1
Op de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, terwijl Mozes zich bevond in de tabernakel in het kamp van Israël in de woestijn op het schiereiland Sinaï, gaf de HERE hem de volgende opdracht:
"Houd een telling onder de mannen van twintig jaar en ouder, die geschikt zijn om in het leger van Israël te vechten, ingedeeld naar hun stammen en families. U en Aäron hebben de leiding van de telling en één man uit elke stam zal u assisteren:
Voor de stam Ruben: Elizur, zoon van Sedeür.
Voor de stam Simeon: Selumiël, zoon van Zurisaddai.
Voor de stam Juda: Nahesson, zoon van Amminadab.
Voor de stam Issaschar: Nethaneël, zoon van Zuar.
Voor de stam Zebulon: Eliab, zoon van Helon.
Voor de stam Efraïm, zoon van Jozef: Elisama, zoon van Ammihud. Voor de stam Manasse, zoon van Jozef: Gamaliël, zoon van Pedazur.
Voor de stam Benjamin: Abidan, zoon van Gideoni.
Voor de stam Dan: Ahiëzer, zoon van Ammisaddai.
Voor de stam Aser: Pagiël, zoon van Ochran.
Voor de stam Gad: Eljasaf, zoon van Rehuël.
Voor de stam Naftali: Ahira, zoon van Enan.
Dit zijn de leiders van de stammen, die uit het volk werden gekozen.
Diezelfde dag nog riepen Mozes, Aäron en de bovengenoemde leiders alle mannen van twintig jaar en ouder bijeen om zich te laten tellen. De mannen stelden zich op volgens stam en familie, zoals de HERE Mozes had opgedragen, en hij telde hen.
Hier volgt het resultaat van de telling: De stam Ruben: 46.500;
de stam Simeon: 59.300;
de stam Gad: 45.650;
de stam Juda: 74.600;
de stam Issaschar: 54.400;
de stam Zebulon: 57.400;
de stam Efraïm (zoon van Jozef): 40.500;
de stam Manasse (zoon van Jozef): 32.200;
de stam Benjamin: 35.400;
de stam Dan: 62.700;
de stam Aser: 41.500;
de stam Naftali: 53.400;
totaal: 603.550.
Bij dit totaal zijn de Levieten niet inbegrepen, want de HERE had tegen Mozes gezegd: "Houd de stam Levi apart en tel hun aantal niet,
want zij zijn aangewezen voor het werk in de tabernakel en zorgen ook voor de verplaatsing ervan. Zij moeten dicht bij de tabernakel wonen
en als hij moet worden verplaatst, moeten de Levieten hem afbreken en weer opbouwen. Iemand anders die de tabernakel aanraakt, moet ter dood worden gebracht.
Elke stam van Israël zal een eigen plaats in het kamp hebben met een eigen banier.
De tenten van de Levieten zullen rondom de tabernakel worden gegroepeerd als een muur tussen het volk Israël en Gods grote toorn, om hen te beschermen tegen Zijn vreselijke toorn over hun zonden."
Zo werden de opdrachten die de HERE Mozes had gegeven, uitgevoerd.
2
De HERE zei tegen Mozes en Aäron:
"Elke stam heeft zijn eigen plaats in het kamp met een vlaggestok en een stambanier. Elke stam zal zich op een afstand rond de tabernakel groeperen."
Dit zijn de plaatsen waar elke stam in het kamp verbleef: De stam Juda: 74.600 personen, onder leiding van Nahesson, zoon van Amminadab: oostkant van de tabernakel.
De stam Issaschar: 54.400 personen, onder leiding van Nethaneël, zoon van Zuar: naast Juda.
De stam Zebulon: 57.400 personen, onder leiding van Eliab, zoon van Helon: naast Issaschar.
Zo kwam het aantal mannen aan Juda's kant van het kamp op 186.400. Deze drie stammen gingen voorop wanneer de Israëlieten naar een nieuwe kampplaats trokken.
De stam Ruben: 46.500 personen, onder leiding van Elizur, zoon van Sedeür: zuidkant van de tabernakel.
De stam Simeon: 59.300 personen, onder leiding van Selumiël, zoon van Zurisaddai: naast Ruben.
De stam Gad: 45.650 personen, onder leiding van Eljasaf, zoon van Rehuël, naast Simeon.
In totaal bevonden zich 151.450 mannen aan Rubens kant van het kamp. Zij vormden de tweede groep wanneer de Israëlieten opbraken.
Achter hen kwam de tabernakel met de Levieten. Tijdens de dagmarsen bleef elke stam rond zijn eigen stambanier verzameld, net als in het kamp.
De stam Efraïm: 40.500 personen, onder leiding van Elisama, zoon van Ammihud: westkant van de tabernakel.
De stam Manasse: 32.200 personen, onder leiding van Gamaliël, zoon van Pedazur: naast Efraïm.
De stam Benjamin: 35.400 personen, onder leiding van Abidan, zoon van Gideoni: naast Manasse.
Zo kwam het aantal mannen aan Efraïms kant van het kamp op 108.100. Zij liepen tijdens de mars achter de tabernakel en de Levieten.
De stam Dan: 62.700 personen, onder leiding van Ahiëzer, zoon van Ammisaddai: noordkant van de tabernakel.
De stam Aser: 41.500 personen, onder leiding van Pagiël, zoon van Ochran: naast Dan.
De stam Naftali: 53.400 personen, onder leiding van Ahira, zoon van Enan: naast Aser.
Het aantal mannen aan Dans kant van het kamp bedroeg 157.600. Zij braken het laatst op en vormden de achterhoede.
In totaal bestonden de legergroepen van Israël dus uit 2:603.550 mannen. Hierbij waren de Levieten niet inbegrepen. Zij waren door de opdracht die de HERE aan Mozes had gegeven, apart gehouden.
Zo voerden de Israëlieten nauwkeurig de opdracht uit, die de HERE hun had gegeven en deelden hun kampen in; elke stam rond de eigen stambanier, op de plaatsen die de HERE Mozes had aangeduid.
3
Op het moment dat de HERE met Mozes sprak op de berg Sinaï,
had Aäron de volgende zonen: Nadab, de oudste, Abihu, Eleazar en Ithamar.
Zij waren allemaal tot priester gezalfd en zo afgezonderd om dienst te doen in de tabernakel.
Maar Nadab en Abihu stierven voor de HERE in de woestijn van de Sinaï toen zij onheilig vuur gebruikten. Omdat Nadab en Abihu geen kinderen achterlieten, waren alleen Eleazar en Ithamar overgebleven om hun vader Aäron te assisteren in de tabernakel.
Toen zei de HERE tegen Mozes:
"Roep de stam Levi bijeen en stel hen aan Aäron voor als zijn assistenten.
Zij moeten zijn instructies opvolgen en de heilige taken in de tabernakel uitvoeren namens het hele volk Israël. Want zij zijn aangewezen als vertegenwoordigers van het volk Israël. Zij zijn verantwoordelijk voor alle voorwerpen in de tabernakel en voor het onderhoud van de tabernakel.
Maar alleen Aäron en zijn zonen mogen het priester-ambt uitoefenen. Onbevoegden, die dit denken te kunnen doen, zullen ter dood worden gebracht."
En de HERE zei tegen Mozes: "Ik heb de Levieten aanvaard als plaatsvervangers voor alle oudste zonen van het volk Israël. De Levieten behoren Mij toe
in ruil voor alle oudste zonen. Sinds de dag, dat Ik alle eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde, nam Ik alle eerstgeborenen van mens en dier in Israël voor Mijzelf! Zij zijn mijn eigendom; Ik ben de HERE."
De HERE sprak opnieuw tegen Mozes in de woestijn op het schiereiland Sinaï en zei: "Tel de zonen van Levi, ieder ingedeeld naar zijn familie; tel ieder mannelijk persoon van één maand en ouder mee."
En Mozes deed dat volgens Gods bevel.
De zonen van Levi's zoon Gerson heetten Libni en Simeï.
De families die hun namen droegen, omvatten 7500 man en hun leider was Eljasaf, de zoon van Laël. Hun kampplaats was aan de westkant van de tabernakel.
Deze twee families waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de tabernakel: de dakbedekking, het gordijn voor de ingang van de tabernakel,
de gordijnen rond de voorhof en het gordijn voor de ingang van de voorhof, die de tabernakel en het altaar omringde en de scheerlijnen, die werden gebruikt om de tabernakel op te zetten.
De zonen van Levi's zoon Kehath heetten Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
Hun stammen telden 9600 mannen en hun leider was Elizafan, de zoon van Uzziël. Zij hadden de zorg voor het heilige.
Hun kampplaats was aan de zuidkant van de tabernakel.
Deze vier families waren verantwoordelijk voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, de verschillende voorwerpen die bij de dienst werden gebruikt, het gordijn voor het Heilige der Heiligen en alle reparaties, die noodzakelijk waren voor elk van deze voorwerpen. Eleazar, de zoon van Aäron, was het hoofd van de Levieten en was verantwoordelijk voor alles wat in het heiligdom gebeurde. De zonen van Levi's zoon Merari heetten Mahli en Musi. Hun geslachten telden 6200 mannen en hun leider was Zuriël, de zoon van Abihaël. Hun kampplaats was aan de noordkant van de tabernakel.
Deze twee families waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de panelen van de tabernakel; de pilaren, de voetstukken van de pilaren en al het gerei, dat nodig was voor hun gebruik; de pilaren rond de voorhof en hun voetstukken, de grondpennen en de scheerlijnen.
De oostkant van de tabernakel was gereserveerd voor de tenten van Mozes en Aäron en zijn zonen, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de tabernakel droegen namens het volk Israël. Iemand, die niet tot de priesters of Levieten behoorde, maar toch in de tabernakel kwam, moest worden gedood.
Het aantal Levieten, dat in opdracht van de HERE door Mozes en Aäron werd geteld, bedroeg 22.000 mannen van één maand en ouder.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Tel nu alle oudste zonen in Israël van één maand en ouder en noteer hun namen.
De Levieten zullen Mij toebehoren (Ik ben de HERE) als vervangers voor de oudste zonen van Israël; en het vee van de Levieten is van Mij als vervanging van de eerstgeborenen van het vee van het hele volk."
Dus hield Mozes een telling onder de oudste zonen in Israël van één maand en ouder, zoals de HERE hem had opgedragen. Hij kwam op een totaal van 22.273.
Daarop zei de HERE tegen Mozes:
"Geef Mij de Levieten in plaats van de oudste zonen van het volk Israël; en geef Mij het vee van de Levieten in plaats van de eerstgeborenen van het vee van de Israëlieten. Ja, de Levieten zullen Mij toebehoren; Ik ben de HERE.
Om de 273 oudste zonen los te kopen, die boven het aantal Levieten uitgaan,
moet u per persoon 55 gram zilver betalen aan Aäron en zijn zonen."
Zo ontving Mozes het losgeld voor de 273 oudste zonen, die het aantal Levieten te boven gingen.
Het totale losgeld bedroeg vijftien kilo zilver.
Mozes gaf dat aan Aäron en zijn zonen, zoals de HERE hem had opgedragen.
4
1-3 Toen zei de HERE tegen Mozes en Aäron: "Tel alle mannen van dertig tot vijftig jaar uit het geslacht van Kehath, uit de stam van Levi, die dienst kunnen doen in de tabernakel.
Dit zijn hun heilige taken:
Wanneer het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen de tabernakel binnengaan, het gordijn voor het Heilige der Heiligen naar beneden halen en de ark ermee bedekken.
Daarna zullen zij het gordijn met dassevellen afdekken en daar overheen een hemelsblauw kleed leggen. Dan zullen de draagstokken van de ark door de ringen worden gestoken.
Vervolgens moeten zij een hemelsblauw kleed leggen over de tafel, waarop de toonbroden liggen en daarop de schotels, schalen, kommen, kannen en toonbroden neerleggen.
Daar overheen zullen zij een scharlaken kleed leggen en daar bovenop nog eens een bedekking van dassevellen. Daarna zullen zij de draagstokken in de ringen aan de tafel schuiven.
Dan moeten zij de kandelaar, de lampen, de snuiters, de bakjes en het reservoir met olijfolie bedekken met een hemelsblauw kleed.
Al deze voorwerpen zullen dan worden afgedekt met dassevellen en deze bundel zal op een draagbaar worden gezet.
Daarna moeten zij het gouden altaar eerst met een hemelsblauw kleed en daarna met dassevellen afdekken en de draagstokken door de ringen steken.
Alle overgebleven voorwerpen in de tabernakel moeten in een hemelsblauw kleed worden gewikkeld, afgedekt met dassevellen en op de draagbaar worden gezet.
De as moet van het altaar worden verwijderd, waarna het altaar zal worden afgedekt met een roodpurperen kleed.
Alle toebehoren van het altaar moeten op dat kleed worden gelegd (de vuurpannen, de vorken, de scheppen en de schalen) en daar overheen zal een afdekking van dassevellen komen te liggen. Tenslotte moeten dan de draagstokken worden aangebracht.
Wanneer Aäron en zijn zonen het heilige en het toebehoren hebben ingepakt, moeten de familieleden van Kehath alle voorwerpen oppakken en vervoeren naar de volgende kampplaats. Zij mogen de heilige voorwerpen echter niet aanraken, anders zullen zij sterven. Dit zijn de heilige taken die aan de zonen van Kehath worden opgedragen bij het vervoer van de tabernakel.
Eleazar, de zoon van Aäron, zal de verantwoordelijkheid dragen voor de lampolie, het geurige reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; in feite is hij verantwoordelijk voor de hele tabernakel en alles wat daarbij hoort."
Toen zei de HERE tegen Mozes en Aäron: "Laten de Levieten uit de stam van Kehath zichzelf niet vernietigen! Om te voorkomen dat zij sterven wanneer zij de allerheiligste voorwerpen vervoeren, moeten Aäron en zijn zonen met hen mee naar binnen gaan en aanwijzen wat ieder moet dragen.
Zij mogen echter niet zomaar naar binnen gaan, anders zouden zij de heilige voorwerpen kunnen zien en moeten sterven."
En de HERE zei tegen Mozes: "Tel alle mannen van dertig tot vijftig jaar uit het geslacht van Gerson, die geschikt zijn voor het heilige werk in de tabernakel.
Dit zijn hun taken:
zij moeten de gordijnen van de tabernakel, de tabernakel zelf met zijn dekkleden, de dakbedekking van dassevellen en het gordijn voor de ingang van de tabernakel dragen.
Verder moeten zij ook de gordijnen dragen, die rond de voorhof hangen, het gordijn voor de ingang van de voorhof, dat het altaar en de tabernakel omringt, het altaar, de scheerlijnen en al het toebehoren. Zij zijn volledig verantwoordelijk voor het vervoer van deze voorwerpen.
Aäron en ieder van zijn zonen mogen de Levieten uit het geslacht van Gerson opdrachten geven en aanwijzen wat zij moeten dragen,
maar de Gersonieten zijn direct verantwoording schuldig aan Aärons zoon Ithamar.
Tel nu alle mannen van dertig tot vijftig jaar uit het geslacht van Merari, die geschikt zijn voor de dienst in de tabernakel.
Wanneer de tabernakel wordt verplaatst, dragen zij de panelen, de balken en de pilaren met hun voetstukken van de tabernakel,
de pilaren van de voorhof met hun voetstukken, de grondpennen en de scheerlijnen en alles wat nodig is voor hun gebruik en onderhoud. Verdeel de taken per man, zodat ieder weet wat hij dragen moet.
De Levieten uit het geslacht van Merari zijn ook directe verantwoording schuldig aan Aärons zoon Ithamar."
Zo hielden Mozes, Aäron en de andere leiders een telling onder de mannen van dertig tot vijftig jaar uit het geslacht van Kehath
en kwamen op een totaal van 2750 mannen, die geschikt waren voor de dienst in de tabernakel.
Dit werd gedaan volgens de opdrachten, die de HERE Mozes had gegeven.
Eenzelfde telling leverde voor het geslacht van Gerson een totaal van 2630 mannen op.
Na telling van de mannen uit het geslacht van Merari kwam men daar op het totaal van 3200 mannen.
Zodoende kwamen Mozes, Aäron en de andere leiders op een totaal van 9580 Levieten van dertig tot vijftig jaar, die geschikt waren voor de dienst in de tabernakel en voor het vervoer van de tabernakel en het toebehoren.
In overeenstemming met de opdracht van de HERE aan Mozes, droeg men ieder van deze getelden zijn taak op, zodat ieder naar vermogen een deel van alles kon dragen.
5
1-2 Dit zijn de verdere opdrachten, die de HERE Mozes gaf: "Geef de Israëlieten opdracht dat zij alle melaatsen, allen die een open wond hebben en allen die onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt, uit het kamp moeten wegsturen.
Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Verwijder hen, zodat zij het kamp waarin Ik tussen u woon, niet verontreinigen."
Ook deze opdracht werd door het volk Israël uitgevoerd.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Zeg tegen het volk Israël dat als iemand, man of vrouw, één van de zonden doet die mensen tegen de HERE kunnen bedrijven en daarmee zijn naaste schaadt,
hij zijn zonde moet belijden en wat hij schuldig is, volledig moet vergoeden met een vijfde deel extra, aan degene die hij heeft benadeeld.
Maar als de persoon, die hij onrecht heeft aangedaan, is gestorven en er geen naaste bloedverwant is aan wie het losgeld kan worden betaald, moet die vergoeding aan de priester worden gegeven, samen met een ram als verzoening.
Als het volk Israël een geschenk aan de HERE brengt, zal dat geschenk naar de priester gaan."
De HERE zei tegen Mozes: "Zeg tegen het volk Israël dat als een getrouwde vrouw overspel pleegt,
maar er geen bewijs van dat overspel is, omdat er geen getuige van bestaat
en haar man jaloers en achterdochtig is,
hij haar bij de priester brengt met een offer voor haar van 2,2 liter gerstemeel, zonder olie of wierook erdoor, want het is een spijsoffer van jaloersheid. Ditoffer dient om de waarheid aan het licht te brengen of zij wel of niet schuldig is.
De priester zal haar voor de HERE brengen,
heilig water in een stenen vat doen en dat vermengen met stof van de vloer van de tabernakel.
Hij zal haar haren losmaken en haar het spijsoffer van de jaloersheid in de handen geven om te bepalen of de vermoedens van haar man juist zijn. De priester zal voor haar gaan staan met het vat met bitter water, dat een vloek brengt.
Hij zal van haar eisen dat zij verklaart onschuldig te zijn en dan zal hij tegen haar zeggen: 'Als geen andere man met u heeft geslapen dan uw eigen man, blijf dan vrij van de gevolgen van dit bittere water, dat de vloek brengt.
Maar als u overspel hebt gepleegd,
zal de HERE u tot een vloek onder uw volksgenoten maken, want Hij zal uw heup laten wegrotten en uw buik laten opzwellen.' En de vrouw zal daarop antwoorden: 'Ja, laat het zo zijn.'
Dan zal de priester deze vervloekingen in een boek schrijven en ze afwassen in het bittere water.
Als hij de vrouw het water laat drinken, wordt het bitter in haar lichaam (als zij schuldig is).
Dan zal de priester haar het spijsoffer van de jaloersheid uit handen nemen, het voor de HERE op en neer bewegen en het naar het altaar dragen.
Hij zal er een handvol van nemen (een deel voor het geheel) dat op het altaar verbranden en daarna de vrouw van het water laten drinken.
Als zij is verontreinigd, doordat zij overspel heeft gepleegd, zal het water in haar lichaam bitter worden, haar buik zal opzwellen en haar heup zal wegrotten. Zij zal een vloek onder haar volk zijn.
Maar als zij rein is en geen overspel heeft gepleegd, zal zij ongedeerd blijven en zwanger kunnen worden.
Dit is de wet voor ontrouwe vrouwen (of de verdenkingen van een man tegenover zijn vrouw)
om te bepalen of zij inderdaad ontrouw is geweest. Hij zal haar voor de HERE brengen en de priester zal volgens deze wet handelen.
Haar man zal niet verantwoordelijk worden gesteld voor haar zonde, want zij alleen is schuldig."
6
1-2 De HERE gaf Mozes ook de volgende opdrachten voor het volk Israël: "Als een man of een vrouw een Nazireeërgelofte wil afleggen en zich zo op een speciale manier aan de HERE wil toewijden,
mag hij gedurende zijn speciale wijding aan de HERE geen sterke drank of wijn drinken. Zelfs jonge wijn, druivesap, druiven en rozijnen zijn verboden voor hem! Hij mag niets eten dat afkomstig is van de wijnrank, zelfs de pitten en velletjes niet.
Gedurende de hele periode van zijn Nazireeërschap mag hij zijn haar niet laten knippen, want hij is heilig en aan de HERE gewijd; daarom moet hij zijn haar laten groeien.
Gedurende de periode van zijn wijding mag hij niet in de buurt van een dode komen, zelfs al is het zijn vader, moeder, broer of zuster.
Want het Nazireeërschap van God rust op zijn hoofd en gedurende de hele periode is hij heilig voor de HERE.
Als iemand in zijn naaste omgeving plotseling sterft en hem verontreinigt, moet hij op de zevende dag zijn hoofdhaar afknippen en zo worden gereinigd van de nabijheid van de dood.
De volgende dag, de achtste, moet hij twee tortelduiven of jonge duiven naar de priester brengen bij de ingang van de tabernakel.
De priester zal de ene duif als zondoffer en de andere als brandoffer offeren en zo verzoening over hem doen. Die dag moet hij zijn gelofte opnieuw afleggen en zijn haar weer laten groeien.
De dagen van zijn gelofte voor zijn verontreiniging tellen niet meer mee. Hij moet opnieuw beginnen met een nieuwe gelofte en een eenjarig lam als schuldoffer brengen.
Aan het einde van zijn Nazireeërschap moet hij naar de ingang van de tabernakel gaan met de volgende offers:
een eenjarig lam zonder gebreken als brandoffer, een eenjarige ooi zonder gebreken als zondoffer, een ram zonder gebreken als vrede-offer,
een mand met ongezuurd brood, koeken van meelbloem met olie vermengd en ongezuurde wafels met olie bestreken, het begeleidende spijsoffer en de drankoffers.
De priester zal deze offers aan de HERE aanbieden; eerst het zondoffer en het brandoffer,
dan de ram van het vrede-offer, samen met de mand met ongezuurd brood en tenslotte het spijsoffer met het drankoffer.
Dan moet de Nazireeër zijn hoofdhaar (het teken van zijn wijding aan de HERE) afknippen. Dit zal worden gedaan bij de ingang van de tabernakel, waarna het haar op het vuur onder het vrede-offer zal worden verbrand.
Nadat zijn haar is afgeknipt, zal de priester de geroosterde schouder van de ram, één van de ongezuurde koeken en één van de ongezuurde wafels nemen en deze in de handen van de man leggen.
De priester zal het daarna allemaal op en neer bewegen in een offergebaar aan de HERE. Alles is heilig voor de priester, evenals de borst en de schouder, die als een beweegoffer aan de HERE zijn geofferd. Daarna mag de Nazireeër weer wijn drinken, omdat hij van zijn gelofte is ontslagen.
Dit zijn de voorschriften voor het Nazireeërschap en de offers, die hij moet brengen aan het einde van de periode van speciale wijding aan de HERE. Naast deze offers moet hij ook die offers brengen, die hij de HERE beloofde toen hij zijn gelofte aflegde."
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij de Israëlieten op de volgende wijze moeten zegenen:
De HERE geve u Zijn zegen en bescherming; de HERE geve u Zijn nabijheid en inzicht; de HERE geve u Zijn genade; laat de HERE Zijn oog op u gericht houden en u vrede geven.
Zo zullen zij mijn naam op de Israëlieten leggen en Ik Zelf zal hen zegenen."
7
Op de dag dat Mozes de opbouw van de tabernakel en de inrichting daarvan voltooide, zalfde hij elk deel van de tabernakel, inclusief het altaar met zijn toebehoren en heiligde het geheel.
Toen brachten de leiders van Israël (de stamhoofden, die ook de telling hadden geleid) hun offers.
Zij brachten zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor twee leiders en één rund per leider. Voor de tabernakel boden zij de HERE hun offers aan.
"Aanvaard hun geschenken", zei de HERE tegen Mozes, "en gebruik deze wagens voor de dienst in de tabernakel. Geef ze aan de Levieten, zodat die ze bij hun werk kunnen gebruiken."
Zo aanvaardde Mozes de wagens en de runderen en gaf ze aan de Levieten.
Twee wagens en vier runderen gaf hij aan de Gersonieten.
De overige vier wagens en acht runderen gingen naar de Merarieten, die onder leiding stonden van Ithamar, de zoon van Aäron.
De Kehathieten kregen geen wagens of runderen, want zij droegen hun gedeelte van de tabernakel op hun schouders.
De leiders brachten ook wijdingsoffers op de dag, dat het altaar werd ingewijd en plaatsten die voor het altaar.
De HERE zei tegen Mozes: "Laat ieder van hen zijn geschenk voor de wijding van het altaar op een andere dag brengen."
Nahesson, de zoon van Amminadab, van de stam Juda, bracht zijn geschenk op de eerste dag.
Het bestond uit een zilveren schotel, die ongeveer anderhalve kilo woog en een zilveren schaal met een gewicht van bijna 900 gram, beide gevuld met fijn meel vermengd met olie.
Hij bracht ook een gouden schaal, gevuld met reukwerk, die 110 gram woog.
Als brandoffer bracht hij een jonge stier, een ram en een eenjarig schaap,
als zondoffer een bok
en als vrede-offer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf eenjarige schapen.
De volgende dag bracht Nethaneël, de zoon van Zuar, het stamhoofd van Issaschar, zijn geschenken en offers. Deze waren precies gelijk aan wat Nahesson de dag tevoren had gebracht. (A)
De derde dag kwam Eliab, de zoon van Helon, stamhoofd van Zebulon, met zijn offers. Ook deze waren gelijk aan wat de twee voorgaande leiders hadden gebracht. (A)
De vierde dag bracht Elizur, de zoon van Sedeür, stamhoofd van Ruben, zijn geschenken en offers. Ook hij schonk de HERE hetzelfde als zijn voorgangers. (A)
De vijfde dag was Selumiël, de zoon van Zurisaddai, stamhoofd van Simeon, aan de beurt. Ook zijn offers verschilden niet van die van de vorige leiders. (A)
De zesde dag bracht Eljasaf, de zoon van Rehuël, stamhoofd van Gad, zijn offers. De offers verschilden niet van die van de vorige dagen. (A)
De volgende dag (de zevende) was de beurt aan Elisama, de zoon van Ammihud, leider van de stam Efraïm. Hij bracht dezelfde offers als de vorige dagen waren gebracht. (A)
Gamaliël, de zoon van Pedazur, leider van de stam Manasse, bracht op de achtste dag zijn offers voor de HERE. Ook deze waren gelijk aan die van zijn voorgangers.
De negende dag bracht Abidan, de zoon van Gideoni, leider van de stam Benjamin, zijn offers. Het waren dezelfde offers als op de voorgaande dagen waren gebracht. (A)
De tiende dag bracht Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, zijn offers. Hij was de leider van de stam Dan en zijn geschenken waren gelijk aan die van de vorige leiders.
Pagiël, de zoon van Ochran, leider van de stam Aser, bracht zijn offers op de elfde dag. Ook zijn offers waren gelijk aan die van de vorige dagen. (A)
De twaalfde dag bracht Ahira, de zoon van Enan, leider van de stam Naftali, zijn offers en geschenken. Het waren dezelfde offers en geschenken als de elf voorgaande dagen waren gebracht. (A)
Zo werd het altaar door de geschenken en offers van de stamleiders ingewijd op de dag dat het was gezalfd. Het volledige wijdingsoffer bestond na twaalf dagen uit twaalf zilveren schotels, elk van ongeveer anderhalve kilo; twaalf zilveren schalen, elk met een gewicht van bijna 800 gram, zodat het totaalgewicht aan zilver ongeveer 26 kilo bedroeg; twaalf gouden schalen van elk 110 gram, zodat het totaalgewicht aan goud bijna anderhalve kilo bedroeg.
Voor de brandoffers brachten zij: twaalf jonge stieren, twaalf rammen en twaalf eenjarige ooien met het bijbehorende spijsoffer. Voor de zondoffers brachten zij twaalf bokken.
Voor de vrede-offers brachten zij 24 jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken en zestig eenjarige schapen.
Toen Mozes de tabernakel binnenging om met God te spreken, hoorde hij een stem, die tegen hem sprak van boven het verzoendeksel dat op de ark lag, tussen de beide engelen op het deksel. God sprak tot hem.
8
De HERE zei tegen Mozes:
"Zeg tegen Aäron dat hij, als hij de zeven lampen van de kandelaar aansteekt, hij deze zc moet richten dat zij hun licht naar voren werpen."
Aäron deed dit.
De kandelaar en de bloemdecoraties op de schacht en de armen waren gemaakt van gedreven goud. Het geheel was gemaakt volgens het voorbeeld dat de HERE aan Mozes had getoond.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Neem de Levieten apart van de rest van het volk Israël.
Zij moeten zich reinigen: besprenkel hen met water dat hen ontzondigt; Laten zij vervolgens hun hele lichaam scheren, hun kleren wassen en zich baden.
Laat hen daarna een jonge stier en een spijsoffer van fijn meel, vermengd met olie en een jonge stier als zondoffer brengen.
Breng de Levieten dan bij de ingang van de tabernakel. Het hele volk moet daarbij aanwezig zijn.
Daar zullen de stamhoofden namens het hele volk hun de handen opleggen.
Aäron zal hen met een gebaar alsof hij offert, aan de HERE aanbieden als een geschenk van het hele volk Israël. De Levieten zullen in hun dienst aan de HERE het hele volk vertegenwoordigen.
Daarna zullen de Levieten hun handen leggen op de koppen van de jonge stieren en deze aan de HERE offeren: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, om verzoening te doen over de Levieten.
Vervolgens moeten de Levieten bij Aäron en zijn zonen worden gebracht, net zoals elk ander geschenk aan de HERE bij de priesters wordt gebracht!
Op die manier zult u de Levieten afzonderen van de rest van het volk en zij zullen mijn eigendom zijn.
Nadat u hen hebt geheiligd en aan de HERE hebt aangeboden, zullen zij de tabernakel in en uit gaan om hun werk te doen.
Zij zijn mijn absolute eigendom. Ik heb hen aanvaard in plaats van de eerstgeborenen van de Israëlieten;
want alle eerstgeborenen van het volk Israël zijn van Mij, zowel van mens als van dier; Ik heb hen voor Mijzelf bestemd in de nacht dat Ik de eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde.
Ja, Ik heb de Levieten aangenomen in plaats van alle oudste zonen van Israël.
En Ik zal de Levieten als een geschenk geven aan Aäron en zijn zonen. De Levieten zullen in de tabernakel de heilige taken uitvoeren, die waren opgelegd aan de Israëlieten. Zij zullen de gaven van het volk offeren om verzoening over hen te doen. Er zal dan geen plaag onder de Israëlieten voorkomen, wat wel zou gebeuren als gewone mensen de tabernakel zouden binnengaan."
Dus wijdden Mozes, Aäron en het hele volk Israël de Levieten en volgden zorgvuldig de opdrachten, die de HERE Mozes had gegeven.
De Levieten reinigden zich en wasten hun kleren. Aäron bood hun de HERE aan met een wuivend gebaar. Daarna voerde hij de reinigingsceremonie voor hen uit om hen te heiligen en te reinigen.
Vervolgens betraden zij de tabernakel als helpers van Aäron en zijn zonen; alles gebeurde zoals de HERE Mozes had opgedragen.
De HERE instrueerde Mozes verder: "Als een Leviet 25 jaar is, mag hij dienst doen in de tabernakel. Hij wordt ontslagen van zijn taken als hij vijftig jaar is.
Als hij ouder is dan vijftig jaar kan hij nog wel helpen bij lichte werkzaamheden, maar hoeft geen vaste plichten meer te vervullen."
9
De HERE gaf Mozes de volgende instructies, terwijl hij en de Israëlieten verbleven in de woestijn op het Sinaï-schiereiland in de eerste maand van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte:
Het volk Israël moet het Pascha jaarlijks vieren op de veertiende dag van de eerste maand. Het feest begint 's avonds. Zorg ervoor dat u al mijn opdrachten voor dit feest nauwgezet uitvoert."
Dus kondigde Mozes aan dat het Pascha op de avond van de veertiende dag daar in de Sinaï zou beginnen, net zoals de HERE hem had opgedragen en zo gebeurde het.
Het geval deed zich voor dat enkele mannen een begrafenis hadden bijgewoond en onrein waren, omdat zij de dode hadden aangeraakt. Zij konden het Pascha dus niet meevieren en niet van het lam eten. Zij legden hun probleem aan Mozes en Aäron voor en vertelden dat zij zich tekort gedaan voelden omdat zij hun offers niet op de vastgestelde tijd mochten brengen.
Mozes zei dat hij God om raad zou vragen
en dit was het antwoord dat hij van de HERE ontving:
"Als de Israëlieten (nu of in de toekomst) op het moment van het Pascha onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt of omdat zij op reis zijn, mogen zij het Pascha wel vieren, maar dan een maand later.
Zij doen dit dan op de veertiende van de tweede maand, beginnend in de avond. Zij moeten dan het lam eten met ongezuurd brood en bittere kruiden.
Zij mogen niets laten liggen tot de volgende morgen, geen enkel bot van het lam breken en de gegeven aanwijzingen voor het Pascha nauwkeurig opvolgen.
Maar iemand die niet onrein of onderweg is en weigert het Pascha op de aangegeven tijd te vieren, moet uit het volk Israël worden verbannen, omdat hij weigert de HERE op de vastgestelde tijd een offer te brengen; hij moet zijn schuld dragen.
Als er een buitenlander bij u woont die het Pascha voor de HERE wil meevieren, moet hij dezelfde instructies opvolgen. Er is één wet voor allen, zowel voor uw volksgenoten als voor vreemdelingen."
Op de dag dat de tabernakel werd opgezet, bedekte de wolk deze en 's nachts veranderde de wolk in een zuil van vuur die de hele nacht zichtbaar bleef.
Zo ging het voortdurend: overdag een wolk en 's nachts een vuurzuil.
Wanneer de wolk opsteeg, braken de Israëlieten op, volgden hem naar de plaats waar hij stopte en sloegen daar het kamp op.
Op die manier reisden zij op bevel van de HERE, stopten waar Hij het wilde en bleven daar tot de wolk weer verder ging.
Als hij lang bleef, bleven zij ook lang. Maar als hij maar enkele dagen bleef, bleven zij ook maar enkele dagen, want dat had de HERE hun opgedragen.
Soms bleef de vuurzuil slechts één nacht stilstaan om de volgende morgen verder te trekken. Maar of het nu dag of nacht was, wanneer de wolk zich bewoog, braken de Israëlieten op en volgden hem.
Als de wolk twee dagen, een maand of een jaar boven de tabernakel bleef, bleven de Israëlieten ook zolang; maar zo gauw hij weer bewoog, trokken zij verder.
Op aanwijzing van de HERE sloegen zij hun kamp op en op Zijn bevel trokken zij weer verder. Zij volgden precies alle aanwijzingen op die de HERE hun door Mozes gaf.
10
1-2 Nu zei de HERE tegen Mozes: "Maak twee trompetten van gedreven zilver. Die moeten worden gebruikt om het sein 'verzamelen' en 'opbreken' te blazen.
Als op twee trompetten wordt geblazen, is dat het teken dat het hele volk zich moet verzamelen bij de ingang van de tabernakel.
Als één trompet wordt geblazen, moeten alleen de stamhoofden zich bij u verzamelen.
Er zullen verschillende trompetsignalen nodig zijn om onderscheid te maken tussen het sein 'verzamelen' en 'opbreken en verder trekken'. Als het vertreksignaal wordt geblazen, moeten de stammen die aan de oostkant van de tabernakel hun kamp hebben, het eerst vertrekken. Bij het volgende signaal vertrekken de stammen aan de zuidkant.
Alleen de priesters mogen de trompet blazen. Dit is een vaste instelling, die van generatie op generatie moet worden nageleefd.
Wanneer u aankomt in het beloofde land en oorlog voert tegen uw vijanden, zal de HERE u horen en u te hulp komen als u in nood alarm blaast op de trompetten.
Gebruik de trompetten ook in tijden van blijdschap: tijdens de jaarlijkse feesten en aan het begin van elke maand om uw vreugde over de brandoffers en vrede-offers te laten blijken. God zal dan steeds weer denken aan Zijn verbond met u. Want Ik ben de HERE, uw God."
De wolk steeg op boven de tabernakel op de twintigste dag van de tweede maand van het tweede jaar na Israëls uittocht uit Egypte.
De Israëlieten verlieten de Sinaï-woestijn en volgden de wolk naar de woestijn Paran.
Dit was hun eerste reis sinds de HERE aan Mozes de reisopdrachten had gegeven.
Aan het hoofd van de stoet liep de stam Juda, gegroepeerd achter de stambanier, onder leiding van Nahesson, de zoon van Amminadab.
Daarachter kwamen de stam van Issaschar, onder leiding van Ne-thaneël, de zoon van Zuar,
en de stam van Zebulon, geleid door Eliab, de zoon van Helon.
De tabernakel was afgebroken en de Gersonieten en Merarieten waren de volgende groep in de stoet. Zij droegen de tabernakel op hun schouders.
Daarachter kwam de banier van Ruben, waar Elizur, de zoon van Sedeür zijn mensen leidde.
De volgende stammen waren die van Simeon, onder leiding van Selumiël, de zoon van Zurisaddai,
en die van Gad, onder leiding van Eljasaf, de zoon van Rehuël.
Achter deze twee stammen liepen de Kehathieten, die de voorwerpen uit het Heilige droegen. Wanneer zij op de nieuwe kampplaats aankwamen, hadden de anderen de tabernakel al opgezet.
Achter deze Levieten kwamen de stam van Efraïm, onder leiding van Elisama, de zoon van Ammihud,
de stam van Manasse, onder leiding van Gamaliël, de zoon van Pedazur,
en die van Benjamin, onder leiding van Abidan, de zoon van Gideoni.
De achterhoede van de stoet bestond uit de stam van Dan, onder leiding van Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai,
de stam van Aser, onder leiding van Pagiël, de zoon van Ochran,
en tenslotte de stam van Naftali, onder leiding van Ahira, de zoon van Enan.
Dat was de volgorde waarin de stammen reisden.
Op een dag zei Mozes tegen zijn zwager Hobab, de zoon van zijn schoonvader Jethro (A): "Wij zijn nu eindelijk echt op weg naar het beloofde land. Ga toch met ons mee, er zal goed voor je gezorgd worden. Want de HERE heeft Israël veel goeds beloofd."
Maar zijn zwager antwoordde: "Nee, ik wil terug naar mijn eigen land en mijn familie."
"Blijf toch bij ons", drong Mozes aan, "want jij kent de weg in de woestijn en je zou ons goed kunnen helpen.
Als je meegaat, kun je ook genieten van al het goede dat de HERE ons gaat geven."
Nadat de Israëlieten bij de berg Sinaï (B) waren opgebroken, trokken zij drie dagreizen verder. De ark ging voorop om de volgende stopplaats aan te wijzen.
Het was dag toen zij vertrokken en de wolk ging voor hen uit toen zij zich in beweging zetten.
Wanneer de ark werd opgenomen en verder gedragen, riep Mozes luid: "Sta op, HERE, en sla Uw vijanden uiteen; laten zij voor U op de vlucht slaan!"
En wanneer de ark werd neergezet, zei hij: "Keer terug, HERE, en zegen de stammen van Israël."
11
Het volk begon al snel te klagen over allerlei tegenslagen en de HERE hoorde dat. Hij werd toornig en stuurde vuur naar beneden dat rond het volk brandde.
Daarop schreeuwden de Israëlieten naar Mozes om hulp en toen hij voor hen bad, doofde het vuur.
Vanaf dat moment heette die plaats Tabeëra (Brand), omdat het vuur van de HERE daar onder de Israëlieten was opgelaaid.
Toen begonnen de vreemdelingen die waren meegekomen met de uittocht, terug te verlangen naar het goede leven in Egypte. Zij staken daarmee de Israëlieten aan en die begonnen te jammeren: "Och, als we maar wat vlees te eten hadden! Denk eens aan die heerlijke vis die we in Egypte konden eten, aan die komkommers en meloenen, aan dat look, die uien en dat heerlijke knoflook.
We verzwakken helemaal en dan elke dag dat manna, bah!"
Het manna was ongeveer even groot als korianderzaad en zag er uit als druppels balsemhars die uit de bast van een boom sijpelen.
De mensen raapten het van de grond en vermaalden het dan in een handmolen of stampten het fijn met een vijzel. Daarna kookten zij het en bakten er koeken van, die net zo smaakten als in olie gebakken koeken.
Samen met de dauw bedekte het manna 's nachts het kamp.
Mozes hoorde hoe elk gezin bij de ingang van zijn tent stond te klagen. De HERE werd steeds toorniger en toen werd het Mozes te veel.
Hij zei tegen de HERE: "Waarom straft U mij door dit volk als een zware last op mijn schouders te leggen?
Zijn het mijn kinderen soms? Ben !k hun vader? Hebt U mij daarom als leider met hen meegestuurd om hen de hele reis naar dat land, dat U aan hun nageslacht hebt beloofd, zoet te houden alsof het kleine kinderen zijn?
Waar moet ik vlees voor al deze mensen vandaan halen? Want zij jammeren tegen mij: 'Geef ons vlees.'
Ik kan niet alleen voor dit hele volk zorgen! Die last is veel te zwaar!
Als U mij dat wilt aandoen, laat mij dan maar liever sterven; dan ben ik tenminste van alle ellende af."
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Ontbied zeventig leiders van Israël voor Mij; breng hen naar de tabernakel en laten ze bij u gaan staan.
Ik zal naar beneden komen en met u praten en een deel van de Geest, Die op u rust, op hen overbrengen zodat zij u kunnen helpen de last van dit volk te dragen. Dan staat u er niet langer alleen voor.
Zeg tegen het volk dat het zich heiligt, want morgen zal het vlees te eten krijgen. Zeg tegen de Israëlieten: De HERE heeft uw gejammer gehoord over alles wat u in Egypte hebt achtergelaten. Hij zal u nu vlees te eten geven. En u zLlt vlees eten!
Niet maar één of twee dagen of vijf of zelfs twintig dagen, maar een hele maand! U zult vlees eten tot het uw neus uitkomt en u ervan walgt! Want u hebt uw verachting voor de HERE, Die in uw midden is, laten blijken en gejammerd: 'Waarom zijn wij toch uit Egypte weggegaan?"
Maar Mozes zei: "Wij zijn met 600.000 mensen uit Egypte vertrokken en U belooft ons vlees voor een hele maand!
Zelfs als we al onze kudden slachten, zou dat nog niet genoeg zijn voor één maand vlees! We zouden elke vis in de zee moeten vangen om Uw belofte waar te maken!"
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Gelooft u Mij niet? Let maar eens op of mijn woorden uitkomen!"
Mozes verliet de tabernakel en gaf de boodschap van de HERE door aan het volk. Hij riep de zeventig leiders bijeen en posteerde hen rond de tabernakel.
De HERE kwam in de wolk naar beneden en sprak met Mozes en nam een deel van de Geest, Die op hem rustte en legde Die op de zeventig leiders. Toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij een korte tijd.
Maar twee van de zeventig, Eldad en Medad, waren niet naar de tabernakel gegaan en profeteerden in het kamp toen de Geest op hen kwam.
Een jongeman rende daarop naar Mozes en vertelde hem wat in het kamp gebeurde.
Jozua, de zoon van Nun, één van Mozes' zelfgekozen helpers, protesteerde: "Mozes, laten zij toch ophouden!"
Maar Mozes antwoordde: "Wil jij het voor mij opnemen? Ik zou willen dat heel het volk van de HERE profeet was en dat de HERE Zijn Geest op hen allen legde!"
Toen ging Mozes met de leiders terug naar het kamp.
De HERE liet vanuit zee kwartels meevoeren door de wind. Hij liet de vogels in en rond het kamp neerstrijken. Een dagreis ver vlogen kwartels op een hoogte van ongeveer één meter boven de grond.
Het hele volk ging erop uit om kwartels te vangen. Een karwei dat een dag, een nacht en nog een hele dag in beslag nam! Het minste dat iemand verzamelde, was 2200 liter! Overal rond het kamp lagen de kwartels te drogen.
Maar toen iedereen het vlees begon te eten, ontvlamde de toorn van de HERE tegen het volk en Hij doodde velen met een plaag.
Daarom kreeg die kampplaats de naam Kibroth-Taäwa (Graven van de Gulzigaards), want daar begroeven zij de mensen die begerig waren naar vlees en terugverlangden naar Egypte.
Van die plaats trokken zij naar Hazeroth, waar zij een tijd bleven.
12
Op een dag spraken Mirjam en Aäron er Mozes op aan dat hij met een Ethiopische vrouw was getrouwd.
Zij zeiden: "Heeft de HERE soms alleen via Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet via ons gesproken?" De HERE hoorde dat.
Mozes was echter de zachtmoedigste man op aarde.
Onmiddellijk ontbood de HERE Mozes, Aäron en Mirjam in de tabernakel: "Kom hier, jullie drieën", was Zijn bevel. Zo stonden zij daar voor de HERE.
Toen daalde de HERE neer in de wolk en stond bij de ingang van de tabernakel. "Aäron en Mirjam, doe een stap naar voren", beval Hij; zij deden een stap naar voren.
De HERE zei: "Luister naar wat Ik u zeg: Met een profeet zou Ik alleen spreken door middel van visioenen en dromen,
maar zo spreek Ik niet met mijn dienaar Mozes. Hij is trouw in alles wat mijn huis aangaat. Ik spreek persoonlijk met hem. Hij ziet de gestalte van God! Hoe hebben jullie het gedurfd kritiek te hebben op mijn knecht Mozes?"
Toen richtte de toorn van de HERE zich tegen hen en Hij verliet hen.
Terwijl de wolk boven de tabernakel wegtrok, werd Mirjam plotseling helemaal wit van de melaatsheid. Toen Aäron zag wat er was gebeurd,
riep hij smekend naar Mozes: "Och heer, straf ons niet voor onze zonde; het was dwaas van ons zoiets te doen.
Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, van wie het vlees al half is weggerot bij de geboorte."
Mozes riep naar de HERE: "O, God, genees haar toch! Ik smeek het U!"
De HERE zei tegen Mozes: "Als haar vader haar in het gezicht had gespuugd, zou zij zich dan niet zeven dagen lang schamen en haar vader niet onder ogen komen? Sluit haar zeven dagen buiten het kamp, daarna kan zij weer terugkomen."
Zo werd Mirjam zeven dagen uit het kamp verstoten en het volk wachtte op het einde van die periode voordat het verder trok.
Daarna verlieten zij Hazeroth en sloegen hun kamp op in de Paran-woestijn.
13
Terwijl de Israëlieten in de Paran-woestijn verbleven, zei de HERE tegen Mozes:
"Zend spionnen naar het land Kanaän, het land dat Ik aan Israël ga geven; stuur van elke stam één leider."
Mozes voerde de opdracht van de HERE uit en stuurde deze twaalf stammenleiders:
Sammua, de zoon van Zakkur, uit de stam Ruben;
Safat, de zoon van Hori, uit de stam Simeon;
Kaleb, de zoon van Jefunne, uit de stam Juda;
Jigeal, de zoon van Jozef, uit de stam Issaschar;
Hosea (A), de zoon van Nun, uit de stam Efraïm;
Palti, de zoon van Rafu, uit de stam Benjamin;
Gaddiël, de zoon van Sodi, uit de stam Zebulon;
Gaddi, de zoon van Susi, uit de stam Manasse;
Ammiël, de zoon van Gemalli, uit de stam Dan;
Sethur, de zoon van Michaël, uit de stam Aser;
Nahbi, de zoon van Wofsi, uit de stam Naftali;
Guël, de zoon van Machi, uit de stam Gad.
En Mozes veranderde de naam van Hosea, de zoon van Nun, in Jozua. (B)
Mozes stuurde de spionnen weg met de opdracht: "Ga in noordelijke richting en trek het bergland van de Negeb in.
Kijk hoe het land eruit ziet en wat voor mensen daar leven; of het er veel of weinig zijn en of ze sterk of zwak zijn.
Let ook goed op of het land vruchtbaar is of niet; of er steden zijn en of die versterkt zijn of niet.
Stel vast of het land rijk of arm is en of er veel bomen zijn. Wees niet bang en breng wat exemplaren van hun oogst mee terug." (In die tijd werden de eerste druiven geoogst).
Zo vertrokken de spionnen en verkenden het land van de woestijn Zin tot aan Rehob, waar de weg naar Hamath begint.
Terwijl zij in noordelijke richting trokken, doorkruisten zij eerst de Negeb en kwamen in Hebron aan. Daar woonden Ahiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron was een erg oude stad, want hij werd zeven jaar eerder gesticht dan de stad Zoan in Egypte. (C)
Daarna kwamen zij in het dal Eskol, waar zij een tros druiven van een wijnrank sneden. Deze tros was zo groot dat twee mannen hem aan een stok tussen zich in moesten dragen! Ook namen zij een aantal granaatappelen en vijgen mee.
De Israëlieten noemden dat dal vanaf die tijd Eskol (Tros), vanwege de tros druiven die zij vandaar hadden meegenomen.
Na veertig dagen keerden de spionnen van hun tocht terug.
Zij rapporteerden hun bevindingen aan Mozes, Aäron en het hele volk Israël in de Paran-woestijn bij Kades en lieten het fruit zien dat zij hadden meegenomen.
Dit was hun verslag: "Wij kwamen in het land dat wij moesten verkennen. Het is inderdaad een land waar melk en honing vloeit, het is prachtig. Kijk maar eens naar dit fruit dat wij als bewijs hebben meegenomen.
Maar de mensen die daar wonen, zijn sterk en hun steden zijn goed versterkt en groot. We hebben zelfs reuzen, kinderen van Enak, gezien!
De Amalekieten wonen in het zuiden en de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland. Langs de kust van de Middellandse Zee en in het rivierdal van de Jordaan wonen de Kanaänieten."
Toen kwam het volk in opstand tegen Mozes. Maar Kaleb trachtte het te kalmeren en zei: "Laten wij nu meteen optrekken en het land in bezit nemen, want wij zijn sterk genoeg om het te veroveren!"
"Niet tegen mensen die zo sterk zijn als zij", vonden de andere spionnen, "ze zouden ons vernietigen."
Het verslag van de meerderheid van de spionnen was negatief: "Het land wemelt van de strijders en de mensen zijn allemaal krachtig gebouwd.
We hebben kinderen van Enak gezien, afstammelingen van de vroegere reuzen. We voelden ons als sprinkhanen bij hen vergeleken!"
14
Toen begon het hele volk luid te klagen en ging daar de hele nacht mee door.
De stemmen vormden één grote klaagzang aan het adres van Mozes en Aäron. "Waren we maar in Egypte gestorven", beklaagden zij zichzelf, "of hier in de woestijn.
Dat nog liever dan het land binnentrekken dat voor ons ligt. De HERE zal ons daar laten omkomen en onze vrouwen en kinderen zullen slaven worden. Laten we hier vandaan gaan en terugkeren naar Egypte!"
Dat idee sloeg aan in het kamp. "Laten wij een leider kiezen die ons kan terugbrengen naar Egypte", schreeuwden zij.
Toen wierpen Mozes en Aäron zich in het bijzijn van het volk Israël met hun gezicht op de grond.
Twee van de spionnen, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, begonnen hun kleren te scheuren
en zeiden tegen het verzamelde volk: "Het land dat voor ons ligt, is prachtig en de HERE is ons welgezind.
Daarom zal Hij ons veilig dat land binnenbrengen en het ons geven. Het is erg vruchtbaar, een land dat overvloeit van melk en honing.
Mensen, kom toch niet in opstand tegen de HERE! Wees niet bang voor de inwoners van dat land. Wij zullen hen overwinnen want zij zijn als brood voor ons. De HERE staat aan onze kant en beschermt hen niet langer! Daarom moeten wij niet bang voor hen zijn!"
Maar de enige reactie van de Israëlieten bestond uit het voorstel Jozua en Kaleb te stenigen. Toen verscheen de heerlijkheid van de HERE in de tabernakel aan al de Israëlieten en Hij zei tegen Mozes: "Hoe lang zal dit volk nog dwarsliggen? Zullen ze Mij ooit geloven na alle wonderen die Ik onder hen heb gedaan?
Ik zal hen verstoten en vernietigen door de pest en L tot een volk maken dat veel groter en machtiger is dan zij!"
"Maar wat zullen de Egyptenaren zeggen als zij dat horen?" hield Mozes de HERE voor. "Zij hebben kennis gemaakt met Uw kracht toen U Uw volk uit hun land redde.
Zij hebben die verhalen ook aan de inwoners van dit land verteld en die weten maar al te goed dat U aan de kant van Israël staat en persoonlijk met het volk spreekt. Zij zien de wolk en de zuil van vuur boven ons en weten dat U ons dag en nacht leidt en beschermt.
Als U nu Uw volk doodt, zullen de volken die Uw faam kennen, zeggen:
'De HERE moest hen wel doden, want Hij was niet in staat voor hen te zorgen in de woestijn. Hij was niet machtig genoeg hen het land binnen te brengen, waarvan Hij had gezworen dat Hij het hun geven zou.'
Ach, alstublieft, laat toch Uw grote kracht zien! Zoals U, HERE, hebt gesproken: de HERE is eindeloos geduldig en rijk aan goedheid en trouw. Hij vergeeft de zonde en de overtreding, ook al houdt U de schuldige niet voor onschuldig en laat U de kinderen tot aan de derde en vierde generatie boeten voor de zonde van hun vaders.
Och, ik smeek U, vergeef de zonden van dit volk in Uw grote onveranderlijke liefde, zoals U dat deed met de zonden die zij deden tijdens de reis van Egypte naar hier."
Toen zei de HERE: "Goed, Ik zal hen vergeven, zoals u hebt gevraagd. Maar Ik verzeker u, omdat Ik leef en de hele aarde zal zijn vervuld met de glorie van de HERE,
dat geen van de mannen die mijn glorie kennen en de wonderen gezien hebben, die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan, het land zullen zien. Want zij hebben tienmaal geweigerd Mij te gehoorzamen en te vertrouwen.
Daarom zullen zij het land niet zien, dat Ik de afstammelingen van dit volk heb beloofd.
Mijn dienaar Kaleb is daarentegen met een andere geest vervuld. Hij heeft Mij trouw gehoorzaamd. Ik zal hem het land binnenbrengen, dat hij als spion heeft gezien en zijn kinderen zullen hun erfdeel van het land krijgen.
Maar omdat het volk Israël zo bang is voor de Amalekieten en de Kanaänieten, die in de dalen wonen, moet u morgen terugkeren naar de woestijn en in de richting van de Schelfzee trekken."
Vervolgens zei de HERE tegen Mozes en Aäron: "Hoe lang zullen deze slechte mensen zich nog over Mij beklagen? Want Ik heb alles gehoord wat zij zeiden.
Zeg tegen hen: 'De HERE zweert dat Hij zal doen waarvoor u zo bang was:
U zult allen sterven in de woestijn! Niemand van u, die twintig jaar en ouder is en die tegen Mij in opstand is gekomen,
zal het beloofde land binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua mogen het land binnengaan.
U zei dat uw kinderen slaven zouden worden van de inwoners van het land. Welnu, in plaats daarvan zal Ik hen veilig het land binnenbrengen en zij zullen erven wat u te min was.
En wat u betreft: uw lijken zullen in deze woestijn achterblijven.
Veertig jaar zult u als nomaden in deze woestijn rondtrekken. Op die manier zult u boeten voor uw ontrouw, net zolang tot de laatste van u in de woestijn gestorven is.
Omdat de spionnen veertig dagen in het land waren, moet u veertig jaar in de woestijn rondzwerven. Voor elke dag één jaar met op uw schouders de last van uw zonden. Dan zult u zien wat het betekent dat Ik L de rug toekeer. Ik, de HERE, heb gesproken. Ieder die tegen Mij heeft samengezworen, zal in deze woestijn de dood vinden."
De tien verspieders, die met hun verhalen het volk hadden aangezet tot opstand tegen de HERE, stierven onder de ogen van de HERE. Van de twaalf verspieders bleven alleen Jozua en Kaleb in leven.
Toen Mozes de woorden van de HERE aan het volk overbracht, heerste diepe rouw in het kamp.
De volgende morgen was iedereen vroeg op en zij trokken in de richting van het beloofde land. "Hier zijn wij", zeiden zij, "wij weten dat we hebben gezondigd, maar nu staan we klaar om het land dat de HERE ons heeft beloofd, binnen te trekken."
Maar Mozes zei: "Het is nu te laat. De HERE heeft opdracht gegeven terug te keren naar de woestijn en die opdracht negeert u.
Trek niet verder, want uw vijanden zullen u vernietigen, omdat de HERE niet bij u is.
U weet toch nog wel dat de Amalekieten en Kanaänieten daar wonen? U hebt de HERE in de steek gelaten, nu laat Hij u in de steek."
Maar zij trokken toch het bergland in, ook al bleven de ark en Mozes in het kamp achter.
Daarop werden zij aangevallen door de Amalekieten en de Kanaänieten, die daar woonden. Zij werden verslagen en teruggedreven tot aan Horma.
15
1-2 De HERE gaf Mozes de volgende instructies om aan de Israëlieten door te geven: "Wanneer u bent aangekomen in het land, dat Ik u zal geven
en u wilt de HERE eren met een brandoffer of een ander vuuroffer, dan moet u een schaap, een geit of een rund offeren. Elk offer (hetzij een gewoon offer of een gelofte-offer, een vrijwillig offer of een speciaal offer, dat u brengt op één van de jaarlijkse feesten) moet samengaan met een spijsoffer. Als u een schaap offert, gebruik dan 2,2 liter fijn meel, gemengd met 0,9 liter olie,
samen met 0,9 liter wijn als drankoffer.
Als u een ram offert, gebruik dan 4,4 liter fijn meel gemengd met 1/3 liter olie,
samen met 1/3 liter wijn als drankoffer. Dit zal een offer zijn met een aangename reuk voor de HERE.
Als u een jonge stier offert, moet het begeleidende spijsoffer bestaan uit 6,6 liter fijn meel, gemengd met 2/3 liter olie
en een drankoffer van 2/3 liter wijn. Dit zal met vuur worden geofferd tot een aangename reuk voor de HERE.
Dit zijn de voorschriften voor de spijsoffers die een brandoffer van een stier, een schaap, een ram of een jonge geit moeten begeleiden.
Deze voorschriften gelden zowel voor geboren Israëlieten als voor buitenlanders, die bij u wonen en die de HERE willen eren met een brandoffer.
Want hier geldt dezelfde wet voor Israëlieten en buitenlanders en dit zal van generatie op generatie zo blijven; allen zijn gelijk voor de HERE. Ja, er is één wet voor allen!"
Vervolgens zei de HERE tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat wanneer zij aankomen in het land dat Ik hun zal geven,
zij de HERE een deel van hun eerste oogst van elk jaar moeten geven. Zij moeten van het gerstemeel een koek maken, die staande voor het altaar aan de HERE als beweegoffer moet worden geofferd. Het is een jaarlijks offer van uw dorsvloer en moet van generatie op generatie in ere worden gehouden.
Stel dat u of een latere generatie onopzettelijk nalaat de instructies die de HERE u door Mozes heeft gegeven, uit te voeren.
Wanneer u zich realiseert wat u fout hebt gedaan, moet u een jonge stier als brandoffer offeren. Het zal een aangename reuk voor de HERE zijn en het moet worden geofferd met het normale spijs en drankoffer en een bok als zondoffer.
De priester zal verzoening doen voor alle Israëlieten en het zal worden vergeven; want het was geen opzet en zij hebben het goedgemaakt met hun brandoffers en zondoffer voor de HERE.
Allen die tot het volk Israël behoren, zullen vergeving ontvangen (ook de buitenlanders die bij hen wonen) want de hele bevolking is betrokken bij een dergelijke vergissing en de vergeving daarvan.
Als iemand deze overtreding zonder opzet heeft gemaakt, zal hij een eenjarige geit als zondoffer offeren
en de priester zal verzoening over hem doen tegenover de HERE; dan zal hij vergeving ontvangen.
Hetzelfde geldt voor de buitenlander die bij u woont.
Maar iemand die deze overtreding opzettelijk maakt, ongeacht of hij een geboren Israëliet of een buitenlander is, beledigt de HERE en zal worden verstoten uit het volk.
Want hij heeft de wet van de HERE veracht en opzettelijk geweigerd deze te gehoorzamen. Hij moet worden gedood en zal op die manier voor zijn zonde boeten."
Op een dag, toen het volk Israël in de woestijn verbleef, werd één van hen betrapt bij het houtsprokkelen op de sabbat.
Hij werd voor Mozes, Aäron en de andere rechters gebracht.
Zij sloten hem op in afwachting van de beslissing die de HERE over hem zou nemen.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Deze man moet sterven; het hele volk moet hem buiten het kamp stenigen."
Zij brachten hem buiten het kamp en doodden hem, zoals de HERE had opgedragen.
De HERE zei tegen Mozes: "Zeg de Israëlieten dat zij gedenkfranjes aan hun kleren maken. In de franje aan de hoeken van hun kleren moeten zij een blauwpurperen draad verwerken.
Als zij die franje zien, zullen zij denken aan mijn inzettingen en wetten en aan het feit dat zij die moeten gehoorzamen in plaats van hun eigen verlangens te volgen, zoals gebeurde toen zij andere goden dienden.
Het zal u eraan herinneren dat u heilig moet zijn voor uw God.
Want Ik ben de HERE, uw God, Die u uit het land Egypte bevrijdde. Ja, Ik ben de HERE, uw God."
16
1-2 Op een dag kwamen Korach (de zoon van Jizhar en kleinzoon van Kehath uit de stam Levi), Dathan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Peleth (alle drie uit de stam Ruben) in opstand tegen Mozes. Tweehonderdvijftig leiders van het volk, die zitting hadden in de volksvergadering, deden aan deze opstand mee.
Zij verzamelden zich voor Mozes en Aäron en zeiden: "Wij hebben er genoeg van dat u de baas over ons speelt. U bent niet meer dan één van ons, want de HERE heeft ons hele volk geheiligd en is met ons allen. Welk recht heeft u om u boven ons te verheffen en van ons gehoorzaamheid te eisen? U doet alsof u meer bent dan iemand anders uit het volk van de HERE."
Toen Mozes dit hoorde, wierp hij zich met zijn gezicht op de grond.
Toen zei hij tegen Korach en zijn metgezellen: "Morgenochtend zal de HERE bekend maken wie van Hem zijn en wie heilig is en Hem als priester mag dienen.
U, Korach en allen die bij u zijn, moeten morgenochtend vuurpannen nemen, deze aansteken en er reukwerk op verbranden voor de HERE. Dan zullen wij weten wie door de HERE is aangewezen. Laat dat genoeg zijn voor u, Levieten."
En Mozes vervolgde tegen Korach: "Is het u te gering dat de God van Israël u uit Zijn volk heeft gekozen om dicht bij Hem te zijn wanneer u in de tabernakel van de HERE werkt en voor het volk staat om het te dienen?
Is het u te min dat Hij die taak alleen aan u als Levieten heeft gegeven? Wilt u nu ook nog het priesterschap erbij hebben?
Want dat is uw opzet! Daarom bent u opgestaan tegen de HERE. En wat heeft Aäron misdaan dat u ontevreden over hem bent?" Toen ontbood Mozes Dathan en Abiram bij zich, maar zij weigerden te komen.
"Is het niet genoeg", zeiden zij, "dat u ons uit een land hebt geleid, dat overvloeide van melk en honing om ons in de woestijn te laten sterven en dat u zichzelf als heerser over ons hebt opgeworpen?"
U hebt ons zelfs niet eens dat mooie land binnengebracht, dat u ons had beloofd. U hebt ons geen akkers en wijngaarden gegeven. Denkt u ons voor de gek te kunnen houden? Wij komen niet."
Toen werd Mozes woedend en zei tegen de HERE: "Aanvaard hun offers niet! Ik heb nooit een ezel van hen gestolen! Nooit heb ik iemand van hen ook maar een haar gekrenkt!"
En Mozes zei tegen Korach: "Kom met uw hele aanhang morgen hier voor de HERE. Aäron zal er ook zijn.
Neem de vuurpannen met reukwerk erop mee; voor elke man één, 250 bij elkaar. Aäron zal hier ook zijn met zijn vuurpan."
En zo gebeurde het. Zij kwamen met hun vuurpannen, staken deze aan en legden er reukwerk op. Zo stonden zij met Mozes en Aäron bij de ingang van de tabernakel.
In de tussentijd had Korach het hele volk tegen Mozes en Aäron opgezet en iedereen stond op een afstand toe te kijken. Toen verscheen de heerlijkheid van de HERE aan het hele volk
en de HERE zei tegen Mozes en Aäron:
"Ga bij die mensen uit de buurt, zodat Ik ze in één slag kan vernietigen."
Maar Mozes en Aäron vielen op de grond voor de HERE. "O God, God van het leven van alle mensen", smeekten zij, "laat U Uw toorn los op het hele volk als slechts één man heeft gezondigd?"
De HERE zei tegen Mozes: "Zeg het volk dan dat het uit de buurt blijft van de tenten van Korach, Dathan en Abiram."
Mozes rende naar de tenten van Dathan en Abiram, op de voet gevolgd door de leiders van het volk.
"Snel", riep hij tegen de mensen, "ga uit de buurt van de tenten van deze slechte mannen en raak niets aan dat van hen is. Anders zullen jullie wegens hun zonden met hen worden vernietigd."
De mensen deinsden terug van de tenten van Korach, Dathan en Abiram. Dathan en Abiram kwamen naar buiten en stonden bij de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen.
Mozes zei: "Hierdoor zullen jullie weten dat de HERE mij heeft opgedragen deze dingen te doen en dat het niet mijn eigen verzinsels zijn.
Als deze mannen een natuurlijke dood sterven of overlijden door een gewoon ongeluk of een ziekte, heeft de HERE mij niet gestuurd.
Maar als de HERE een wonder doet en de grond hen zal opslokken met hun hele hebben en houden en zij levend het dodenrijk ingaan, dan zullen jullie weten dat deze mannen de HERE hebben gelasterd."
Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken of de grond scheurde onder hen open.
De aarde opende zich en verzwolg hen met hun tenten, gezinnen, vrienden en alles wat zij bezaten.
Zo gingen zij levend het dodenrijk in en de aarde sloot zich boven hen. Zij waren verdwenen.
De Israëlieten vluchtten alle kanten op toen zij hun gegil hoorden, want zij waren bang dat de aarde ook hen zou verzwelgen.
Toen kwam vuur van de HERE naar beneden en doodde de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk hadden geofferd.
De HERE zei tegen Mozes: "Zeg tegen Aärons zoon Eleazar dat hij die vuurpannen van het vuur haalt, want zij zijn heilig en aan de HERE gewijd. Het brandende reukwerk
van de vuurpannen van hen die hebben gezondigd ten koste van hun eigen leven, moet hij ergens ver weg uitstrooien. Hij zal de vuurpannen daarna verwerken in een plaat, die als mantel voor het altaar zal dienen. Want deze vuurpannen zijn heilig, omdat zij voor de HERE zijn gebracht. De altaarmantel zal een gedenkteken voor het volk Israël zijn."
Zo nam de priester Eleazar de tweehonderdvijftig vuurpannen en sloeg hen plat tot een metalen plaat, waarmee het altaar werd afgedekt.
Het werd een gedenkteken voor het volk Israël dat een onbevoegde (iemand die geen afstammeling van Aäron is) niet voor de HERE mag verschijnen om reukwerk te verbranden. Zo iemand zou dezelfde straf krijgen als Korach en zijn metgezellen. Zo werden de opdrachten van de HERE aan Mozes uitgevoerd.
Maar de volgende ochtend beklaagden de Israëlieten zich bij Mozes en Aäron en zeiden: "Jullie hebben het volk van de HERE gedood!"
Er liep een boze menigte te hoop tegen Mozes en Aäron, in de richting van de tabernakel en plotseling zagen zij de wolk daarop neerdalen en de heerlijkheid van de HERE verscheen aan hen.
Mozes en Aäron gingen naar de ingang van de tabernakel en de HERE zei tegen Mozes:
"Ga bij die mensen uit de buurt, zodat Ik ze in één slag kan vernietigen." Maar Mozes en Aäron wierpen zich voor de HERE op de grond.
Mozes zei tegen Aäron: "Snel, pak een vuurpan en doe er vuur uit het altaar in. Leg er reukwerk op en begeef je tussen de mensen om verzoening over hen te doen. Gods toorn heeft zich tegen hen gekeerd: de plaag is al begonnen."
Aäron volgde Mozes' bevel op en begaf zich snel onder de mensen, want de plaag was inderdaad al begonnen. Hij legde het reukwerk op het vuur en deed verzoening over hen.
Zo stond hij tussen de levenden en de doden en de plaag stopte,
maar pas nadat 14.700 mensen waren omgekomen (de doden die door Korachs zonde waren gevallen, niet meegerekend).
Toen ging Aäron terug naar Mozes bij de ingang van de tabernakel; de plaag had opgehouden.
17
1-3 Daarop zei de HERE tegen Mozes: "Zeg tegen het volk Israël dat ieder stamhoofd een houten staf met zijn naam erin gegraveerd bij u moet brengen. Aärons naam moet op de staf van de stam Levi worden geschreven.
Plaats deze staven in het Heilige der Heiligen in de tabernakel, waar Ik u altijd ontmoet voor de ark.
Ik zal deze gebruiken om de man aan te wijzen die Ik heb gekozen; zijn staf zal tot bloei komen. Zo zal Ik de klachten van de Israëlieten tot zwijgen brengen!"
Mozes gaf deze woorden aan de Israëlieten door en ieder van de twaalf leiders (ook Aäron) bracht hem een staf.
Hij plaatste de staven voor de HERE in het Heilige der Heiligen in de tabernakel
en toen hij de volgende dag weer ging kijken, vond hij Aärons staf, die van de stam Levi, met bloesems en rijpe amandelen eraan!
Toen Mozes de staven naar buiten bracht om ze aan de anderen te laten zien, keken ze ongelovig naar de bloeiende staf. Alle leiders, behalve Aäron, namen hun staf terug.
De HERE droeg Mozes op de staf van Aäron voor de ark te plaatsen als herinnering aan de rebellie van de Israëlieten. "Zo moet u een einde maken aan hun opstandigheid tegen Mij, zodat zij niet sterven", zei de HERE.
Mozes deed wat de HERE hem opdroeg.
Maar de Israëlieten zeiden tegen Mozes: "Wij sterven straks allemaal. Iedereen die in de buurt van de tabernakel komt, sterft. Moeten wij hier dan allemaal omkomen?"
18
De HERE zei daarop tegen Aäron: "U en uw zonen zijn verantwoordelijk voor elke ontheiliging van het heiligdom en u draagt ook de gevolgen van elke ontheiliging van het priesterambt.
Uw broeders van de stam Levi zijn uw assistenten; maar alleen u en uw zonen mogen de heilige taken in de tabernakel uitvoeren. De Levieten moeten er voor oppassen dat zij geen heilige voorwerpen of het altaar aanraken, anders vernietig Ik hen en u.
Zij zullen u helpen en de zorg voor het heilige op zich nemen. Geen vreemdeling mag daar tot u naderen.
Onthoud het goed, alleen de priesters mogen de heilige taken in het heiligdom en bij het altaar uitvoeren. Als u deze instructies aanhoudt, zal de toorn van God de Israëlieten nooit meer treffen.
Ik zeg het nogmaals: uw broeders, de Levieten, zijn uw assistenten voor het werk van de tabernakel. Zij zijn een geschenk aan u van de HERE.
Maar u en uw zonen, de priesters, moeten de heilige diensten, aan het altaar en alles wat in het Heilige der Heiligen staat, eigenhandig uitvoeren. Want het priesterschap is een dienst die Ik u heb gegeven. Iemand anders die deze taken probeert uit te voeren, zal sterven."
De HERE gaf Aäron vervolgens deze instructies: "Ik heb de priesters alle geschenken gegeven die het volk de HERE brengt; de offers die de HERE als beweegoffer werden aangeboden, zijn voor u en uw zonen; dat is een eeuwige wet.
De spijsoffers, de zondoffers en de schuldoffers zijn voor u, uitgezonderd het gedeelte dat op het altaar voor de HERE wordt verbrand. Dit alles zal u tot een allerheiligst bezit zijn.
Zij moeten op een allerheiligste plaats worden gegeten en dan alleen door mannen.
Alle andere geschenken die voor het altaar als beweegoffer aan Mij worden geofferd, zijn voor u en uw gezinnen, zowel voor de zonen als de dochters. Want al uw gezinsleden mogen dit eten, mits zij op dat moment rein zijn.
Ook voor u zijn de geschenken, die het volk aan de HERE brengt van de eerste opbrengsten van hun oogst: het beste van de olijfolie, de wijn, het graan
en de andere gewassen. Uw gezinnen mogen hiervan eten, mits zij op dat moment rein zijn.
Zo zal alles wat aan de HERE is gewijd, van u zijn; ook de eerstgeboren zonen van het volk Israël en het eerstgeborene van hun vee.
U mag echter nooit de eerstgeboren zoon of de eerstgeborenen van dieren die Ik als voedsel verboden heb, aannemen; in plaats daarvan moet voor ieder eerstgeboren kind een betaling van 55 gram zilver worden gedaan. Dat geld moet worden gebracht als het kind een maand oud is.
Het eerstgeboren jong van koeien, schapen en geiten mag niet worden teruggekocht, want het is heilig. Het bloed daarvan moet op het altaar worden gesprenkeld en het vet zal als vuuroffer worden verbrand; het is aangenaam voor de HERE.
Het vlees van deze dieren is voor u, met inbegrip van de borst en de rechterschouder die voor het altaar als beweegoffer aan de HERE zijn geofferd.
Ja, Ik heb u al de beweegoffers gegeven die het volk van Israël aan de HERE brengt. Zij zijn het voedsel voor u en uw gezinnen; dat is een duurzame overeenkomst tussen de HERE en u en uw nakomelingen.
U, als priester, mag geen land in eigendom hebben noch een andere bron van inkomsten, want Ik ben alles wat u nodig hebt.
Wat de stam Levi betreft, uw familie, zij zullen voor hun werk worden betaald uit de tienden, die het hele land Israël opbrengt.
Van nu af aan mogen Israëlieten die geen priester of Leviet zijn, het heiligdom niet meer betreden. Als zij dat wel doen, zullen zij schuldig worden verklaard en sterven.
Alleen de Levieten zullen het werk daar doen en verantwoordelijk zijn voor de fouten die zij maken. Dit is een eeuwigdurende inzetting voor Israël, dat de Levieten geen eigendommen mogen bezitten in Israël.
Want de tienden van het volk, met een bewegend gebaar voor het altaar aan de HERE geofferd, zullen voor de Levieten zijn. Dat is hun erfenis, daarom hebben zij geen eigendommen nodig."
De HERE vervolgde tegen Mozes:
"Zeg de Levieten dat zij de HERE een tiende moeten geven van de tienden die zij ontvangen (een tiende van een tiende) en dat zij dat aan de HERE moeten aanbieden met een bewegend gebaar, staande voor het altaar.
De HERE zal dit beschouwen als het offer van de eerste opbrengsten van de oogst van wijn en koren, als was het een offer van hun eigen oogst.
Dit tiende deel van de tienden zal worden genomen uit het beste wat u als het deel van de HERE hebt ontvangen en zal aan de priester Aäron worden gegeven.
Het zal u worden toegerekend als kwam het van uw eigen dorsvloer en wijnpers.
Aäron en zijn zonen en hun gezinnen mogen het thuis eten of op welke plaats zij maar willen, want het is hun loon voor de dienst in de tabernakel.
Als u, Levieten, het beste deel van de tienden voor de HERE die u ontvangt, aan de priesters geeft, zult u niet schuldig zijn. Maar pas er voor op dat u de heilige giften van het volk Israël niet behandelt alsof het gewone giften zijn, anders zult u sterven."
19
De HERE zei tegen Mozes en Aäron:
"Hierbij geef Ik u nog een wet: Zeg het volk Israël dat het u een rode jonge koe zonder gebreken brengt, die nog nooit een juk heeft gedragen.
Geef haar aan de priester Eleazar. Die zal haar buiten het kamp brengen en daar zal iemand haar doden, terwijl Eleazar toekijkt.
Eleazar zal iets van haar bloed op zijn vinger nemen en dat zevenmaal tegen de voorzijde van de tabernakel aanbrengen.
Daarna zal iemand de jonge koe onder het toeziend oog van Eleazar verbranden: haar huid, vlees, bloed en mest.
Eleazar zal cederhout, hysop en scharlaken nemen en dat in het vuur gooien.
Daarna moet hij zijn kleren wassen en zich baden. Hij kan terugkeren naar het kamp en is tot de avond onrein.
Ook degene die de jonge koe heeft verbrand, moet zijn kleren wassen en zich baden. Ook hij zal tot de avond onrein zijn.
Dan zal iemand die niet onrein is, de as van de verbrande jonge koe verzamelen en die naar een reine plaats buiten het kamp brengen, waar het zal worden bewaard om voor het volk Israël het water te bereiden, dat nodig is bij de reinigingsceremonies voor de afwassing van zonden.
En degene die de as van de jonge koe verzamelt, moet zijn kleren wassen en zal tot de avond onrein zijn; deze instructie blijft eeuwig van kracht voor de Israëlieten en voor iedere buitenlander die bij hen woont.
Iemand die het lijk van een mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn en
moet zich op de derde dag reinigen met water waaraan de as van de jonge koe is toegevoegd (A); op de zevende dag zal hij dan rein zijn. Maar als hij dat niet doet op de derde dag, zal hij op de zevende dag nog steeds onrein zijn.
Iemand die een lijk aanraakt en zich niet reinigt op de hierboven beschreven manier, heeft de tabernakel van de HERE verontreinigd en zal uit Israël worden verstoten. Het reinigingswater werd niet op hem gesprenkeld, dus is hij nog steeds onrein.
Als een man sterft in een tent, geldt deze wet: Ieder die de tent binnengaat en zij, die tijdens het overlijden binnen zijn, zullen zeven dagen onrein zijn.
Elke onafgesloten pot in de tent is onrein.
Als iemand buiten in het veld het lichaam aanraakt van iemand die in de strijd of op een andere manier is gestorven of als hij een bot of een graf aanraakt, zal hij zeven dagen onrein zijn.
Om weer rein te worden, moet as van de jonge koe die als zondoffer is verbrand, worden toegevoegd aan water uit een bron of rivier en in een ketel worden gedaan.
Dan moet een rein iemand een bundel hysop nemen, die in de pot met water dopen en het water sprenkelen over de tent en over alle potten en pannen in de tent; hij moet het ook sprenkelen op ieder die verontreinigd is door zijn aanwezigheid in de tent, door het aanraken van een bot, het aanraken van iemand die is gedood of gestorven of die een graf heeft aangeraakt.
Dit zal plaatshebben op de derde en zevende dag. Daarna moet de onreine persoon zijn kleren wassen en zich baden en die avond zal hij van zijn onreinheid zijn verlost.
Maar iemand die onrein is geworden en zich niet reinigt, zal worden verstoten. Want hij heeft het heiligdom van de HERE verontreinigd en het reinigingswater is niet op hem gesprenkeld; daarom blijft hij onrein.
Dit is een eeuwige wet. De man die het water sprenkelt, moet daarna zijn kleren wassen; en iemand die het water aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.
Alles wat een onreine persoon aanraakt, zal tot de avond onrein zijn en een ieder tot de avond onrein maken die dit weer aanraakt."
20
Het volk Israël arriveerde in de eerste maand in de woestijn Zin en sloeg het kamp op bij Kades. Daar stierf Mirjam en werd zij begraven.
Er was op die plaats niet genoeg drinkwater en het volk stond opnieuw op tegen Mozes en Aäron.
Een ontevreden menigte liep te hoop en schreeuwde tegen Mozes: "Waren wij maar gelijk gedood met onze broeders, die door de HERE werden gedood!
U hebt ons met opzet hier in de woestijn gebracht om van ons af te komen, samen met onze kudden.
Hoe haalde u het in uw hoofd ons uit Egypte te laten wegtrekken en naar dit onherbergzame oord te brengen? Noemt u dit soms vruchtbaar land (met vijgen, wijn en granaatappels); er is niet eens drinkwater!"
Mozes en Aäron draaiden zich om en gingen naar de ingang van de tabernakel, waar zij zich voor de HERE op de grond lieten vallen; en de heerlijkheid van de HERE verscheen aan hen.
De HERE zei tegen Mozes:
"Haal de staf (A) en roep daarna het volk bijeen. Terwijl de mensen toekijken, moet u tegen die rots daar spreken en dan zal er genoeg water uitkomen! U zult hun water geven uit een rots en er zal genoeg zijn voor alle mensen en hun vee!"
Mozes deed wat de HERE had gezegd. Hij haalde de staf van de plaats waar hij voor de ogen van de HERE stond.
Toen riepen Mozes en Aäron het volk bijeen bij de rots en Mozes zei tegen de menigte: "Luister, opstandelingen! Moeten wij voor jullie water uit deze rots laten komen?"
Toen hief Mozes de staf op en sloeg tweemaal op de rots. Het water gutste eruit en de mensen en het vee konden drinken.
Maar de HERE zei tegen Mozes en Aäron: "Omdat u Mij niet hebt geloofd (B) en Mij niet de eer hebt gegeven voor de ogen van het volk Israël, zult u beiden hen niet het land mogen binnenbrengen, dat Ik heb beloofd!"
Deze plaats werd Mériba (Water van Ruzie) genoemd, omdat de Israëlieten hier opstandig werden tegen de HERE en Hij Zich hier als de Heilige bewees.
Tijdens het verblijf in Kades zond Mozes boodschappers naar de koning van Edom: "Wij zijn de nakomelingen van uw broeder Israël (C) en u kent ons verhaal, van alles wat ons is overkomen.
Hoe onze voorouders naar Egypte trokken, waar zij lange tijd verbleven om tenslotte slaven van de Egyptenaren te worden.
Maar toen wij de HERE riepen, hoorde Hij ons en stuurde een engel die ons uit Egypte leidde. Nu zijn wij hier in Kades aangekomen en wij hebben ons kamp aan de grens van uw land opgeslagen.
Laat ons alstublieft door uw land trekken. Wij zullen voorzichtig zijn en niet door uw akkers en wijngaarden trekken; wij zullen zelfs geen water uit uw bronnen gebruiken. Wij blijven op de hoofdweg en zullen die niet eerder verlaten dan wanneer wij uw landsgrens aan de andere kant zijn overgetrokken."
Maar de koning van Edom zei: "Blijf uit ons land! Als u probeert binnen te komen, zal ik u met een leger tegemoet komen!"
"Maar koning", pleitten de boodschappers, "wij zullen op de hoofdweg blijven en zelfs geen water van u drinken of wij kopen het voor de prijs die u vraagt. Wij willen alleen door uw land trekken, verder niets."
Maar de koning van Edom hield vol. "Blijf uit ons land", waarschuwde hij en na zijn leger te hebben gemobiliseerd, trok hij met man en macht op naar de grens.
Omdat de Edomieten weigerden Israël door hun land te laten trekken, keerde Israël om en trok van Kades naar de berg Hor.
Toen zei de HERE bij de grens van het land Edom tegen Mozes en Aäron:
"Het is tijd voor Aäron om te sterven, want hij zal het land dat Ik het volk Israël heb gegeven, niet binnengaan. U beiden hebt mijn instructies betreffende het water van Mériba in de wind geslagen.
Ga met Aäron en zijn zoon Eleazar de berg Hor op.
Daar moet u Aäron het priester-gewaad uittrekken en het aan zijn zoon Eleazar geven om aan te trekken. Aäron zal daar sterven."
Mozes deed wat de HERE hem had opgedragen. Voor de ogen van het hele volk beklommen zij de berg Hor.
Toen zij hoog genoeg waren, trok Mozes Aäron het priestergewaad uit en liet Eleazar het aantrekken. En daar op de berg stierf Aäron. Mozes en Eleazar keerden terug.
Toen het volk op de hoogte werd gebracht van Aärons dood, rouwde het dertig dagen om hem.
21
Toen de koning van Arad hoorde dat de Israëlieten oprukten (zij namen dezelfde weg als de spionnen), mobiliseerde hij zijn leger en viel aan. Daarbij werden enige Israëlieten gevangen genomen.
Toen beloofden de Israëlieten de HERE dat zij al de steden in dat gebied met de grond gelijk zouden maken als Hij hen zou helpen de koning van Arad en zijn onderdanen te overwinnen.
De HERE verhoorde hun gebed en gaf de Kanaänieten aan hen over; de Israëlieten vernietigden hen en hun steden. Vanaf die tijd heette die streek Horma (Verwoesting).
De Israëlieten braken op van de berg Hor en trokken vandaar verder zuidelijk langs de weg naar de Rode Zee om zo om het land Edom heen te trekken.
Op die tocht werd het volk ongeduldig en beklaagde zich tegen God en tegen Mozes. "Waarom hebt u ons uit Egypte geleid en laat u ons hier in de wildernis sterven?" klaagden zij. "Er is hier niets om te eten en te drinken en we walgen van dat flauwe manna."
Daarom stuurde de HERE giftige slangen naar het kamp en velen werden gebeten en kwamen om.
Het volk kwam bij Mozes en riep: "Wij hebben gezondigd, want wij hebben ons tegen de HERE en tegen u gekeerd. Bid toch tot de HERE en vraag of Hij de slangen wil weghalen." Mozes bad voor het volk.
Toen zei de HERE tegen hem: "Maak een koperen afbeelding (A) van zo'n giftige slang en maak deze vast op een paal: iemand die is gebeten, hoeft er alleen maar naar te kijken om te worden genezen!"
Mozes maakte een koperen slang en bevestigde die op een paal. Als iemand die door een slang was gebeten, naar de koperen slang keek, bleef hij leven.
Hierna reisden de Israëlieten verder naar Oboth en sloegen daar hun kamp op.
Vandaar trokken zij naar Abarim in de woestijn, die ten oosten van Moab ligt.
Daarna ging het verder naar het dal van de beek Zered, waar zij hun kamp opsloegen.
Vervolgens trokken zij verder naar de overkant van de rivier de Arnon, dichtbij de grens van de Amorieten. De Arnon is de grensrivier tussen het land van de Amorieten en dat van de Moabieten.
Deze gebeurtenis wordt ook vermeld in het boek over de oorlogen van de HERE, waarin wordt gezegd dat het dal van de rivier de Arnon en de stad van Waheb
tussen de Moabieten en de Amorieten liggen.
Toen reisden de Israëlieten naar Beër. Hier is de put waar de HERE tegen Mozes zei: "Roep het volk bijeen, dan zal Ik het water geven."
Bij die gebeurtenis zong het volk dit blijde lied: "Spring op, waterbron! Zing beurtelings van het water! Dit is een bron, gegraven door vorsten. De edelen van het volk boorden hem aan met hun scepter en hun leidersstaf." Toen verlieten zij de woestijn en trokken verder naar Mattana,
Nahaliël en Bamoth.
Vandaar ging het verder naar het dal in het plateau van Moab, vanwaar men uitkijkt over de woestijn en in de verte de berg Pisga ziet.
De Israëlieten stuurden nu boodschappers naar koning Sihon van de Amorieten.
"Mogen wij door uw land trekken?" vroegen zij hem. "Wij zullen de weg niet verlaten tot wij uw land weer uit zijn. Wij zullen uw akkers en wijngaarden niet beschadigen en niet van uw water drinken."
Maar koning Sihon weigerde. Erger nog, hij mobiliseerde zijn leger en viel Israël in de woestijn aan. Bij Jahaz kwam het tot een treffen.
Maar Israël versloeg hen vernietigend en veroverde hun land van de rivier Arnon tot de rivier Jabbok, tot aan de grens van de Ammonieten. Daar werd de opmars gestuit, want de grens van de Ammonieten werd sterk verdedigd. (B)
Zo veroverden de Israëlieten alle steden van de Amorieten en gingen daar wonen. Ook Hesbon, de hoofdstad van koning Sihon, viel hun in handen. Koning Sihon had dit hele gebied tot aan de Arnon op de vorige koning van de Moabieten veroverd.
De oude spreukendichters schreven over die gebeurtenis het volgende stuk proza: "Kom naar Hesbon, want de hoofdstad van Sihon is groter en sterker dan ooit. Er kwam een vlam uit Sihons stad die Ar in Moab en de heersers over de hoogten van de Arnon verteerde. Wee u, Moab, uw volk van Kamos is verloren! Want Kamos liet zijn zonen vluchten en zijn dochters gevangen nemen door Sihon, de koning van de Amorieten. Wij hebben hen beschoten en Hesbon ging verloren, samen met Dibon. Wij verwoestten het tot Nofah en een vuur woedde tot de stad Médeba."
Zo kwam Israël te wonen in het land van de Amorieten.
Ondertussen stuurde Mozes spionnen uit om de streek van Jaëzer te verkennen; daarna vielen zij het gebied binnen, veroverden de steden en verdreven de Amorieten die daar woonden.
Daarna lieten zij het oog op Basan vallen en trokken daarheen. Maar koning Og van Basan ging hen met een leger tegemoet en bij de stad Edreï ontbrandde een felle strijd.
Maar de HERE zei tegen Mozes: "Wees niet bang voor hem, want Ik heb hem, zijn volk en zijn land al aan u overgegeven. U zult hem verslaan net zoals koning Sihon van de Amorieten."
Het gebeurde zoals de HERE had gezegd: Israël versloeg Og, zijn zonen en zijn onderdanen. Iedereen werd gedood. En Israël nam het land in bezit.
22
Hierna braken de Israëlieten op en reisden naar de vlakten van Moab. Ten oosten van de Jordaan, tegenover Jericho, sloegen zij hun kamp op.
Toen koning Balak van Moab, de zoon van Zippor, besefte hoeveel mensen daar verbleven en ook nog hoorde wat zij met de Amorieten hadden gedaan, werden hij en zijn onderdanen erg bang. Balak pleegde overleg met de vorsten van Midian en zei: "Als wij niet oppassen, zullen die Israëlieten ons land afgrazen als een kudde ossen die een weiland kaalvreet!"
Daarom stuurde koning Balak boodschappers naar Bileam (de zoon van Beor) die in zijn vaderland Pethor dicht bij de Eufraat woonde. Hij smeekte Bileam hem te komen helpen met de woorden: "Er is hier een volk uit Egypte aangekomen dat het hele land in beslag neemt. Ze hebben hun kamp recht tegenover mij opgeslagen! Kom alstublieft hierheen en vervloek hen voor mij, zodat ik hen uit mijn land kan verdrijven. Want ze zijn mij te sterk. U staat erom bekend dat uw zegen ook werkelijk een zegen is en dat ieder die door u wordt vervloekt, ook werkelijk !s vervloekt."
De boodschappers die hij stuurde, behoorden tot de hoogste leiders uit Moab en Midian. Zij zochten Bileam op met het loon voor zijn waarzegging al in de hand en legden hem uit wat Balak van hem wilde.
"Blijf hier vannacht", zei Bileam, "en morgenochtend zal ik jullie zeggen wat de HERE wil dat ik zeg." Dat deden zij.
Die nacht kwam God naar Bileam en vroeg hem: "Wie zijn die mannen die bij u zijn?"
"Koning Balak van Moab heeft hen gestuurd", antwoordde hij.
"De koning zegt dat er een volk uit Egypte is gekomen en aan de grens van Moab zijn kamp heeft opgeslagen. Hij wil dat ik onmiddellijk naar hem toe kom om dat volk te vervloeken, in de hoop dat hij het dan met succes kan bestrijden."
"Ga daar niet naar toe!" zei God tegen hem. "U mag hen niet vervloeken, want Ik heb hen gezegend."
De volgende morgen zei Bileam tegen de boodschappers: "Gaat u maar terug naar uw land. De HERE staat niet toe dat ik met u mee ga."
Zo keerden de boodschappers terug en brachten Bileams weigering over aan koning Balak.
Maar Balak gaf de moed nog niet op. Hij stuurde opnieuw boodschappers, maar nu waren het er meer dan de eerste keer en zij waren nog hoger geplaatst.
Zij kwamen bij Bileam met de boodschap: "Koning Balak smeekt u te komen. Hij zal u rijk belonen en alles doen wat u zegt. Alles wat u maar wilt, als u maar met ons mee komt en dat volk vervloekt!"
Maar Bileam antwoordde: "Ook al gaf hij mij een paleis vol goud en zilver, dan nog kan ik niets doen wat ingaat tegen de opdracht van de HERE, mijn God.
Maar u kunt hier vannacht blijven, dan zal ik de HERE nog eens om Zijn mening vragen; misschien heeft Hij nog iets aan Zijn woorden toe te voegen."
Die nacht zei God tegen Bileam: "Sta op en ga met deze mannen mee, maar zorg ervoor dat u alleen dat zegt wat Ik u opdraag."
Zo zadelde Bileam de volgende morgen zijn ezel en vertrok met de boodschappers naar Moab.
Maar God was toornig omdat Bileam meeging naar Moab en Hij stuurde Zijn Engel, Die Zich op de weg opstelde om tegen Bileam op te treden. Bileam reed intussen op zijn ezel verder met twee dienaren bij zich. Plotseling zag Bileams ezel de Engel van de HERE met getrokken zwaard op de weg staan. Hij rende de weg af, een veld in, maar Bileam sloeg hem terug naar de weg.
De Engel van de HERE stond nu tussen twee muren op de weg, waar aan weerszijden wijngaarden lagen.
Toen de ezel de Engel van de HERE daar zag staan, drukte hij zich tegen de muur, zodat Bileams voet beklemd raakte. Dat leverde de ezel opnieuw een pak slaag op.
De Engel van de HERE begaf Zich nu naar een plaats, waar de weg zo smal was dat de ezel er niet meer door kon.
Toen de ezel dat zag, ging hij op de weg liggen! Maar nu werd Bileam pas goed boos en hij ranselde de ezel af met zijn stok.
Toen liet de HERE de ezel spreken! "Wat heb ik misdaan dat u mij nu al drie keer hebt geslagen?" vroeg hij Bileam.
"Omdat je een spelletje met mij speelt!" schreeuwde Bileam boos. "Als ik een zwaard bij me had, zou ik je doden!"
"Heb ik zoiets ooit eerder in mijn leven gedaan?" vroeg de ezel. "Nee", moest Bileam toegeven.
Toen opende de HERE Bileams ogen en hij zag de Engel van de HERE met het getrokken zwaard op de weg staan. Toen boog Bileam het hoofd en liet zich op de grond vallen.
"Waarom hebt u uw ezel driemaal geslagen?" vroeg de Engel van de HERE hem." Ik ben gekomen om u tegen te houden, want u bevindt zich op een weg die Ik u niet heb gewezen.
Driemaal zag de ezel Mij staan en ontliep hij Mij; als hij dat niet had gedaan, was u nu dood en zou Ik hem hebben laten leven."
Toen bekende Bileam: "Ik heb gezondigd. Ik was mij er niet van bewust dat U op de weg stond. Ik zal naar huis teruggaan als U dat wilt."
Maar de Engel van de HERE zei: "Ga met die mannen mee, maar zeg alleen dat wat Ik u opdraag te zeggen." Zo reisde Bileam met de mannen verder.
Toen koning Balak hoorde dat Bileam in aantocht was, verliet hij de hoofdstad en ging hem tegemoet tot de rivier de Arnon, de grens van zijn land.
"Waarom hebt u zo lang gewacht met hier te komen?" vroeg hij Bileam. "Geloofde u niet dat ik u zou belonen?"
Bileam antwoordde: "Ik ben gekomen, maar ik kan niets anders zeggen dan wat God mij opdraagt te zeggen. Dat zijn dus de woorden die ik zal spreken."
Bileam vergezelde de koning naar Kirjath-Huzzoth,
waar koning Balak ossen en schapen offerde en ook aan Bileam en de boodschappers dieren gaf voor hun offers.
De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar de top van de hoogte van Baäl. Vanaf dat punt konden zij een deel van het volk Israël zien.
23
Bileam zei tegen de koning: "Bouw hier zeven altaren en maak zeven jonge stieren en zeven rammen klaar om te offeren."
Balak volgde zijn aanwijzingen op en op elk altaar offerden zij een jonge stier en een ram.
Toen zei Bileam tegen de koning: "Blijf hier bij uw brandoffer staan, dan zal ik kijken of de HERE mij wil ontmoeten. Ik zal u vertellen wat Hij tegen mij zegt." Toen klom hij een kale heuvel op en God ontmoette hem daar. Bileam zei tegen Hem: "Ik heb zeven altaren laten bouwen en op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd."
Toen gaf de HERE Bileam een boodschap voor koning Balak.
Toen Bileam terugkwam, stond de koning naast de brandoffers. Alle vorsten van Moab stonden bij hem.
Dit was Bileams boodschap: "Koning Balak van Moab heeft mij uit het land Aram, uit de bergen in het oosten, gehaald. 'Kom', zei hij, 'vervloek Jakob voor mij! Verwens Israël.' Maar hoe kan ik vervloeken wat God niet heeft vervloekt? Hoe kan ik een volk verwensen dat niet door de HERE verwenst is? Ik kijk naar hen vanaf de rotsen, vanaf de heuvels overzie ik hen. Zij leven apart van andere volken en willen dat zo houden. Zij zijn zo talrijk als het stof, hun aantal is ontelbaar. Kon ik maar zo oprecht sterven als zij, was mijn einde maar gelijk aan hun einde!"
"Wat hebt u nu gedaan?" riep koning Balak vertwijfeld. "Ik heb u gezegd mijn vijanden te vervloeken en nu hebt u ze gezegend!"
Maar Bileam antwoordde: "Kan ik iets anders zeggen dan wat de HERE mij opdraagt?"
Toen zei Balak tegen hem: "Kom mee naar een andere plek; daar kunt u het hele volk Israël overzien. Hier ziet u maar een gedeelte. Vervloek die Israëlieten dan vanaf die plek!"
Balak nam Bileam mee naar het veld van Zofim, op de top van de berg Pisga en bouwde daar zeven altaren. Op elk altaar offerde hij opnieuw een jonge stier en een ram.
Toen zei Bileam tegen de koning: "Blijf hier bij uw brandoffer staan, dan zal ik de HERE om raad vragen."
En de HERE ontmoette Bileam en vertelde hem wat hij moest zeggen.
Zo keerde hij terug naar de plaats waar de koning en de andere vorsten van Moab naast hun brandoffers stonden. "Wat heeft de HERE gezegd?" vroeg de koning nieuwsgierig.
Bileam antwoordde: "Sta op, Balak en luister! Luister naar mij, zoon van Zippor.
God is geen man, dat Hij zou liegen; Hij verandert niet van gedachten zoals mensen doen. Heeft Hij ooit iets beloofd zonder Zijn belofte na te komen?
Kijk! Ik heb bevel gekregen hen te zegenen, want God heeft hen gezegend en daar kan ik niets aan veranderen!
Hij ziet geen ongerechtigheid in Jakob. Hij rekent Israël haar zonde niet aan. De HERE, hun God, is met hen, Hij is hun Koning!
God heeft hen uit Egypte geleid, Israël is zo sterk als een wilde os!
Tovenarij doet Jakob niets en waarzeggerij heeft geen vat op Israël. Nu zal van Israël worden gezegd: 'Wat een wonderen heeft God voor hen gedaan!'
Dit volk staat op als een leeuw en zal pas gaan liggen als het de buit heeft gegeten en het bloed van de verslagenen heeft gedronken!"
"Als u het volk niet wilt vervloeken, goed. Maar zegen het dan in elk geval niet!" riep de koning naar Bileam.
Maar Bileam antwoordde: "Ik heb u toch gezegd dat ik moet zeggen wat de HERE mij opdraagt?"
Toen zei de koning tegen Bileam: "Ik zal u naar een andere plek brengen. Misschien vindt God het goed dat u het volk vanaf dat punt vervloekt."
Zo nam koning Balak Bileam mee naar de top van de berg Peor, vanwaar zij over de woestijn uitkeken.
Bileam zei de koning opnieuw zeven altaren te bouwen en zeven jonge stieren en rammen klaar te maken als offers.
De koning deed wat Bileam had gezegd en offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
24
Bileam begreep nu wel dat de HERE van plan was Israël te zegenen en dus liet hij het uit zijn hoofd om gebruik te maken van waarzeggerij zoals hij daarvoor vaak had gedaan. Maar hij keek over de woestijn en liet zijn blik rusten op het kamp van Israël,
dat zich over de vlakte uitstrekte, verdeeld in stammen. Toen kwam de Geest van God over hem
en hij sprak de volgende profetie uit: "Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man met het geopende oog:
'Ik heb geluisterd naar het Woord van God, ik heb gezien wat de Almachtige mij toonde; ik viel voor Hem neer en mijn ogen gingen open;
O, de vreugde die Israël wacht, de vreugde in de woningen van Jakob.
Zij liggen voor mij als groene valleien, als vruchtbare tuinen aan een rivier, als aloë's door de HERE Zelf geplant, als ceders die aan het water staan.
Zij zullen worden gezegend met een overvloed van water en op vele plaatsen wonen. Hun koning zal machtiger zijn dan Agag, hun koninkrijk zal worden verhoogd.
God bracht hen uit Egypte. Israël is sterk als een wilde os en zal vijandige volken verslinden; hij zal hun botten breken en hen met pijlen doorboren.
Israël slaapt als een leeuw en een leeuwin; wie zal zijn rust durven verstoren? Gezegend is ieder die u zegent, Israël, vervloekt zijn zij die u vervloeken."
Koning Balak werd nu razend. Hij sloeg zijn handen ineen en schreeuwde: "Ik heb u hier geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar in plaats daarvan zegent u ze driemaal!
Verdwijn! Ga terug naar uw woonplaats! Ik had u rijk willen belonen, maar de HERE heeft u het loon niet gegund!"
Bileam antwoordde de koning: "Heb ik uw boodschappers niet gezegd dat,
zelfs als u mij een paleis vol goud en zilver zou geven, ik de woorden van de HERE niet kon overtreden? Dat ik geen woord uit mijzelf kan zeggen? Ik heb gezegd dat ik alleen zou zeggen wat de HERE zegt!
Ja, ik zal nu naar mijn eigen mensen terugkeren. Maar laat ik u eerst vertellen wat de Israëlieten uw volk zullen aandoen!"
En Bileam sprak opnieuw een profetie uit: "Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man met het geopende oog.
Hij hoort de woorden van God en kent de wetenschap van de Allerhoogste. Hij ziet wat de Almachtige hem heeft getoond; hij viel voor Hem neer en zijn ogen gingen open:
ik zie hem, maar niet nu, ik kijk naar hem, maar niet van dichtbij; er stijgt een ster op uit Jakob en een scepter rijst op uit Israël. Deze heerser van Israël zal Moabs grenzen vernielen en de kinderen van Seth vernietigen.
Israël zal Edom en Seïr veroveren, hij zal zijn vijanden overwinnen.
Eén zal met kracht opstaan en hij zal heersen vanuit Jakob en vele steden vernietigen."
Toen draaide Bileam zich naar de woningen van de Amalekieten en profeteerde: "Amalek was de eerste onder de volken, maar uiteindelijk staat hem de vernietiging te wachten!"
Toen wendde hij zich tot de Kenieten en zei: "U hebt stevige woningen, uw huis is op de rotsen gebouwd. Maar de Kenieten zullen worden vernietigd, de koning van Assur zal u uit dit land deporteren!"
Bileam besloot zijn profetische woorden met: "Och, wie zal blijven leven als God dit doet? Maar er zullen schepen van de kust van Cyprus komen en zij zullen Heber en Assur in het nauw brengen. Maar ook zij zullen ten onder gaan."
Na deze woorden keerden Bileam en Balak terug naar hun woonplaatsen. (A)
25
Terwijl Israël in Sittim verbleef, pleegden velen van het volk ontucht met de Moabitische meisjes.
De meisjes nodigden de Israëlieten uit bij de offerceremonies voor hun afgoden. Zij aten van de offers en bogen zich neer voor de Moabitische afgoden.
Na korte tijd deed het hele volk mee aan de verering van Baäl-Peor, de afgod van de Moabieten. Toen werd de HERE toornig op Zijn volk.
Hij gaf Mozes het bevel: "Stel alle stamleiders terecht. Hang hen op in de blakende zon voor de ogen van de HERE, zodat Zijn vreselijke toorn van het volk wordt afgewend."
En Mozes gaf de rechters de opdracht allen die Baäl hadden aanbeden, op te hangen.
Maar één van de Israëlieten nam een Midianitisch meisje mee naar het kamp, voor de ogen van Mozes en het hele volk dat bij de deur van de tabernakel stond te huilen.
Toen Pinehas (de zoon van Eleazar en kleinzoon van Aäron) dit zag sprong hij overeind, greep een speer en
rende achter de man en het meisje aan. Hij volgde hen tot in de tent van de man en met zijn speer doorstak hij de lichamen van de man en het meisje, door hun buik. Zo werd de straf tot staan gebracht,
maar pas nadat 24.000 mensen waren gestorven.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Pinehas heeft mijn toorn van het volk afgewend. Want hij was net zo kwaad als Ik, waar het mijn eer betrof; daarom heb Ik de vernietiging van heel Israël, die Ik Mij had voorgenomen, stopgezet.
Voor alles wat hij heeft gedaan (zijn ijver voor Mij en zijn verzoening voor het volk Israël) beloof Ik dat hij en zijn nakomelingen voor altijd priester zullen zijn."
De man die samen met het Midianitische meisje was gedood, heette Zimri. Hij was de zoon van Salu, een leider van de stam Simeon.
Het meisje heette Kozbi, zij was een dochter van Zur, een Midianitisch stamhoofd.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Vernietig de Midianieten,
want zij zijn uw vijanden en hebben u met hun listen tot afgodenverering en zonde verleid, zoals het geval was met Kozbi, die daarom werd gedood."
26
Nadat de straf was opgehouden, zei de HERE tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron:
"Tel alle Israëlitische mannen van twintig jaar en ouder, om te zien hoeveel mannen van elke stam en familie in een oorlog kunnen meevechten."
Mozes en Eleazar gaven de stamleiders instructies voor de telling. Het volk verbleef op dat moment op de vlakten van Moab langs de Jordaan, tegenover Jericho. Dit waren de resultaten van de telling:
De stam van Ruben: 43.730 mannen. Ruben was de oudste zoon van Israël. Deze stam bestond uit de volgende families, genoemd naar Rubens zonen: De Henochieten, genoemd naar hun voorvader Henoch. De Palluïeten, genoemd naar hun voorvader Pallu.
Tot de familie van Eliab, één van de zonen van Pallu, behoorden de gezinnen van Nemuël, Dathan en Abiram.
Deze Dathan en Abiram waren de twee leiders, die met Korach samenspanden tegen Mozes en Aäron en in feite het gezag van God in twijfel trokken!
Maar de aarde opende zich en slokte hen op; diezelfde dag doodde de HERE 250 man met vuur als een waarschuwing voor het hele volk. De Hezronieten, genoemd naar hun voorvader Hezron. De Karmieten, genoemd naar hun voorvader Karmi.
De stam van Simeon: 22.200 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Simeon: De Nemuëlieten, genoemd naar hun voorvader Nemuël. De Jaminieten, genoemd naar hun voorvader Jamin. De Jachinieten, genoemd naar hun voorvader Jachin. De Zarhieten, genoemd naar hun voorvader Zerah. De Saulieten, genoemd naar hun voorvader Saul.
De stam van Gad: 40.500 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, die voortkwamen uit de zonen van Gad: De Zefonieten, genoemd naar hun voorvader Zefon. De Haggieten, genoemd naar hun voorvader Haggi. De Sunieten, genoemd naar hun voorvader Suni. De Oznieten, genoemd naar hun voorvader Ozni. De Erieten, genoemd naar hun voorvader Eri. De Arodieten, genoemd naar hun voorvader Arod. De Arelieten, genoemd naar hun voorvader Areli.
De stam van Juda: 76.500 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, die de namen van de zonen van Juda droegen. Juda's zonen Er en Onan zijn hier niet bij, zij stierven in Kanaän: De Selanieten, genoemd naar hun voorvader Sela. De Parzieten, genoemd naar hun voorvader Perez. De Zarhieten, genoemd naar hun voorvader Zerah. Deze telling omvatte ook twee families, die voortkwamen uit Perez: De Hezronieten, genoemd naar hun voorvader Hezron. De Hamulieten, genoemd naar hun voorvader Hamul.
De stam van Issaschar: 64.300 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families met de namen van Issaschars zonen: De Tolaïeten, genoemd naar hun voorvader Tola. De Punieten, genoemd naar hun voorvader Pua. De Jasubieten, genoemd naar hun voorvader Jasub. De Simronieten, genoemd naar hun voorvader Simron.
De stam van Zebulon: 60.500 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, die de naam van een van de zonen van Zebulon droegen: De Sardieten, genoemd naar hun voorvader Sered. De Elonieten, genoemd naar hun voorvader Elon. De Jahleëlieten, genoemd naar hun voorvader Jahleël.
De stam van Jozef: 32.500 mannen in de tak van Efraïm en 52.700 mannen in de tak van Manasse. In de tak van Manasse was de familie van de Machirieten, genoemd naar hun voorvader Machir. De familie die voortkwam uit de Machirieten was die van de Gilea-dieten, genoemd naar hun voorvader Gilead. De stammen van de Gileadieten waren: De Iëzrieten, genoemd naar hun voorvader Iëzer. De Helekieten, genoemd naar hun voorvader Helek. De Asriëlieten, genoemd naar hun voorvader Asriël. De Sechemieten, genoemd naar hun voorvader Sechem. De Semidaïeten, genoemd naar hun voorvader Semida. De Heferieten, genoemd naar hun voorvader Hefer. Hefers zoon Zelafead had geen zonen. Dit zijn de namen van zijn dochters: Mahla, Noa, Hogla, Milka en Tirza. De 32.500 mannen die geteld werden in de tak van Efraïm, omvatten de volgende stammen, genoemd naar de zonen van Efraïm: De Sutalhieten, genoemd naar hun voorvader Sutelah. Onder deze stam viel de familie van de Eranieten, genoemd naar Eran, een zoon van Sutelah. De Bachrieten, genoemd naar hun voorvader Becher. De Tahanieten, genoemd naar hun voorvader Tahan.
De stam van Benjamin: 45.600 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Benjamin: De Balieten, genoemd naar hun voorvader Bela. De families, genoemd naar de zonen van Bela, waren: De Ardieten, genoemd naar hun voorvader Ard. De Naämieten, genoemd naar hun voorvader Naäman. De Asbelieten, genoemd naar hun voorvader Asbel. De Ahiramieten, genoemd naar hun voorvader Ahiram. De Sufamieten, genoemd naar hun voorvader Sefufam. De Hufamieten, genoemd naar hun voorvader Hufam.
De stam van Dan: 64.400 mannen. Deze stam omvatte slechts één familie, die van de Suhamieten, genoemd naar Suham, de zoon van Dan.
De stam van Aser: 53.400 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Aser: De Jimnaïeten, genoemd naar hun voorvader Jimna. De Jiswieten, genoemd naar hun voorvader Jiswi. De Beriïeten, genoemd naar hun voorvader Beria. De families die de namen van de zonen van Beria droegen, waren: De Heberieten, genoemd naar hun voorvader Heber. De Malkiëlieten, genoemd naar hun voorvader Malkiël. Aser had ook nog een dochter, genaamd Serah.
De stam van Naftali: 45.400 mannen. Tot deze stam behoorden de volgende families, genoemd naar de zonen van Naftali: De Jahzeëlieten, genoemd naar hun voorvader Jahzeël. De Gunieten, genoemd naar hun voorvader Guni. De Jizrieten, genoemd naar hun voorvader Jezer. De Sillemieten, genoemd naar hun voorvader Sillem.
Zo kwam het totaal aantal inzetbare mannen van Israël op 601.730.
Toen zei de HERE tegen Mozes: "Verdeel het land onder de stammen, in verhouding tot hun grootte.
De grotere stammen krijgen meer land, de kleinere minder.
Laat de vertegenwoordigers van de grote stammen loten om de grote stukken land en laat de kleine stammen hetzelfde doen om de kleinere stukken."
Dit zijn de families van de Levieten, die in de telling werden meegerekend: De Gersonieten, genoemd naar hun voorvader Gerson. De Kehathieten, genoemd naar hun voorvader Kehath. De Merarieten, genoemd naar hun voorvader Merari.
Dit zijn de families, die voortkwamen uit de bovengenoemde families: De Libnieten, de Hebronieten, de Mahlieten, de Musieten en de Korachieten. Eén van de nakomelingen van Levi was Jochebed. Zij trouwde met Amram, een nakomeling van Kehath. Zij waren de ouders van Aäron, Mozes en hun zuster Mirjam.
Aärons kinderen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar.
Maar Nadab en Abihu stierven toen zij onheilig vuur aan de HERE offerden.
Het aantal Levieten bij de telling bedroeg 23.000, waarbij alle mannen van één maand en ouder werden meegerekend. Maar de Levieten telden niet mee bij het bepalen van het totaal aantal Israëlieten, want de Levieten kregen geen land.
Dit waren de uitkomsten van de telling die werd gehouden door Mozes en de priester Eleazar, terwijl Israël tegenover Jericho verbleef, op de vlakten van Moab bij de Jordaan.
Onder dit aantal Israëlieten was er niet één die ook was geteld bij de vroegere telling in de Sinaï-woestijn! (A) Want de mensen die indertijd werden geteld, waren gestorven zoals de HERE had bevolen toen Hij van hen zei: "Zij zullen sterven in de woestijn." De enige uitzonderingen waren Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
27
1-2 Op een dag kwamen de dochters van Zelafead bij de ingang van de tabernakel met een verzoek aan Mozes, de priester Eleazar, de stamleiders en de anderen die daar bijeen waren. Deze vrouwen hoorden bij de stam van Manasse, de zoon van Jozef. Hun voorvader was Machir, de zoon van Manasse. Machirs zoon Gilead was hun overgrootvader, diens zoon Hefer was hun grootvader en diens zoon Zelafead hun vader. De namen van de vrouwen waren Mahla, Noa, Hogla, Milka en Tirza.
"Onze vader stierf in de woestijn", zeiden zij, "maar hij hoorde niet bij de mannen die werden gedood wegens Korachs rebellie tegen de HERE; hij stierf een natuurlijke dood, maar had geen zonen. Zou de naam van onze vader moeten verdwijnen, omdat hij geen zonen had? Wij vinden dat wij net zoveel recht op grond hebben als de broers van onze vader."
Mozes ging met deze vraag naar de HERE.
En de HERE gaf Mozes als antwoord: "De dochters van Zelafead hebben gelijk; geef hun land, net zoals hun ooms hebben gekregen. Geef hun het land dat hun vader zou hebben gekregen als hij nog in leven was.
En zeg tegen het volk dat als iemand sterft zonder zonen te hebben, zijn erfenis overgaat op zijn dochters.
Als hij geen dochter heeft, dan zullen zijn broers van hem erven.
En als hij ook geen broer heeft, dan zal zijn bezit naar zijn ooms gaan.
Maar als hij geen ooms heeft, dan zal zijn naaste bloedverwant van hem erven."
Op een dag zei de HERE tegen Mozes: "Beklim de berg Abarim en kijk over de rivier naar het land dat Ik het volk Israël heb gegeven.
Nadat u het land hebt gezien, zult u net als uw broer Aäron sterven,
want u hebt mijn bevelen in de wind geslagen in de woestijn Zin. Toen de Israëlieten opstandig waren, hebt u Mij in hun ogen niet geheiligd door het water te bevelen uit de rots te komen." Hiermee doelde Hij op de gebeurtenissen bij Mériba in Kades, in de woestijn Zin.
Toen zei Mozes tegen de HERE:
"Och HERE, God van de geesten van alle mensen, stelt U alstublieft een nieuwe leider aan over het volk.
Een man die hen in alle opzichten kan leiden, zodat Uw volk niet achterblijft als schapen zonder herder."
De HERE antwoordde: "Haal Jozua, de zoon van Nun. Hij is een man die de Geest in zich heeft; leg uw hand op hem
en breng hem bij de priester Eleazar. Geef hem in het bijzijn van het hele volk het leiderschap en de verantwoordelijkheid voor het volk.
Doe dat in het openbaar zodat het hele volk hem zal gehoorzamen.
Hij zal namens het volk aan Eleazar vragen wat de wil van de HERE is. De HERE zal door de Urim tegen Eleazar spreken en Eleazar zal de opdrachten aan Jozua doorgeven. Op die manier zal de HERE hun leiding blijven geven."
Mozes deed wat de HERE hem had opgedragen. Hij bracht Jozua bij de priester Eleazar, in het bijzijn van het volk.
Mozes legde zijn handen op hem en vertelde hem wat zijn taak als leider was.
28
De HERE gaf Mozes de volgende instructies om aan de Israëlieten door te geven:
"De offers die u op het altaar verbrandt voor Mij, zijn mijn voedsel en doen Mij een groot genoegen. Zorg er daarom voor dat zij regelmatig worden geofferd op de manier, die Ik heb voorgeschreven.
Als u Mij een brandoffer brengt, moet u eenjarige lammeren zonder gebrek nemen. Elke dag moeten twee lammeren worden geofferd als een regelmatig brandoffer.
Het ene 's morgens, het andere tegen de avond.
Bij die lammeren moet ook een spijsoffer van 2,2 liter meelbloem gemengd met 0,9 liter olie, worden geofferd.
Dit is het brandoffer, dat op de berg Sinaï is ingesteld om regelmatig te worden geofferd als een aangename geur, een vuuroffer voor de HERE.
Daarbij zal ook het drankoffer, 0,9 liter sterke wijn per lam, worden geofferd door het in het heiligdom voor de HERE uit te gieten.
Offer het tweede lam tegen de avond met hetzelfde spijs en drankoffer. Ook dat is een aangename geur voor de HERE, een offer gebracht met vuur.
Op de sabbat moeten (naast de normale offers) twee eenjarige lammeren worden geofferd. Zij moeten vergezeld gaan van een spijsoffer van 4,4 liter fijn meel vermengd met olie en het gewone drankoffer.
Op de eerste dag van een nieuwe maand zal een extra brandoffer aan de HERE worden gebracht. Dat offer moet bestaan uit twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken.
Bij elke stier moet een spijsoffer worden gebracht van 6,6 liter meelbloem, gemengd met olie. Het spijsoffer voor de ram moet bestaan uit 4,4 liter meelbloem, vermengd met olie.
Het spijsoffer voor elk lam zal bestaan uit 2,2 liter meelbloem, gemengd met olie. Dit brandoffer zal met vuur worden geofferd en erg aangenaam zijn voor de HERE.
Samen met elk offer zal een drankoffer worden gebracht: 1,8 liter wijn voor elke jonge stier, 1,2 liter voor de ram en 0,9 liter voor elk lam. Dit offer zal elke maand van het jaar worden gebracht.
Op de eerste dag van een nieuwe maand zult u ook een bok als zondoffer aan de HERE offeren. Dit offer staat apart van het dagelijkse brandoffer en het begeleidende drankoffer.
Op de veertiende dag van de eerste maand van elk jaar moet u het Pascha vieren.
De volgende dag begint een groots en blij feest van zeven dagen, waarbij uitsluitend ongezuurd brood mag worden gegeten.
Op de eerste dag van dit feest moet een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden en die dag mag geen zwaar werk worden verricht.
U zult de HERE dan een brandoffer brengen van twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken.
Bij elke stier zal een spijsoffer van 6,6 liter fijn meel, gemengd met olie, worden gebracht; bij de ram 4,4 liter; en bij elk van de zeven lammeren 2,2 liter fijn meel.
U moet ook een bok offeren als zondoffer om verzoening voor uzelf te doen.
Deze offers worden naast de gewone dagelijkse morgenoffers gebracht.
Ditzelfde offer zal elk van de zeven dagen van het feest worden gebracht; zij zullen de HERE zeer aangenaam zijn.
Op de zevende dag moet opnieuw een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden; ook die dag mag u geen zwaar werk verrichten.
Tijdens het Wekenfeest moet een heilige samenkomst voor het hele volk worden gehouden om de nieuwe oogst te vieren. Die dag moet u de eerste opbrengsten van de graanoogst als spijsoffer aan de HERE offeren; niemand mag dan zwaar werk verrichten.
Die dag zal een speciaal brandoffer, dat zeer aangenaam is in de ogen van de HERE, worden gebracht. Het moet bestaan uit twee jonge stieren, een ram en zeven eenjarige lammeren.
Deze zullen vergezeld gaan van uw spijsoffer van 6,6 liter fijn meel, gemengd met olie, bij elke stier; 4,4 liter bij de ram en 2,2 liter bij elk van de zeven lammeren.
Offer ook een bok om verzoening voor uzelf te doen.
Deze speciale offers staan los van de dagelijkse brandoffers, spijsoffer en drankoffers. Zorg ervoor dat de dieren die u offert, geen gebreken hebben."
29
"Het Feest van de Trompetten moet elk jaar op de eerste dag van de zevende maand worden gevierd; er zal een heilige samenkomst ter verootmoediging voor het hele volk worden gehouden en er mag geen zwaar werk worden verricht.
Die dag moet u een brandoffer offeren, bestaande uit een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren, allemaal zonder gebreken. De HERE zal deze offers op prijs stellen en er genoegen aan beleven.
Bij de stier zal een spijsoffer van 6,6 liter fijn meel, gemengd met olie, worden geofferd; bij de ram 4,4 liter en bij elk van de zeven lammeren 2,2 liter fijn meel.
Daarnaast moet nog een bok worden geofferd als zondoffer om verzoening voor u te doen.
Deze speciale offers staan los van de normale maandelijkse brandoffers op die dag en ook van de dagelijkse brandoffers, die moeten worden geofferd met de respectievelijke spijs en drankoffers, zoals die zijn voorgeschreven.
Tien dagen later moet opnieuw een bijeenkomst voor het hele volk worden gehouden. Dit zal een dag van inkeer en zelfvernedering zijn voor de HERE en er mag niet worden gewerkt.
Die dag zult u de HERE een brandoffer brengen, dat Hem aangenaam zal zijn, bestaande uit een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren:
Alle zonder gebreken en de bijbehorende spijsoffers. Met de stier moet 6,6 liter fijn meel, vermengd met olie, worden geofferd, 4,4 liter met de ram en 2,2 liter met elk van de zeven lammeren.
U moet ook een bok als zondoffer offeren. Dat is een extra offer naast het zondoffer, dat op deze Verzoendag wordt gebracht en naast de regelmatige dagelijkse brandoffers met de begeleidende spijs en drank-offers.
Vijf dagen hierna moet opnieuw een bijeenkomst voor het hele volk worden gehouden en die dag mag geen zwaar werk worden verricht: Het is het begin van een zeven dagen durend feest voor de HERE.
Het speciale brandoffer, dat u die dag zult brengen en dat de HERE zeer aangenaam zal zijn, moet bestaan uit dertien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken
en de bijbehorende spijsoffers; 6,6 liter fijn meel, vermengd met olie voor elk van de dertien jonge stieren, 4,4 liter voor elk van de twee rammen en
2,2 liter voor elk van de veertien lammeren.
Als zondoffer moet bovendien een bok worden geofferd, naast het dagelijkse brandoffer met het bijbehorende spijs en drankoffer.
Op de tweede dag van dit zevendaagse feest moet u twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken,
met de bijbehorende spijs en drankoffers offeren.
Ook deze dag moet, naast het dagelijkse brandoffer met de bijbehorende spijs en drankoffers, een bok als zondoffer worden geofferd.
Op de derde dag van het feest moet u elf jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken
en de voorgeschreven spijs en drankoffers daarbij offeren.
En naast het dagelijkse brandoffer moet u een bok als zondoffer offeren met de bijbehorende spijs en drankoffers.
Op de vierde dag van het feest moet u tien jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren,
alle zonder gebreken en de bijbehorende spijs en drankoffers bij elk van deze dieren offeren.
Naast de dagelijkse offers moet u een bok als zondoffer offeren.
Op de vijfde dag van het feest offert u negen jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken en de bijbehorende spijs en drankoffers.
Offer ook een bok als zondoffer, met de bijbehorende spijs en drankoffers, naast de gewone dagelijkse offers.
Op de zesde dag van het feest moet u het volgende offer brengen: acht jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken,
samen met de normale spijs en drankoffers.
Naast de gewone dagelijkse offers moet u een bok als zondoffer offeren, samen met de bijbehorende spijs en drankoffers.
Op de zevende dag van het feest moet u zeven jonge stieren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren, alle zonder gebreken
en de bijbehorende spijs en drankoffers offeren.
Offer bovendien een bok als zondoffer, samen met de gewone spijs en drankoffers. Dit offer staat apart van de geregelde dagelijkse offers.
Op de achtste dag moet u het volk weer bijeen roepen voor een samenkomst; die dag mag u geen zwaar werk verrichten.
Breng een brandoffer (dat is een lieflijke reuk voor de HERE) van een jonge stier, een ram en zeven eenjarige lammeren, alle zonder gebreken
en de gewone spijs en drankoffers.
Offer ook een bok als zondoffer, samen met de bijbehorende spijs en drankoffers. Dit offer staat apart van de dagelijkse offers.
Dit zijn verplichte offers, die op uw jaarlijkse feesten voor de HERE moeten worden gebracht. Zij staan apart van de offers en giften, die u aanbiedt als inlossing van een belofte of uit vrije wil of van brandoffers, spijsoffers, drankoffers en vrede-offers."
En Mozes gaf al deze instructies aan het volk Israël door, zoals de HERE hem had opgedragen.
30
1-2 Toen riep Mozes de leiders van de stammen bij zich en zei: "De HERE heeft bevolen dat als iemand Hem een belofte doet of een eed aflegt, hij die niet mag verbreken. Degene die de belofte heeft gedaan of de eed heeft afgelegd, moet deze ook precies nakomen.
Als een jong meisje dat nog bij haar vader thuis woont, de HERE iets belooft en daarmee een verplichting aangaat
en haar vader hoort dat, maar zegt er niets van, moet zij haar belofte nakomen.
Maar als haar vader haar verbiedt de belofte na te komen of als hij vindt dat de voorwaarden te zwaar zijn, vervalt daardoor haar belofte. Haar vader moet het haar verbieden op de dag, waarop hij voor het eerst van de belofte hoort; dan zal de HERE haar vergeven, omdat haar vader weigerde zijn toestemming te geven.
Als zij een belofte doet of onnadenkend ergens haar woord aan verbindt en later trouwt
en haar man hoort van haar belofte en zegt er niets van op de dag dat hij het hoort, zal zij haar belofte moeten nakomen.
Maar als haar man haar belofte niet wil erkennen, zal zijn weigering de belofte ongedaan maken en de HERE zal haar vergeven.
Maar als de vrouw weduwe is of gescheiden, moet zij haar belofte nakomen.
Als zij getrouwd is en bij haar man woont, wanneer zij de belofte aflegt
en haar man hoort ervan en onderneemt niets, dan moet de belofte worden nagekomen.
Maar als hij er niet mee instemt op de dag waarop hij voor het eerst van de belofte hoort, dan vervalt deze en zal de HERE haar vergeven.
Haar man mag dus instemmen of weigeren,
maar als hij op die bewuste dag er niets van zegt, stemt hij er stilzwijgend mee in.
Als hij langer dan een dag wacht en dan weigert in te stemmen met de belofte, zullen de strafbepalingen voor het niet nakomen van de belofte op hem van toepassing zijn: het is dan zijn verantwoordelijkheid."
Dit zijn de voorschriften, die de HERE Mozes gaf over de relatie tussen een man en zijn vrouw en een vader en zijn nog thuis wonende dochter.
31
1-2 De HERE zei tegen Mozes: "Neem voor de Israëlieten wraak op de Midianieten, omdat zij hen tot afgoderij hebben verleid. Daarna zult u sterven."
Mozes zei tegen het volk: "Van elke stam moeten 1000 mannen zich bewapenen om de oorlog van de HERE tegen Midian te voeren."
Dit bevel werd uitgevoerd; uit de duizenden mannen die Israël telde, werden 12.000 mannen door Mozes de strijd ingestuurd.
Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, voerde hen aan in de strijd vergezeld door de ark en onder luid trompetgeschal.
In die strijd werden alle Midianieten gedood!
Onder de gevallenen waren alle vijf de Midianitische koningen: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba. Ook Bileam, de zoon van Beor, werd gedood.
Het Israëlitische leger nam de vrouwen en kinderen gevangen, roofde het vee en de kudden en nam alle waardevolle dingen mee. Alle steden, versterkte plaatsen en dorpen werden daarna platgebrand.
De gevangenen en de andere krijgsbuit werden meegevoerd naar de velden van Moab langs de Jordaan tegenover Jericho, waar Mozes, de priester Eleazar en de rest van het volk waren achtergebleven.
Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van het volk gingen het zegevierende leger tegemoet,
maar Mozes was woedend op de legeraanvoerders.
"Waarom hebben jullie alle vrouwen in leven gelaten?" vroeg hij boos.
"Zij zijn juist degenen die de raad van Bileam hebben opgevolgd en de Israëlieten hebben aangezet tot afgoderij met Baäl. Zij zijn de oorzaak van de plaag die zoveel duizenden van ons heeft gedood.
Dood nu alle jongens en alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad.
Alleen de jonge meisjes mogen blijven leven.
Laat ieder die iemand heeft gedood of een dode heeft aangeraakt, zeven dagen buiten het kamp blijven. Reinig jezelf en de gevangenen dan op de derde en de zevende dag.
Vergeet niet alle kleding en alles wat gemaakt is van leer, geitehuid en hout ook te reinigen."
Toen zei de priester Eleazar tegen de mannen die de strijd hadden gevoerd: "Dit is de wet die de HERE Mozes heeft gegeven:
'Alles wat bestand is tegen vuur, dus goud, zilver, koper, ijzer, tin of lood,
zal in het vuur worden gehouden om volgens de voorschriften van de wet te worden gereinigd. Daarna moet het worden gereinigd met reinigingswater. Maar alle voorwerpen die niet tegen vuur bestand zijn, zullen alleen met water worden gereinigd'.
Op de zevende dag moet u uw kleren wassen en worden gereinigd en dan mag u terugkeren naar het kamp."
De HERE zei tegen Mozes:
"U, de priester Eleazar en de stamleiders moeten een volledige lijst maken van de oorlogsbuit, inclusief de mensen en de dieren;
verdeel het daarna in tweeën. De ene helft is voor de mannen die de strijd hebben gevoerd, de andere voor het volk Israël.
Maar de HERE krijgt als eerste een deel van de gevangenen, ossen, ezels en het kleinvee, dat het leger heeft buitgemaakt. Zijn deel is één exemplaar van elke 500.
Geef dit deel aan de priester Eleazar, zodat hij het met een bewegend gebaar voor het altaar aan de HERE kan offeren.
En van de helft die aan het volk wordt gegeven, zult u één exemplaar van iedere vijftig gevangenen, runderen, ezels en schapen nemen. Geef die aan de Levieten die voor de tabernakel zorgen, want het is het deel van de HERE."
Mozes en de priester Eleazar deden wat de HERE hun had opgedragen. De totale buit (uitgezonderd sieraden, kleding enz.) bestond uit 31:675.000 schapen, 72.000 runderen, 61.000 ezels en 31:32.000 jonge meisjes.
De helft van de buit, die aan het leger toekwam, bestond uit: 337.500 schapen (waarvan 675 aan de HERE werden gegeven), 36.000 runderen (waarvan 72 aan de HERE werden gegeven), 30.500 ezels (waarvan 61 aan de HERE werden gegeven) en 31:16.000 jonge meisjes (van wie 32 aan de Levieten werden gegeven).
Het deel van de HERE werd aan de priester Eleazar gegeven, zoals de HERE Mozes had opgedragen.
De helft van de buit, die aan het volk toekwam (Mozes had die gescheiden van de helft die het leger kreeg) bedroeg 31:337.500 schapen, 36.000 runderen, 30.500 ezels en 16.000 jonge meisjes.
In overeenstemming met de opdracht van de HERE gaf Mozes twee procent hiervan aan de Levieten.
Toen kwamen de legeraanvoerders naar Mozes toe en zeiden: "Wij hebben alle mannen geteld die met ons ten strijde zijn getrokken en we hebben er niet één verloren!
Daarom hebben wij een speciaal dankoffer voor de HERE meegebracht uit onze buit: gouden sieraden, armbanden, vingerringen, oorringen en halskettingen. Dit is om verzoening voor onze zielen te doen bij de HERE."
Mozes en de priester Eleazar namen dit dankoffer aan uit de handen van de legeraanvoerders en berekenden de waarde ervan. Zij kwamen tot ruim 184 kilo goud.
Ook hadden de soldaten buit voor zichzelf gehouden.
Het offer werd in de tabernakel voor de HERE neergezet en daar bewaard als een aandenken voor het volk Israël.
32
Toen het volk Israël in het land van Jaëzer en Gilead aankwam, viel het de stammen van Ruben en Gad, die beide grote schaapskudden bezaten, op wat een prachtig land dat voor hun schapen was.
Daarom gingen zij naar Mozes, de priester Eleazar en de andere stamleiders en zeiden:
"De HERE heeft Israël gebruikt om de inwoners van deze hele streek te vernietigen: Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Schebam, Nebo en Behon. De hele streek is uitstekend geschikt voor schapen, ideaal voor onze kudden.
Sta ons alstublieft toe dat wij deze streek als ons deel nemen in plaats van het land aan de andere kant van de Jordaan."
"Willen jullie hier met de armen over elkaar blijven zitten, terwijl jullie broeders de rivier oversteken en aan de overkant de kastanjes uit het vuur halen?" wilde Mozes van hen weten.
"Zijn jullie van plan het hele volk te ontmoedigen, zodat het niet durft over te steken naar het land dat de HERE het heeft gegeven?
Jullie gaan jullie vaders achterna! Ik stuurde hen vanuit Kades-Barnéa op een verkenningstocht,
maar toen zij genoeg hadden gezien en terugkeerden vanuit het dal van Eskol, ontmoedigden zij de Israëlieten zc dat deze het beloofde land niet durfden binnentrekken.
De toorn van de HERE keerde zich in alle hevigheid tegen hen en Hij zwoer dat van allen die Hij uit Egypte had gered, niemand boven de twintig jaar het land dat Hij aan Abraham, Isaäk en Jakob had beloofd, zou zien hoewel de HERE deze belofte met een eed had bekrachtigd. Maar zij hadden geweigerd te doen wat Hij van hen had gevraagd.
De enige uitzonderingen daarop waren Kaleb en Jozua, want zij volgden de HERE met hun hele hart en riepen het volk op het beloofde land binnen te trekken.
De HERE liet ons veertig jaar in de woestijn heen en weer zwerven tot die opstandige generatie was gestorven.
En hier staan jullie weer, een stel zondaars dat precies hetzelfde doet! Nu zijn er alleen meer van jullie, dus de toorn van de HERE zal deze keer nog heviger zijn dan de vorige keer.
Als jullie je op deze manier van de HERE afkeren, zal Hij het volk nog langer in de woestijn laten blijven. Jullie zullen verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van Zijn volk en een ramp over deze hele natie brengen!"
"Maar dat bedoelden we helemaal niet!" begonnen zij haastig uit te leggen. "Wij zullen hier schaapskooien voor onze kudden en steden voor onze kinderen bouwen,
maar wijzelf gaan gewapend met jullie mee, aan het hoofd van het leger, tot wij jullie veilig naar jullie erfdeel hebben gebracht. Maar dan moeten wij hier eerst ommuurde steden voor onze gezinnen bouwen om hen te beschermen tegen aanvallen van de plaatselijke bevolking.
Wij zullen ons hier niet vestigen voordat het hele volk Israël zijn erfdeel heeft gekregen.
Wij willen geen land aan de overkant van de Jordaan; wij hebben het liever hier, ten oosten van de rivier."
Toen zei Mozes: "Goed, als jullie doen wat jullie hebben gezegd en de wapens ter hand nemen om de oorlog van de HERE te voeren
en jullie troepen aan de overzijde van de Jordaan houden tot Hij onze vijanden heeft verdreven,
dan mogen jullie, als het land helemaal aan de HERE is onderworpen, terugkeren. Dan hebben jullie je plicht gedaan tegenover de HERE en de rest van het volk Israël. En het land aan de oostzijde van de Jordaan zal jullie bezit zijn van de HERE.
Maar als jullie niet doen wat jullie hebben gezegd, zullen jullie tegen de HERE hebben gezondigd en de straf voor die zonde niet ontlopen.
Vooruit maar, bouw schaapskooien voor de kudden en steden voor de gezinnen en doe wat jullie hebben gezegd."
"We zullen uw aanwijzingen precies opvolgen", beloofden de mannen van Gad en Ruben.
"Onze kinderen, vrouwen, kudden en het vee zullen hier in de steden van Gilead blijven.
Maar al onze strijders zullen oversteken om voor de HERE te vechten, precies zoals u hebt gezegd."
Toen gaf Mozes zijn toestemming en zei tegen de priester Eleazar, Jozua en de stamleiders van Israël:
"Als alle mannen van de stammen Gad en Ruben die zijn aangewezen om voor de HERE te vechten, met jullie de Jordaan oversteken, moeten jullie als het hele land is veroverd, hun het land Gilead geven.
Maar als zij weigeren met jullie op te trekken voor de strijd, moeten zij genoegen nemen met land tussen de rest van de stammen in het land Kanaän."
En de stammen van Gad en Ruben zeiden opnieuw: "Wat de HERE ons heeft opgedragen, zullen wij doen.
Wij zullen de HERE volledig bewapend in Kanaän volgen, maar ons eigen land zal hier zijn aan deze kant van de Jordaan."
Zo wees Mozes het land van koning Sihon van de Amorieten en koning Og van Basan (al het land en de steden) toe aan de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse, de zoon van Jozef.
De stam van Gad bouwde de volgende steden: Dibon, Ataroth, Aroër, Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, Beth-Nimra en Beth-Haran. Dit waren ommuurde steden met schaapskooien.
De stam van Ruben bouwde de steden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm, Nebo, Baäl-Meon, Musabboth-Sem en Sibma. Later gaven de Israëlieten deze steden, die zij eerst hadden veroverd en verwoest, andere namen.
En de familie van Machir, een deel van de stam Manasse, trok naar Gilead en veroverde het. Zij verdreven de Amorieten die daar woonden.
Daarom gaf Mozes Gilead aan de Machirieten en zij vestigden zich daar.
De mannen van Jaïr, een ander deel van de stam van Manasse, veroverden vele steden en dorpen in Gilead en veranderden de naam van dat gebied in Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr).
In diezelfde tijd leidde een zekere Nobah een leger naar Kenath en de omliggende dorpen en veroverde dat gebied. Hij noemde het gebied Nobah, naar zichzelf.
33
Dit is een verslag van de reis van de Israëlieten vanaf het moment dat Mozes en Aäron het volk uit Egypte wegleidden.
Mozes had in opdracht van de HERE een verslag van de reis bijgehouden.
Zij verlieten de stad Rameses in Egypte op de vijftiende dag van de eerste maand, de dag die volgde op de nacht van het Pascha. Zij verlieten het land met opgeheven hoofd. De Egyptenaren staarden hen na en begroeven hun oudste zonen, die de HERE de nacht daarvoor had gedood. De HERE had in die nacht alle goden van Egypte verslagen!
Na het vertrek uit Rameses reisden de Israëlieten via Sukkoth en Etham, dat aan de rand van de woestijn ligt, naar
Pi-Hachiroth, dat vlakbij Baäl-Zefon ligt. Daar sloegen zij hun kamp op aan de voet van de berg Migdol.
Vandaar trokken zij dwars door de zee en drie dagreizen ver de woestijn van Etham in, waar zij hun kamp opsloegen bij Mara.
Na Mara te hebben verlaten, kwamen zij in Elim, bekend door de twaalf waterbronnen en de zeventig palmen; daar bleven zij vrij lang.
Na Elim te hebben verlaten, sloegen zij hun kamp op aan de Schelfzee
en daarna in de woestijn Zin.
Zij braken op en trokken naar Dofka
en vandaar naar Alus. De volgende pleisterplaats was Rafidim,
waar echter geen drinkwater voor het volk voorhanden was.
Vanuit Rafidim trokken zij de Sinaï-woestijn in en vandaar naar Kibroth-Taäva;
van Kibroth-Taäva naar Hazeroth;
van Hazeroth naar Rithma;
van Rithma naar Rimmon-Perez;
van Rimmon-Perez naar Libna;
van Libna naar Rissa;
van Rissa naar Kehelatha;
van Kehelatha naar de berg Har-Safer;
van de berg Har-Safer naar Harada;
van Harada naar Makheloth;
van Makheloth naar Tahath;
van Tahath naar Tarah;
van Tarah naar Mithka;
van Mithka naar Hasmona;
van Hasmona naar Moseroth;
van Moseroth naar Bene-Jaäkan;
van Bene-Jaäkan naar Hor-Gidgad;
van Hor-Gidgad naar Jothbatha;
van Jothbatha naar Abrona;
van Abrona naar Ezeon-Geber;
van Ezeon-Geber naar Kades, dat in de woestijn Zin ligt.
Van Kades reisden zij naar de berg Hor aan de grens van het land Edom.
Terwijl zij aan de voet van de berg Hor verbleven, gaf de HERE de priester Aäron opdracht de berg te beklimmen en daar stierf hij. Dit gebeurde in het veertigste jaar na het vertrek van het volk Israël uit Egypte. Aäron was 123 jaar oud en hij stierf op de eerste dag van de vijfde maand.
Toen hoorde de Kanaänitische koning van Arad dat het volk Israël zijn land naderde.
Na met hem te hebben afgerekend, reisden de Israëlieten van de berg Hor naar Zalmona,
vandaar naar Funon,
vandaar naar Oboth,
vandaar naar Abarim, aan de grens van Moab.
Toen reisden zij verder naar Dibon-Gad,
vandaar naar Almon-Diblathaïm en
toen verder naar het gebergte Abarim, dichtbij de berg Nebo.
Zo kwamen zij tenslotte op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho.
Daar sloegen zij hun kamp op verschillende plaatsen langs de Jordaan op, van Beth-Jesimoth tot Abel-Sittim, op de vlakte van Moab.
Terwijl zij daar verbleven, droeg de HERE Mozes op het volk Israël het volgende te vertellen: "Wanneer u de rivier de Jordaan oversteekt en het land Kanaän binnentrekt,
moet u alle mensen die daar leven verdrijven en al hun afgoden vernietigen: hun gebeeldhouwde en gegoten afgodsbeelden en hun heiligdommen op de heuvels waar zij hun afgoden aanbidden, moet u vernietigen.
Ik heb u het land gegeven; neem het en vestig u daar.
U wordt land gegeven afhankelijk van de grootte van uw stammen. De grotere stukken van het land zullen met behulp van het lot onder de grotere stammen worden verdeeld. De kleinere stukken worden verloot tussen de kleinere stammen.
Maar als u de inwoners van het land niet verdrijft, zullen zij dorens in uw ogen en prikkels in uw zijden worden; zij zullen u in uw land benauwen.
Dan zal Ik u vernietigen, zoals Ik van plan was hen te vernietigen."
34
1-2 De HERE droeg Mozes op het volgende aan de Israëlieten door te geven: "Als u in het land Kanaän komt, het thuisland dat Ik u in bezit heb gegeven,
zal het zuidelijk deel van het land de woestijn Zin zijn, langs de rand van Edom. De zuidgrens begint in het oosten bij de Dode Zee, buigt daar af naar het zuiden
via de Schorpioenenpas naar de woestijn Zin. Het meest zuidelijke punt is Kades-Barnéa en vandaar loopt de grens verder naar Hazar-Addar en Azmon.
Vanaf Azmon volgt de grens de beek van Egypte om tenslotte bij de Middellandse Zee te eindigen.
Uw westgrens wordt gevormd door de kustlijn van de Middellandse Zee.
Uw noordgrens begint bij de kust van de Middellandse Zee en loopt dan naar het oosten tot de berg Hor, daarna naar Hamath en verder via Zedad en Zifron naar Hazar-Enan.
De oostgrens loopt van Hazar-Enan naar het zuidelijk gelegen Sefam en vandaar verder naar Ribla, dat ten oosten van Ain ligt. Daar maakt de grens een grote halve cirkel, eerst in zuidelijke en later in westelijke richting, tot hij het zuidelijke punt van het meer van Galilea raakt.
Daarna volgt hij de Jordaan tot aan de Dode Zee.
Dit is het land dat u met behulp van het lot onder elkaar moet verdelen", zei Mozes. "Het moet onder negen en een halve stam worden verdeeld,
want de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse hebben al land toegewezen gekregen aan de oostzijde van de Jordaan, tegenover Jericho."
En de HERE zei tegen Mozes:
"Dit zijn de namen van de mannen die Ik heb uitgekozen om de verdeling van het land te regelen: de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun,
en één leider van elke stam.
Die laatsten zijn: voor de stam van Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne;
Simeon: Semuël, de zoonmvan Ammihud;
Benjamin: Elidad, de zoon van Kislon;
Dan: Bukki, de zoon van Jogli;
Manasse: Hanniël, de zoon van Efod;
Efraïm: Kemuël, de zoon van Siftan;
Zebulon: Elizafan, de zoon van Parnach;
Issaschar: Paltiël, de zoon van Azzan;
Aser: Achihud, de zoon van Selomi;
Naftali: Pedaël, de zoon van Ammihud.
Dit zijn de namen van de mannen die Ik heb uitgekozen als opzichters over de verdeling van het land tussen de stammen."
35
Terwijl Israël op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho verbleef, zei de HERE tegen Mozes:
"Zeg de Israëlieten dat zij de Levieten als hun erfdeel bepaalde steden en weidegrond daar omheen moeten geven.
Die steden zijn voor hun huizen en de weidegrond is voor hun kudden en het andere levende vee.
De weidegrond rond de steden begint op 450 meter vanaf de stadsmuur en gaat nog eens 450 meter door.
Zo zullen de stadsmuur en de grens van het weidegebied 900 meter van elkaar liggen, met de stad in het midden.
U zult de Levieten zes vrijsteden geven, waarheen iemand kan vluchten als hij per ongeluk een ander heeft gedood, zodat hij veilig is en daarnaast nog 42 andere steden.
Bij elkaar zullen 48 steden met de omringende weidegrond aan de Levieten worden gegeven.
Deze steden zullen door het hele land verspreid liggen; de grotere stammen met meer steden zullen enige steden aan de Levieten afstaan, de kleinere stammen wat minder."
En de HERE zei tegen Mozes: "Zeg de Israëlieten dat zij na hun aankomst in het land steden moeten uitkiezen,
die als vrijstad kunnen fungeren. Naar zo'n stad kan iemand, die per ongeluk een ander heeft gedood, vluchten.
Deze steden zullen plaatsen zijn die bescherming bieden tegen familieleden die de dode willen wreken; want de doder mag niet worden omgebracht voordat in een eerlijke rechtszaak zijn schuld is bewezen.
Drie van dergelijke steden moeten in Kanaän liggen, de andere drie aan de oostzijde van de Jordaan.
Zij dienen niet alleen ter bescherming van Israëlieten, maar ook van buitenlanders en reizigers.
Maar als iemand met een stuk ijzer is doodgeslagen, moet worden aangenomen dat het moord is en de moordenaar moet ter dood worden gebracht.
Ook als de gedode man met een grote steen werd neergeslagen, is het moord en zal de moordenaar sterven.
Hetzelfde geldt als hij met een houten wapen is gedood.
De wreker van de dode zal de moordenaar eigenhandig doden als hij hem ontmoet.
Dus, als iemand een ander uit haat doodt door iets opzettelijk naar hem toe te gooien
of hem in woede slaat zodat hij sterft, is hij een moordenaar en de moordenaar zal door de wreker ter dood worden gebracht.
Maar als het een ongeluk is: in het geval dat iets zonder kwade bedoelingen is gegooid of als een steen zonder woede is gegooid, zonder te beseffen dat hij iemand kan raken en zonder een vijand te willen treffen, maar de man sterft,
dan zal het volk beoordelen of het wel of niet een ongeluk was en of het de dader wel of niet zal overdragen aan de wreker van de dode.
Als wordt bepaald dat het een ongeluk was, zal het volk de dader tegen de wreker beschermen; de dader wordt toegestaan in de vrijstad te blijven. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester.
Als de dader de vrijstad verlaat
en de wreker treft hem buiten de stad aan en doodt hem, is dat geen moord.
De man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Maar na de dood van de hogepriester mag de man naar zijn huis en grond terugkeren.
Dit zijn vaststaande wetten voor heel Israël, die van generatie op generatie blijven gelden.
Iedere moordenaar moet ter dood worden gebracht, maar dan moet er wel meer dan één getuige tegen hem zijn. Geen enkele man zal sterven door een getuigenis van slechts één man.
Als iemand schuldig is bevonden aan moord, moet hij sterven; er mag geen losprijs voor hem worden aanvaard.
Ook van een vluchteling in een vrijstad mag geen losprijs worden aangenomen, die hem in staat stelt naar huis terug te keren voordat de hogepriester is gestorven.
Op die manier zal het land niet worden verontreinigd, want moord bevuilt een land. Voor moord kan maar op één manier verzoening worden gedaan: door de executie van de moordenaar.
U mag het land waar u zult gaan wonen, niet verontreinigen want Ik, de HERE, zal daar in uw midden wonen."
36
1-2 De familiehoofden van Gilead, een afstammeling van Machir uit de stam van Manasse, kwamen met een verzoek bij Mozes en de leiders van Israël: "De HERE gaf u opdracht het land met behulp van het lot onder de Israëlieten te verdelen", brachten zij Mozes in herinnering, "en het erfdeel van onze broeder Zelafead aan zijn dochters te geven.
Maar als zij trouwen met iemand van een andere stam, gaat hun land ook over in het bezit van die andere stam. Op die manier zal het grondgebied van onze stam kleiner worden en
in het jubeljaar zou het definitief bij die stam worden ingelijfd."
Mozes antwoordde in het openbaar en gaf hun de aanwijzingen van de HERE door: "De mannen van de stam van Jozef hebben gelijk.
Dit is wat de HERE verder heeft bevolen over de dochters van Zelafead: 'Laten zij trouwen met wie zij willen, zolang het maar iemand van hun eigen stam is.
Op die manier zal geen land van de ene stam bij de andere stam terechtkomen, want het erfdeel van elke stam moet blijven zoals door het lot is bepaald.
De meisjes van de stammen van Israël, die hebben geërfd, moeten binnen hun eigen stam trouwen zodat hun grond het stambezit niet verlaat.
Zo zal geen enkel erfdeel van de ene bij de andere stam terechtkomen."
De dochters van Zelafead deden wat de HERE door Mozes had bevolen.
Deze meisjes (Machla, Tirza, Hogla, Milka en Noa) trouwden met mannen uit hun eigen stam van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun erfdeel in bezit van de stam.
Dit zijn de wetten en voorschriften die de HERE de Israëlieten via Mozes gaf, terwijl zij hun kamp hadden opgeslagen in de vlakte van Moab langs de rivier de Jordaan, tegenover Jericho.
- Rechtsinhaber*in
- Multilingual Bible Corpus
- Zitationsvorschlag für dieses Objekt
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Numbers (Dutch). Numbers (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-938B-5