zat onder een eik met zijn speer in de hand, omringd door zijn officieren.
"Luister, mannen van Benjamin", riep Saul toen hij het nieuws had gehoord. "Heeft ook David u akkers, wijngaarden en hoge rangen in zijn leger aangeboden?
Daarom snap ik niet dat u tegen mij bent. Want niet één van u heeft mij ooit verteld dat mijn eigen zoon aan Davids kant staat. U voelt zelfs niet met mij mee. Denk u eens in! Mijn eigen zoon moedigt David aan hier te komen en een greep naar de macht te doen!"
Toen nam de Edomiet Doëg, die bij Sauls mannen stond, het woord en zei: "Toen ik in Nob was, heb ik David zien praten met de priester Achimélech. Achimélech vroeg de HERE om raad over wat David moest doen en daarna gaf hij hem voedsel en het zwaard van de Filistijn Goliath."
Daarop ontbood koning Saul onmiddellijk Achimélech en zijn hele familie en de andere priesters uit Nob. Toen zij aankwamen, zei Saul tegen hem: "Luister eens goed naar mij, zoon van Ahitub!" "Wat is er aan de hand?" vroeg de angstige Achimélech.
"Waarom hebben u en David tegen mij samengezworen?" wilde Saul weten. "Waarom hebt u hem voedsel en een zwaard gegeven en voor hem met God gepraat? Waarom hebt u hem aangemoedigd tegen mij in opstand te komen en mij hier aan te vallen?"
"Maar koning", wierp Achimélech tegen, "er is toch zeker niemand onder al uw dienaren, die zo trouw is als uw schoonzoon David? Wie mag zo vertrouwelijk met u omgaan en geniet zoveel aanzien aan uw hof?
Dit was toch zeker niet de eerste keer dat ik God voor hem om raad heb gevraagd? Het is niet eerlijk als u mij en mijn familie hiervan beschuldigt, want ik heb nooit iets geweten van enige samenzwering tegen u."
"U zult sterven, Achimélech, samen met uw hele familie", schreeuwde de koning.
Hij beval zijn lijfwachten: "Dood deze priesters, want zij zijn bondgenoten van David. Zij wisten dat hij voor mij op de vlucht was, maar hebben het mij niet verteld!" De soldaten weigerden echter de priesters van de HERE te doden.
Toen wendde de koning zich tot Doëg en zei: "Doet u het maar." Doëg liep op hen af en doodde de 85 priesters, die allemaal de linnen priesterkleding droegen.
Saul liet ook Nob verwoesten, de stad van de priesters en doodde hun gezinnen: mannen, vrouwen, kinderen en kleine babies en ook alle ossen, ezels en schapen.
Alleen Abjathar, één van de zonen van Achimélech, wist te ontkomen en vluchtte naar David.
Toen hij hem vertelde wat Saul had gedaan,
riep David uit: "Ik had het kunnen weten! Toen ik Doëg daar zag, wist ik dat hij het Saul zou vertellen. Het is mijn schuld dat uw hele familie is uitgemoord.
Blijf hier bij mij, ik zal u met mijn eigen leven beschermen. Bij mij bent u veilig."

23

Op een dag kwam David ter ore dat de Filistijnen bij Kehila de dorsvloeren aan het leegroven waren.
David vroeg de HERE: "Moet ik daarheen gaan en hen aanvallen?" "Ja, bevrijd Kehila van de Filistijnen", was het antwoord van de HERE.
Maar Davids mannen zeiden: "Zelfs hier in Juda voelen we ons niet veilig; moeten wij dan wel naar Kehila gaan en daar het hele Filistijnse leger bestrijden?"
Opnieuw vroeg David de HERE om raad en Hij antwoordde: "Ga naar Kehila, want Ik zal u helpen de Filistijnen te verslaan."
Zo trokken zij toch naar Kehila. Zij richtten een slachting aan onder de Filistijnen en joegen al hun vee weg. Op die manier werden de inwoners van Kehila gered.
De priester Abjathar had overigens toen hij naar David was gevlucht, de efod meegenomen zodat hij steeds de raad van de HERE kon inwinnen.
Saul hoorde al snel dat David in Kehila was. Hij riep: "Nu hebben we hem! God heeft hem aan mij uitgeleverd, want hij heeft zichzelf opgesloten in een ommuurde stad!"
Saul mobiliseerde daarop zijn hele leger om ermee naar Kehila te trekken en David en zijn mannen te omsingelen.
Maar David hoorde wat Saul van plan was en gaf de priester Abjathar opdracht de efod bij hem te brengen om de HERE te vragen wat hij moest doen.
"Och, HERE, God van Israël", zei David, "ik heb gehoord dat Saul hierheen komt en Kehila wil vernietigen, omdat ik hier ben.
Zouden de mannen van Kehila mij aan hem uitleveren? En zal Saul inderdaad komen, zoals ik heb gehoord? HERE, God van Israël, vertel het mij alstublieft." De HERE gaf als antwoord: "Hij zal komen."
"En zouden deze mannen van Kehila mij aan Saul uitleveren?" drong David verder aan. "Ja, zij zouden u uitleveren", luidde het antwoord.
Dat was reden genoeg voor David en zijn mannen (het waren er nu zo'n 600) Kehila te verlaten en in de omstreken te gaan rondtrekken. Saul kwam al gauw te weten dat David was ontsnapt en besloot daarom niet naar Kehila op te trekken.
David vestigde zich toen in het heuvelgebied van de woestijn van Zif. In het woud van Choresa ontving David op een dag de boodschap dat Saul op weg was naar Zif om hem op te sporen. Dagen achtereen achtervolgde Saul hem, maar de HERE liet niet toe dat hij David vond.
Ondertussen ging Jonathan erop uit om David te zoeken; hij ontmoette hem bij Choresa en bemoedigde hem in zijn geloof in God.
"Wees niet bang", verzekerde Jonathan hem nog een keer. "Mijn vader zal je nooit vinden! Jij zult koning van Israël worden en ik zal onder je staan, iets wat mijn vader heel goed weet."
Zo vernieuwden zij hun vriendschapsband. David bleef bij Choresa, terwijl Jonathan terugkeerde naar huis.
De mannen van Zif gingen echter naar Saul in Gibea en verraadden David. "Wij weten waar hij zich verbergt", zeiden zij. "Hij zit bij ons in de grotten van Choresa, op de heuvel van Hachila, in het zuidelijke deel van de woestijn.
Kom gauw, koning, dan zal uw grootste wens in vervulling gaan. Wij vinden het een eer hem aan u uit te leveren."
"Prijs de HERE", riep Saul, "eindelijk iemand die met mij meevoelt!
Ga maar naar huis om uit te zoeken of hij daar werkelijk nog is en of iemand hem heeft gezien, want hij is heel listig.
Probeer zijn schuilplaatsen te ontdekken en kom dan terug om mij nauwkeurig verslag te doen. Dan zal ik met u meegaan. Als hij zich ergens in dat gebied bevindt, zal ik hem vinden al moet ik elke centimeter van Juda uitkammen!"
De mannen van Zif gingen terug naar huis. Toen David echter hoorde dat Saul op weg was naar Zif, trokken hij en zijn mannen verder naar het zuiden de woestijn van Maon in. Maar ook daar volgde Saul hen.
Hij en David bevonden zich nu aan weerszijden van een berg. Toen Saul en zijn mannen hen begonnen in te sluiten, probeerde David weg te vluchten.
Precies op dat moment kreeg Saul echter te horen dat de Filistijnen Israël weer waren binnengevallen.
Saul gaf daarom de achtervolging op en keerde terug om de strijd aan te binden met de Filistijnen. Sinds die tijd wordt de plaats, waar David zijn kamp had 'Rots van Ontsnapping' genoemd.

24

David ging naar het bergland van Engedi en vestigde zich daar in de grotten.
Na terugkeer van de strijd tegen de Filistijnen, hoorde Saul dat David het onherbergzame gebied van Engedi was ingetrokken.
Aan het hoofd van 3000 man speciale troepen begaf hij zich naar dat gebied om hem te zoeken bij de Steenbokrotsen.
Op een plaats waar enkele schaapskooien langs de weg lagen, ging Saul een grot binnen om zich even terug te trekken. Saul wist echter niet dat David en zijn mannen zich achter in diezelfde grot hadden verstopt!
"Grijp uw kans!" fluisterden Davids mannen hem toe. "Dit is de dag waarover God sprak, toen Hij zei: 'Ik zal Saul aan u uitleveren zodat u met hem kunt doen wat u wilt!" David sloop daarop naar voren en sneed een stuk uit de onderkant van Sauls mantel!
Toen kreeg hij echter last van zijn geweten.
"Dat had ik eigenlijk niet moeten doen", zei hij tegen zijn mannen. "Het is een grote zonde de koning die God heeft uitgekozen, op enige manier aan te vallen."
Die woorden van David weerhielden zijn mannen ervan Saul te doden. Nadat die de grot had verlaten en wilde weggaan, kwam David tevoorschijn en riep hem achterna: "Mijn heer de koning!" Saul keek om en zag hoe David zich diep voor hem boog.
Daarna zei deze tegen Saul: "Waarom luistert u toch naar de mensen, die u proberen wijs te maken dat ik u kwaad wil doen? Vandaag kunt u zien dat het niet waar is. De HERE leverde u daar in die grot aan mij over en enkelen van mijn mannen raadden mij aan u te doden, maar ik heb uw leven gespaard. Want ik zei: 'Ik zal hem met geen vinger aanraken, want hij is de koning die de HERE heeft gezalfd.
Ziet u wat ik hier in mijn hand heb? Het is een stuk van uw mantel! Ik heb dat afgesneden, maar ik heb u niet gedood! U moet toch toegeven dat ik u geen kwaad wil doen en dat ik niet tegen u heb gezondigd, ook al heeft u het wel op mijn leven voorzien.
De HERE zal tussen ons beslissen. Misschien zal Hij u doden om wat u mij probeert aan te doen, maar ik zal u nooit het minste kwaad doen.
Het oude spreekwoord zegt: 'Van goddelozen komt goddeloosheid', maar ondanks uw goddeloosheid (A) zal ik u met geen vinger aanraken.
Naar wie is de koning van Israël eigenlijk op jacht? Naar een dode hond of naar een vlo soms?
De HERE zal beoordelen wie van ons gelijk heeft en degene die schuldig is, zal Hij straffen. Hij is mijn verdediger en Hij zal mij uit uw macht bevrijden!"
Saul riep terug: "Ben jij dat werkelijk, David?" Hij begon te huilen
en zei tegen David: "Jij bent een beter mens dan ik, want jij hebt tenminste geen kwaad met kwaad vergolden. Ja, je hebt vandaag laten zien dat je goed voor mij bent, want toen de HERE mij aan je uitleverde, heb je mij niet gedood.
Wie ter wereld had in zo'n situatie zijn vijand zomaar laten gaan? Moge de HERE jou rijk belonen voor de goedheid waarmee je mij vandaag hebt behandeld.
Ik besef nu ook dat jij vast en zeker koning van Israël zult worden en Israël standvastig zult regeren.
Zweer mij bij de HERE dat je mijn familie dan niet zult doden en mijn lijn van nakomelingen niet zult vernietigen!"
David zwoer dit, waarna Saul terugkeerde naar huis. David en zijn mannen gingen echter terug naar hun grot in het gebergte.

25

Korte tijd later stierf Samuël en heel Israël kwam bijeen en rouwde om hem. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama. Intussen trok David naar de woestijn Paran.
Een rijke man uit Maon bezat daar een schapenboerderij, dichtbij de stad Karmel. Hij had 3000 schapen en ongeveer 1000 geiten en was op dat moment op zijn boerderij, omdat de schapen werden geschoren.
Hij heette Nabal en zijn vrouw, een mooie en erg intelligente vrouw, heette Abigaïl. Nabal, een nakomeling van Kaleb, was een harde en ruwe kerel.
Toen David hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was,
stuurde hij tien jonge mannen naar Karmel om hem de volgende boodschap over te brengen:
"Moge God u en uw familie voorspoed geven en alles wat u hebt, zegenen.
Er is mij verteld dat u met uw herders aan het scheren bent. Toen uw herders onder ons verbleven, hebben wij hen nooit kwaad gedaan en zij zijn nooit iets tekort gekomen toen zij in Karmel verbleven.
Vraag uw jonge mannen zelf maar of dit waar is of niet. Nu heb ik mijn mannen gestuurd om een kleine bijdrage van uw kant en wilde u vragen hen niet teleur te stellen. Want wij zijn op een feestdag gekomen. Geef ons alstublieft een geschenk van wat voorradig is."
De jonge mannen gaven Davids boodschap aan Nabal door en wachtten op zijn antwoord.
"Wie is die David eigenlijk", wilde Nabal weten. "Wie denkt die zoon van Isaï wel dat hij is? Er zijn tegenwoordig heel wat knechten die bij hun meesters weglopen.
Moet ik soms brood, water en vlees dat ik voor mijn scheerders heb geslacht, aan kerels geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?"
Met die boodschap keerden Davids boodschappers naar hem terug.
"Pak jullie zwaarden", riep David, zijn riem met het zwaard om zijn middel vastmakend. Hij nam 400 mannen mee en 200 bleven achter om hun eigendommen te bewaken.
Ondertussen was een van Nabals mannen naar Abigaïl gegaan en had gezegd: "David heeft mannen vanuit de wildernis gestuurd om onze meester te begroeten, maar hij beledigde hen en schold hen uit.
Davids mannen hebben ons inderdaad heel goed behandeld en wij hebben nooit iets van hen te duchten gehad en zijn nooit wat te kort gekomen; eigenlijk vormden zij dag en nacht een beschermende muur om ons en de schapen heen.
U kunt beter snel iets bedenken, want onze meester en zijn hele familie krijgen hier moeilijkheden mee. Hij is zo koppig, er valt met hem niet te praten!"
Abigaïl verzamelde snel 200 broden, twee zakken wijn, vijf klaargemaakte schapen, ongeveer zestig liter geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en 200 vijgekoeken, die zij op ezels liet pakken.
"Schiet maar op", zei zij tegen haar knechten, "ik kom wel achter jullie aan." Ze vertelde haar man echter niet wat zij ging doen.
Terwijl zij op haar ezel door een bergpas reed, ontmoette zij David, die haar tegemoet kwam.
David had bij zichzelf gezegd: "Het heeft ons weinig goed gedaan dat we die kerel hebben geholpen. Wij beschermden zijn kudden in de wildernis, zodat geen enkel dier verdween of werd gestolen. Nu het er op aan komt, doet hij niets voor ons.
Moge God hem vervloeken en ook mij als morgenvroeg ook nog maar één van zijn mannen in leven is!"
Toen Abigaïl David zag aankomen, liet zij zich snel van haar ezel glijden en boog diep voor hem.
"Ik neem alle schuld voor deze zaak op mij, mijn heer", zei zij. "Luister alstublieft naar wat ik wil zeggen.
Trek u maar niets aan van wat Nabal heeft gezegd, want hij is gewoon een driftkop. Hij is een dwaas, zoals zijn naam al zegt. De boodschappers die u stuurde, heb ik helaas niet gezien.
Omdat de HERE u ervan heeft weerhouden zelf te moorden en wraak te nemen, bid ik bij het leven van God en van u, dat al uw vijanden net zo vervloekt zullen zijn als Nabal is.
Ik heb hier een geschenk bij mij voor u en uw jonge mannen.
Vergeef mij voor het onrecht dat we u hebben aangedaan. De HERE zal u vast en zeker het eeuwige koningschap voor uw nakomelingen schenken, want u voert Zijn oorlogen; en u zult nooit iets fout doen in uw hele leven.
Als u wordt achtervolgd door hen die het op uw leven hebben voorzien, zult u veilig zijn bij de HERE, uw God. Net zo veilig alsof Hij u in Zijn hand hield. Maar de levens van uw vijanden zal de HERE wegslingeren als stenen uit een slinger!
Wanneer de HERE al deze goede dingen heeft gedaan, die Hij u heeft beloofd en Hij u koning over Israël heeft gemaakt, zou u toch niet op uw geweten willen hebben dat u zich ooit gedroeg als een moordenaar die het recht in eigen hand nam! En wanneer de HERE al die wonderbaarlijke dingen voor u heeft gedaan, denk dan nog eens aan mij!"
David antwoordde Abigaïl: "Gezegend is de HERE, de God van Israël, dat Hij mij u vandaag heeft laten ontmoeten!
Dank zij God voor uw heldere verstand! Gezegend bent u dat u mij ervan weerhoudt bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen.
Want ik zweer bij de HERE, de God van Israël, Die mij ervan heeft weerhouden u kwaad te doen, dat als u mij niet tegemoet was gekomen, geen van Nabals mannen morgenochtend nog in leven zou zijn geweest!"
Toen nam David de geschenken van haar aan en zei dat zij veilig naar huis kon terugkeren, omdat hij haar man niet zou doden.
Toen zij thuiskwam, was een groot feest in volle gang, dat Nabal had georganiseerd. Hij was erg uitgelaten en stomdronken, daarom vertelde zij hem pas de volgende morgen over haar ontmoeting met David.
Hij was toen weer nuchter en toen zijn vrouw vertelde wat er was gebeurd, kreeg hij een hartaanval. Tien dagen lang was hij buiten bewustzijn; toen stierf hij. De HERE doodde hem.
Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: "Prijs de HERE! God heeft het Nabal betaald gezet en ervoor gezorgd dat ik het niet zelf hoefde te doen; hij heeft zijn verdiende loon gekregen voor zijn zonde." Zonder verder tijd te verspillen, stuurde David boodschappers naar Abigaïl met de vraag of zij zijn vrouw wilde worden.
Toen de boodschappers in Karmel kwamen en haar vertelden waarvoor zij waren gekomen,
boog zij zich voor hen en zei: "Ik ben zelfs bereid de voeten van de knechten van mijn heer te wassen."
Zij maakte zich snel gereed, nam vijf van haar dienaressen mee, zadelde haar ezel en volgde de mannen naar David. Zo werd zij zijn vrouw.
David trouwde ook nog met Ahinoam uit Jizreël.
Kort daarvoor immers had koning Saul zijn dochter Michal, Davids eerste vrouw, gedwongen te trouwen met een zekere Palti, de zoon van Laïs, die in Gallim woonde.

26

De inwoners van Zif gingen opnieuw naar Saul in Gibea en vertelden hem dat David zich verborg op de heuvel van Hachila.
Saul haalde zijn keurkorps van 3000 man bijeen en trok op naar de woestijn van Zif.
Hij sloeg zijn kamp op bij de heuvel van Hadula, langs de weg aan de rand van de wildernis waar David zich verborg. Maar David wist van Sauls komst en stuurde spionnen die zijn vermoeden bevestigden.
Op een nacht sloop David naar Sauls kamp om poolshoogte te nemen. Koning Saul en zijn bevelhebber Abner sliepen binnen een ring van soldaten.
"Zijn er vrijwilligers om met mij mee te gaan?" vroeg David aan de Hethiet Achimélech en aan Abisaï, een broer van Joab en de zoon van Zeruja. "Ik ga wel met u mee", antwoordde Abisaï.
Zo gingen David en Abisaï 's nachts naar Sauls kamp, waar zij de koning slapend aantroffen. Zijn speer stond naast zijn hoofd in de grond gestoken. Abner en de soldaten lagen in een kring om hem heen.
"Deze keer heeft God uw vijand wel degelijk in uw macht gegeven", fluisterde Abisaï David toe. "Laat mij hem met zijn eigen speer doorsteken. Ik zal hem ermee aan de grond vastpinnen; en ik zal niet voor een tweede keer hoeven toe te steken!"
Maar David weigerde. "Dood hem niet, want wie kan onschuldig blijven als hij de door de HERE gezalfde koning aanvalt?
God zal Saul op een dag ongetwijfeld neerslaan en anders sterft hij wel in een gevecht of door ouderdom.
God zal ervoor zorgen dat ik de man die Hij als koning heeft gezalfd, niet zal doden! Maar wat we wel kunnen doen, is zijn speer en zijn veldfles wegpakken en dan teruggaan!"
David pakte de speer en de veldfles en zij verdwenen weer zonder dat iemand hen had gezien of wakker was geworden. De HERE had ervoor gezorgd dat zij allemaal heel diep sliepen.
David en zijn metgezel beklommen de berghelling tegenover het kamp en stopten op een veilige hoogte.
Toen schreeuwde David naar Saul en Abner beneden in het kamp: "Word wakker, Abner!" "Wie is daar?" vroeg Abner.
"Abner, u bent een flinke kerel, nietwaar?" spotte David. "Zou er wel iemand in heel Israël zijn, die net zo goed is als u? Waarom hebt u dan de koning niet beter beschermd, toen er iemand kwam om hem te doden?
Wat een schande! Ik zweer bij de HERE dat u zou moeten sterven om uw zorgeloosheid. Waar zijn de speer en de veldfles van de koning, die naast zijn hoofd lagen? Kijk maar eens goed!"
Saul herkende Davids stem en riep: "Ben jij dat, David?" David antwoordde: "Ja heer, ik ben het. Waarom achtervolgt u mij toch? Wat heb ik verkeerd gedaan? Vertel mij wat mijn misdaad is.
Luister goed naar wat ik u nu te zeggen heb. Als de HERE u tegen mij heeft opgezet, wend dan Zijn toorn af met een offer. Maar als dit uitsluitend de opzet van een mens is, laat hij dan door God vervloekt zijn. Want u hebt mij uit mijn huis gejaagd, zodat ik niet meer bij het volk van de HERE kan zijn. Ja, u hebt mij weggestuurd en gezegd: 'Ga de heidense goden maar aanbidden.'
Moet ik soms op vreemde grond sterven, ver van de aanwezigheid van de HERE? Waarom jaagt de koning van Israël op mijn leven als op een vlo of zoals men jaagt op een veldhoen in de bergen?"
"Ik heb gezondigd", gaf Saul toe. "Kom terug naar huis, mijn jongen, en ik zal niet langer proberen je kwaad te doen, omdat je vandaag mijn leven hebt gespaard. Ik ben een dwaas geweest en heb grote fouten gemaakt."
"Hier is uw speer", antwoordde David. "Laat één van uw mannen hier komen om hem op te halen.
De HERE zal aan ieder zijn goedheid en trouw vergelden. Hij heeft u vandaag aan mij overgeleverd, maar ik weigerde u te doden, zelfs toen de HERE u in mijn macht gaf, omdat u de gezalfde van de HERE bent.
Net zoals ik vandaag uw leven van grote waarde heb geacht, zo bid ik dat de HERE datzelfde met mij zal doen en mij uit alle moeilijkheden zal helpen."
Saul zei tegen David: "God zegene je, David. Jij zult nog vele dingen ondernemen en alles tot een goed einde brengen." Daarna verliet David die plaats en Saul ging naar huis terug.

27

David bleef echter bij zichzelf denken: "Op een dag krijgt Saul mij te pakken als ik in het land Israël blijf. Ik denk dat ik beter naar het gebied van de Filistijnen kan gaan tot Saul het opgeeft en mij niet langer achtervolgt; pas dan ben ik van hem verlost."
Zo trokken David en de 600 mannen die bij hem waren met hun gezinnen naar Gath, waar zij onder bescherming van koning Achis konden wonen. David bleef in Gath met zijn twee vrouwen; Ahinoam uit Jizreël en Abigaïl uit Karmel, de weduwe van Nabal.
Dat nieuws kwam koning Saul al spoedig ter ore en hij staakte de achtervolging.
Op een dag zei David tegen koning Achis: "Als u het goedvindt, zouden wij liever in één van de steden op het platteland wonen dan hier in de koninklijke stad. Wij zijn immers slechts uw dienaren."
Achis schonk hem daarom de stad Ziklag, die tot op de dag van vandaag eigendom is van de koningen van Juda.
Zij bleven daar een jaar en vier maanden temidden van de Filistijnen wonen.
David en zijn mannen overvielen in die periode de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten; volken die sinds het grijze verleden bij Sur langs de weg naar Egypte woonden.
Zij doodden alle mensen in het gebied dat zij overvielen en eigenden zich de schapen, ossen, ezels, kamelen en kleding toe, voordat zij terugkeerden naar hun thuisbasis.
"Waar hebt u vandaag een overval gepleegd?" vroeg koning Achis dan gewoonlijk. En David antwoordde dan: "In het zuiden van Juda en op de Jerahmeëlieten en de Kenieten."
David had ervoor gezorgd dat niemand in leven bleef, die naar Gath kon komen om te vertellen waar hij werkelijk was geweest. Dit gebeurde steeds weer in de periode dat hij bij de Filistijnen woonde.
Koning Achis geloofde David en dacht dat de Israëlieten hem zo langzamerhand wel intens moesten haten. "Nu zal hij vast en zeker hier moeten blijven en kan hij mij altijd blijven dienen!" dacht hij bij zichzelf.

28

In diezelfde periode hergroepeerden de Filistijnen hun legers voor een nieuwe oorlog tegen Israël. "Kom en help ons in de strijd", zei koning Achis tegen David en zijn mannen.
"Goed", antwoordde David, "u zult spoedig merken wat u aan ons hebt." "Als u ons werkelijk goed helpt, zult u voor uw hele leven mijn persoonlijke lijfwacht worden", beloofde Achis hem.
Ondertussen was Samuël overleden en heel Israël rouwde. Hij was begraven in zijn woonplaats Rama. Koning Saul had alle waarzeggers en tovenaars uit het land Israël verbannen.
De Filistijnen sloegen hun kamp op bij Sunem, terwijl Saul en zijn leger bij Gilboa lagen.
Toen Saul het enorme Filistijnse leger zag, werd hij bang en zonk de moed hem in de schoenen. Daarom besloot hij de HERE om raad te vragen. Maar de HERE weigerde hem te antwoorden. Noch door dromen, noch door de Urim (A), noch door de profeten kwam Saul iets te weten.
Hij gaf zijn dienaren toen opdracht een waarzegster op te sporen, zodat hij haar kon vragen wat hij moest doen. Zij vonden een waarzegster bij Endor en Saul ging vermomd naar haar toe. Samen met twee van zijn mannen bezocht hij haar 's nachts. "Ik moet met een dode praten", vroeg hij. "Wilt u zijn geest oproepen?"
"Wilt u mij ter dood laten brengen?" wilde de vrouw weten. "U weet toch dat Saul alle waarzeggers en geestenbezweerders heeft verdreven? U bespioneert mij."
Maar Saul zwoer een plechtige eed dat hij haar niet zou verraden.
Tenslotte zei de vrouw: "Nu, wie wilt u dat ik voor u oproep?" "Breng mij in contact met Samuël", antwoordde Saul.
Toen de vrouw Samuël zag, gilde zij: "U hebt mij bedrogen! U bent koning Saul!"
"Wees niet bang", stelde de koning haar gerust. "Wat ziet u?" "Ik zie een bovennatuurlijk wezen vanuit de aarde opkomen", was haar antwoord.
"Waar lijkt het op?" "Het is een oude man, gehuld in een mantel." Saul besefte dat het Samuël was en boog diep voor hem.
"Waarom hebt u mij gestoord door mij terug te halen?" vroeg Samuël aan Saul. "Omdat ik enorme problemen heb", antwoordde hij. "De Filistijnen zijn met ons in oorlog en de HERE heeft mij in de steek gelaten. Hij wil niet meer antwoorden door profeten of dromen; daarom heb ik u laten oproepen om te vragen wat ik moet doen."
Maar Samuël antwoordde: "Wat heeft het voor zin mij te vragen als de HERE u heeft verlaten en uw vijand is geworden?
Hij heeft precies dat gedaan wat Hij had gezegd en u het koninkrijk afgenomen om het aan uw broeder David te geven.
Dit alles is vandaag over u gekomen, omdat u de aanwijzingen van de HERE niet hebt opgevolgd toen Hij Zijn toorn op Amalek richtte.
En bovendien, het hele Israëlische leger zal morgen worden verslagen door de Filistijnen en u en uw zonen zullen hier bij mij zijn."
Na die woorden viel Saul languit op de grond, verstijfd van angst door wat Samuël had gezegd. Hij voelde zich ook slap door de honger, want hij had die hele dag nog niets gegeten.
Toen de vrouw zag hoe angstig hij was, zei zij: "Heer, ik gehoorzaamde uw bevel met gevaar voor mijn eigen leven.
Luister nu naar mij en laat mij u wat te eten geven, zodat u weer kracht krijgt voor de terugreis."
Maar hij weigerde te eten. De mannen die hem vergezelden, bleven echter aandringen. Tenslotte stond hij van de grond op en ging op het bed zitten.
De vrouw had een vetgemest kalf. Zij ging snel naar buiten, slachtte het en kneedde deeg, waarvan zij ongezuurde koeken bakte.
Zij bracht de maaltijd naar de koning en zijn mannen en zij aten ervan. Daarna stapten ze op en verdwenen in de nacht.

29

Het Filistijnse leger groepeerde zich op dat moment bij Afek, terwijl de Israëlieten hun kamp hadden opgeslagen bij de bronnen van Jizreël.
Toen de Filistijnse koningen hun troepen in compagnieën en bataljons daarheen hadden laten oprukken, marcheerden David en zijn mannen in gezelschap van koning Achis achterin de legereenheid.
De Filistijnse leiders wilden echter weten wat de Israëlieten daar deden. Koning Achis verklaarde: "Dit is David, de gevluchte dienaar van koning Saul van Israël. Hij is al jaren bij mij en ik heb sinds zijn komst nooit gemerkt dat hij niet te vertrouwen zou zijn."
Maar daar namen de legeraanvoerders geen genoegen mee. "Stuur hen terug!" eisten zij kwaad. "Zij kunnen niet samen met ons de strijd in; het risico is te groot dat zij zich dan tegen ons keren. Het is toch duidelijk dat er geen betere manier is waarop hij weer bij zijn meester in de gunst kan komen, dan door ons tijdens de strijd aan te vallen met deze mannen?
Dit is toch dezelfde man over wie de Israëlitische vrouwen bij het dansen zongen: 'Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!"
Achis liet David en zijn mannen bij zich roepen en zei: "Ik zweer bij de HERE dat ik het van harte meen wanneer ik u zeg dat u eerlijke mensen bent en ik vind dan ook dat u met ons leger mee zou moeten gaan. Ik heb immers vanaf het begin gemerkt dat u volledig te vertrouwen bent. Alleen zijn de andere leiders het daar niet mee eens.
Ga daarom maar stilletjes terug."
"Waarom word ik op deze manier behandeld?" wilde David weten. "Waarom mag ik niet tegen uw vijanden vechten?"
Maar Achis was vastbesloten: "Wat mij betreft, ik bewonder u alsof u een engel van God was. Maar de leiders zijn er nu eenmaal tegen dat u met hen meedoet aan de strijd.
Sta morgen maar vroeg op en vertrek zodra het licht wordt."
Zo ging David 's morgens vroeg terug naar het land van de Filistijnen, terwijl het Filistijnse leger zijn weg naar Jizreël vervolgde.

30

Drie dagen later kwamen David en zijn mannen terug bij hun stad Ziklag en merkten tot hun ontzetting dat de Amalekieten in hun afwezigheid de stad hadden overvallen en platgebrand.
Bovendien hadden zij alle vrouwen en kinderen ontvoerd.
Toen David en zijn mannen over de rokende puinhopen uitkeken en beseften wat met hun familieleden was gebeurd,
huilden zij tot zij geen tranen meer hadden.
Davids twee vrouwen, Ahinoam en Abigaïl, waren ook ontvoerd.
David voelde zich in het nauw gedreven, want door het verdriet om hun kinderen begonnen zijn mannen erover te praten hem te stenigen. Hij bleef echter op God vertrouwen.
Hij beval Abjathar de efod te halen.
Toen vroeg David de HERE: "Moet ik hen achtervolgen? Zal ik hen nog inhalen?" En de HERE zei hem: "Ja, ga hen achterna; u zult al uw dierbaren uit hun handen bevrijden!"
Even later zetten David en zijn 600 mannen de achtervolging op de Amalekieten in. Toen zij bij de beek Besor kwamen, waren 200 mannen zc uitgeput dat zij de beek niet konden oversteken. De andere 400 gingen echter onvermoeibaar verder.
Langs de weg in het veld vonden zij een jonge Egyptenaar en brachten die naar David. Hij had drie dagen en nachten niets te eten of te drinken gehad. Daarom gaven zij hem wat brood, een stuk vijgenkoek, twee rozijnenkoeken en wat water, waarvan hij zienderogen opknapte.
"Wie bent u en waar komt u vandaan?" vroeg David hem. "Ik ben een Egyptenaar, de knecht van een Amalekiet", antwoordde de jongen. "Mijn meester liet me hier drie dagen geleden achter omdat ik ziek werd.
We waren op de terugtocht, nadat we de Kerethieten in de Negeb, het zuiden van Juda en het gebied van Kaleb hadden overvallen. Daarbij hebben we ook de stad Ziklag in de as gelegd."
"Kunt u ons naar hen toebrengen?" vroeg David. De jonge man antwoordde: "Als u bij Gods naam zweert mij niet te doden en mij niet aan mijn meester terug te geven, zal ik met u meegaan en u de weg wijzen."
Zo bracht hij hen naar het kamp van de Amalekieten. Dat lag verspreid over de velden en de mannen aten, dronken en dansten van vreugde over de enorme buit die zij hadden geroofd uit het land van de Filistijnen en van Juda.
David en zijn mannen stortten zich op hen en richtten die nacht en de hele volgende dag een waar bloedbad aan. De enigen die ontsnapten, waren 400 jonge mannen die er op kamelen vandoor gingen.
Zo bevrijdde David allen die door de Amalekieten waren ontvoerd. De mannen vonden hun familieleden van jong tot oud terug, evenals al hun bezittingen en David redde ook zijn beide vrouwen.
Zijn mannen dreven al het vee bij elkaar en zeiden: "Dit is allemaal voor David, als beloning!"
Toen zij weer bij de beek Besor en de 200 achtergebleven mannen kwamen, begroette David hen uitbundig.
Maar de slechten onder Davids mannen mompelden: "Zij zijn niet met ons meegegaan en krijgen dus ook niets van de buit. Geef hun hun vrouwen en kinderen terug en zeg dat ze moeten maken dat ze wegkomen."
Maar David zei: "Nee, broeders! De HERE heeft ons beschermd en hielp ons de vijand te verslaan.
Denkt u dat ook maar iemand naar u luistert als u op die manier praat? Wij delen alles eerlijk, zowel degenen die hebben gevochten als degenen die onze eigendommen hebben bewaakt."
Vanaf dat moment maakte David dat tot een wet voor heel Israël en deze is nog steeds van kracht.
Teruggekomen in Ziklag, stuurde David een deel van de buit naar de leiders van Juda. "Dit is een geschenk voor u, buitgemaakt op vijanden van de HERE", schreef hij hun.
De geschenken werden gestuurd aan de steden waar David en zijn mannen hadden gewoond: Bethel, Ramoth in het zuiden, Jattir, Aroër, Sifmoth, Estemoa, Rachal, de steden van de Jerahmeëlieten, de steden van de Kenieten, Horma, Bor-Asan, Athach en Hebron.

31

Inmiddels hadden de Filistijnen de strijd aangebonden met Israël. De Israëlitische troepen sloegen op de vlucht en in het gebergte Gilboa vielen vele doden.
De Filistijnen zaten Saul op de hielen en doodden zijn zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua.
Toen Saul door een groep boogschutters werd ingehaald, werd hij vreselijk bang. Hij zei tegen zijn wapenknecht: "Dood mij met je zwaard, voordat deze heidense Filistijnen mij gevangen nemen en martelen om de spot met mij te drijven." Maar zijn wapenknecht durfde niet, daarom pakte Saul zijn eigen zwaard en liet zich erin vallen.
Toen zijn wapenknecht zag dat Saul dood was, liet hij zich ook in zijn zwaard vallen en stierf met hem.
Zo stierven Saul, zijn wapenknecht, zijn drie zonen en zijn mannen op dezelfde dag.
Toen de Israëlieten aan de andere kant van het dal en aan de overkant van de Jordaan hoorden dat hun leger was gevlucht en dat Saul en zijn zonen waren gesneuveld, verlieten zij in allerijl hun woonplaatsen. Deze werden kort daarop door de Filistijnen ingenomen.
Toen de Filistijnen de volgende dag het slagveld afstroopten om de gesneuvelden te plunderen, vonden zij de lijken van Saul en zijn drie zonen in het gebergte van Gilboa.
Zij hakten Sauls hoofd af en namen zijn wapenrusting mee. Deze trofeeën stuurden zij naar de tempels van hun afgoden en alle inwoners van hun land.
Zijn wapenrusting kreeg een plaats in de tempel van Astarte, zijn lichaam werd aan de muur van Beth-San gehangen.
De inwoners van Jabes in Gilead hoorden echter wat de Filistijnen hadden gedaan
en stuurden al hun soldaten, die de hele nacht doorliepen naar Beth-San en de lichamen van Saul en zijn drie zonen van de muur haalden. Zij brachten de lijken naar Jabes, waar zij werden verbrand.
Daarna begroeven zij de beenderen onder de eikeboom bij Jabes en vastten zeven dagen.

License
CC-0
Link to license

Citation Suggestion for this Edition
TextGrid Repository (2025). Christos Christodoulopoulos. 1 Samuel (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-9398-6