1
In het begin heeft God de hemelen en de aarde gemaakt.
De aarde was woest en leeg en de Geest van God zweefde boven de watermassa. Over de watermassa lag een diepe duisternis.
Toen zei God: "Laat er licht zijn." En toen was er licht.
Het beviel God en Hij maakte een duidelijke scheiding tussen het licht en het donker.
Het licht noemde Hij 'dag' en het donker 'nacht'. Het werd avond en het werd weer morgen: de eerste dag.
Toen zei God: "Laat de watermassa uit elkaar gaan, zodat de wolkenhemel en de zeeën worden gevormd."
Zo maakte God de wolkenhemel, door de watermassa te verdelen tussen hemel en aarde.
Het werd avond en het werd weer morgen: de tweede dag.
Daarna zei God: "Laat het water onder de hemel samenstromen in zeeën en het droge land zichtbaar worden." En dat gebeurde.
God noemde het droge land 'aarde' en het samengestroomde water 'zeeën'. God zag dat het goed was.
En God zei: "Laten er allerlei gewassen, zaaddragende planten en vruchtbomen met zaad in hun vruchten op aarde groeien.
De zaden zullen steeds weer planten en bomen voortbrengen." Dat gebeurde en ook nu was het goed, zag God.
Het werd avond en weer morgen: de derde dag.
Toen zei God: "Ik wil dat er heldere lichten aan de hemel verschijnen om de aarde te verlichten en het verschil tussen dag en nacht aan te geven.
Die lichten zullen de vaste tijden regelen en de dagen en jaren aangeven." En zo gebeurde het.
God maakte twee grote lichten, de zon en de maan, die de aarde moesten verlichten. Het grootste licht, de zon, beheerste de dag en het kleinere, de maan, beheerste de nacht. Tegelijkertijd maakte God de sterren.
Hij plaatste de lichten aan de hemel om de aarde te verlichten,
dag en nacht aan te geven en het donker van het licht te scheiden. God zag dat het goed was.
Dit alles gebeurde op de vierde dag.
Vervolgens zei God: "Ik wil dat de zeeën wemelen van vis en ander leven en laat de lucht vol zijn met allerlei soorten vogels."
Zo maakte God de grote zeedieren, allerlei vissen en vogels, elk naar hun eigen aard. En Hij keek er met welgevallen naar en zegende ze. "Vermenigvuldig je en bevolk de zeeën", zei Hij tegen hen en tegen de vogels zei Hij: "Zorg dat jullie aantal groeit, zodat de aarde vol wordt."
Nadat het avond was geweest, werd het weer morgen: de vijfde dag.
God zei toen: "Laat de aarde dieren voortbrengen; vee, kruipende dieren en allerlei wilde dieren." En weer gebeurde wat Hij had gezegd.
God maakte alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, elk naar hun eigen soort. God zag dat ook dat goed was.
Toen zei God: "Laat Ons mensen maken die op Ons lijken en kunnen heersen over alle dieren op aarde, in de zeeën en in de lucht."
God schiep daarop de mens als Zijn evenbeeld. Als man en vrouw schiep Hij hen.
God zegende hen en zei: "Vermenigvuldig je, bevolk de aarde en onderwerp haar. Heers over de vissen, de vogels en alle andere dieren.
Kijk om je heen! Overal op aarde staan zaaddragende planten en vruchtbomen, die Ik jullie tot voedsel geef.
Al het gras en de planten heb Ik als voedsel aan de dieren en de vogels gegeven."
Toen overzag God alles wat Hij gemaakt had en het was heel goed. Zo eindigde de zesde dag.
2
Zo werden de hemelen en de aarde en alles wat leeft gemaakt.
Op de zevende dag rustte God na afloop van Zijn scheppend werk.
Hij zegende die zevende dag en maakte hem tot een bijzondere, heilige dag, omdat Hij die dag Zijn scheppingswerk besloot.
Dit is een samenvatting van het werk dat de HERE God verrichtte toen Hij de hemelen en de aarde heeft gemaakt.
Er waren nog geen planten of gewassen opgekomen uit de aarde, omdat de HERE God het nog niet had laten regenen. Ook was er nog niemand, die het land kon bewerken.
Er steeg echter een damp uit de aarde op, die het land bevochtigde.
Toen vormde de HERE God het lichaam van de mens uit stof van de aarde en blies hem de levensadem in. Zo werd de mens een levend wezen.
De HERE God plantte een hof in Eden, in het oosten en bracht de mens, die Hij had geschapen daarheen.
In de hof plantte Hij prachtige fruitbomen. Midden in de hof plaatste Hij de boom van het leven en de boom van de kennis van goed en kwaad.
Vanuit Eden vloeide een rivier door de hof, die hem vruchtbaar maakte en zich daar in vier rivieren splitste.
Eén rivier heet de Pison en stroomt rond het land Havila, bekend om zijn goud, balsemhars en het edelgesteente chrysopraas.
De tweede rivier heet Gihon en stroomt door het land Ethiopië.
De derde rivier is de Tigris en stroomt naar het oosten van Assur. De vierde rivier is de Eufraat.
De HERE God plaatste de mens in de hof van Eden om de zorg daarvan op zich te nemen en de hof te bewerken.
Maar Hij waarschuwde de mens: "Je mag van alle bomen in de hof eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad. Want als je daarvan eet, zul je zeker sterven."
En de HERE God zei: "Het is niet goed voor de mens alleen te zijn. Ik zal iemand maken met wie hij zijn leven kan delen en die hem kan helpen."
De HERE God maakte uit het stof dieren en vogels en bracht ze bij de mens om te zien hoe hij ze zou noemen. De naam die hij koos, zou voor altijd hun naam blijven. Maar geen van deze dieren was geschikt als helper voor Adam.
Toen liet de HERE God Adam in een diepe slaap vallen, nam een rib uit zijn lichaam en sloot de plaats waaruit Hij de rib had genomen.
Uit die rib maakte Hij een vrouw en Hij bracht haar bij de mens.
"Ja, dit is wat ik nodig had!" riep Adam blij uit, "zij is echt een deel van mijn lichaam. Ik zal haar mannin noemen, omdat zij is genomen uit de man."
Dit verklaart waarom een man zijn vader en moeder verlaat, zich bij zijn vrouw voegt en werkelijk één met haar wordt.
Hoewel de man en de vrouw allebei naakt waren, hinderde hen dat niet, want zij kenden geen schaamte.
3
De slang was listiger dan alle andere dieren, die de HERE God had gemaakt. Hij zocht de vrouw op en vroeg: "God heeft jullie zeker wel verboden van de bomen in de hof te eten, hè?"
"Nee hoor", antwoordde de vrouw, "wij mogen van alle bomen eten, behalve van die in het midden van de hof. Wij mogen hem zelfs niet aanraken, want dan zullen wij sterven."
"Dat is een leugen", zei de slang, "je zult niet sterven.
God zegt dat alleen, omdat Hij weet dat jullie aan Hem gelijk zullen zijn als je daarvan eet. Je ogen zullen open gaan en evenals God zul je het onderscheid kennen tussen goed en kwaad."
De vrouw liet zich ompraten. Zij keek naar de boom en zag dat de vrucht eetbaar was en er prachtig uitzag. Die vrucht kon haar verstandig maken! Ze plukte wat vruchten en at ervan. Zij gaf ook haar man van de vruchten en hij at er ook van.
Toen zij dat hadden gedaan, viel het hun opeens op dat ze naakt waren en zij schaamden zich. Van bladeren van een vijgeboom maakten ze schortjes en hingen die om hun middel.
Die avond hoorden zij de HERE God door de hof wandelen en zij verborgen zich snel tussen de bomen.
De HERE God riep: "Adam, waar ben je?"
Adam antwoordde benepen: "Ik hoorde U en toen werd ik bang, want ik wilde niet dat U mij naakt zou zien. Daarom verstopte ik me."
"Wie heeft je verteld dat je naakt bent?" vroeg de HERE God. "Of heb je soms gegeten van de boom waarvoor Ik jullie had gewaarschuwd?"
"Ja", bekende Adam, "maar de vrouw die U mij hebt gegeven, heeft de schuld. Zij heeft mij ervan gegeven en toen heb ik ervan gegeten."
De HERE God wendde Zich tot de vrouw en vroeg: "Hoe kon je dat nu doen?" Maar ook zij schoof de schuld van zich af. "De slang heeft mij bedrogen en verleid", zei zij.
Toen zei de HERE God tegen de slang: "Ik zal je hiervoor straffen. Onder alle dieren op aarde zul jij een vervloekte zijn! Je hele verdere leven zul je op je buik door het stof kruipen.
De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen voortaan vijanden zijn. Eén van haar nakomelingen zal je de kop vermorzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen."
Na die woorden zei God tegen de vrouw: "Voortaan zul je met veel pijn en moeite kinderen krijgen. Je zult verlangen naar je man en hij zal jouw meester zijn!"
Tegen Adam zei Hij: "Omdat je naar je vrouw hebt geluisterd en ondanks mijn waarschuwing toch van de boom hebt gegeten, zal Ik de aardbodem vervloeken. Voortaan zul je hard moeten werken om in leven te blijven.
Er zullen dorens en distels groeien en je zult de gewassen van het veld eten.
Tot de dag van je dood zul je zwetend het land bewerken om te kunnen leven. Dan zal je lichaam vergaan tot het stof van de aarde. Want uit stof ben je gemaakt en tot stof zul je weer worden."
En de man noemde zijn vrouw Eva, moeder van alle levenden, omdat uit haar alle mensen zouden worden geboren.
De HERE God maakte van dierehuid kleding voor Adam en zijn vrouw.
"Door te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad is de mens gelijk geworden aan één van Ons. Als hij nu van de boom van het leven eet, zal hij ook nog voor altijd leven", vond de HERE God.
Daarom verbande Hij de mens voor altijd uit de hof van Eden en stuurde hem weg om het land te bewerken, waaruit hij was voortgekomen.
God verdreef de mens en plaatste een engel met een vlammend zwaard ten oosten van de hof om de toegang tot de boom van het leven te bewaken.
4
Adam had gemeenschap met Eva en zij raakte in verwachting. De zoon die werd geboren, noemden zij Kaïn. "Want", zei Eva, "met hulp van de HERE heb ik een man ter wereld gebracht."
Hun volgende kind was ook een zoon, Abel. Abel werd schaapherder en Kaïn legde zich toe op de landbouw.
Na verloop van tijd brachten Kaïn en Abel beiden een offer aan de HERE. Kaïn een deel van zijn oogst, maar Abel bracht van het beste van zijn kudde, ook het vet. De HERE accepteerde het offer van Abel,
maar dat van Kaïn niet. Kaïn voelde zich vernederd en werd boos. Zijn gezicht vertrok van woede.
"Waarom ben je boos?" vroeg de HERE hem. "Waarom trek je zo'n kwaad gezicht?
Je zou vrolijk kunnen kijken als je maar doet wat goed is. Maar als je weigert te gehoorzamen, moet je oppassen. Want de zonde ligt op de loer, klaar om je leven te vernietigen. Als je wilt, kun je hem echter overwinnen."
Op een dag stelde Kaïn Abel voor de velden in te gaan. Toen ze daar samen liepen, overmeesterde Kaïn zijn broer en vermoordde hem.
Maar kort daarna vroeg de HERE aan Kaïn: "Waar is je broer? Waar is Abel?" "Hoe weet ik dat nu?" antwoordde Kaïn ontwijkend. "Moet ik dan altijd op hem passen?"
Maar de HERE zei: "Wat heb je gedaan? Het bloed van je broer roept naar Mij vanaf de aarde!
Van nu af aan verban Ik je van de grond, waarop het bloed van je broer heeft gevloeid.
Hoe je ook zwoegt en ploetert, de aarde zal je nooit voldoende opleveren. Voortaan zul je een vluchteling zijn, die van de ene naar de andere plaats zwerft."
"Deze straf is zwaarder dan ik kan dragen!" protesteerde Kaïn.
"U verjaagt mij van mijn grond en uit Uw nabijheid. U maakt mij een dakloze zwerver en ieder die mij ziet, zal proberen mij te doden!"
Maar de HERE antwoordde: "Niemand zal je doden, want degene die dat doet, zal Ik zevenmaal zwaarder straffen dan Ik jou heb gedaan." En de HERE plaatste een merkteken op Kaïn als waarschuwing aan anderen dat ze hem niet mochten doden.
Zo verliet Kaïn de HERE en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.
Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Toen Kaïn een stad stichtte, noemde hij die stad ook Henoch, naar zijn zoon.
Henoch was de vader van Irad; Irad was de vader van Mehujaël; de zoon van Mehujaël was Methusaël; Methusaël was de vader van Lamech.
Lamech trouwde twee vrouwen: Ada en Zilla.
Ada kreeg een zoon, Jabal. Hij werd de vader van de veehoeders en de mensen, die in tenten wonen.
Zijn broer heette Jubal en werd vader van allen, die de citer en de fluit bespelen.
Lamechs tweede vrouw, Zilla, kreeg een zoon met de naam Tubal-Kaïn. Hij legde zich toe op de metaalbewerking en werd de vader van de smeden. Zijn zuster heette Naäma.
Op een dag riep Lamech zijn vrouwen bij zich en zei: "Luister, vrouwen! Een man, die mij verwondde en een jongen, die mij sloeg, doodde ik.
Hij, die Kaïn doodt, wordt zevenmaal zo zwaar gestraft, maar de man die Lamech doodt, zal 77 maal zo zwaar worden gestraft."
Adam en Eva kregen later nog een zoon en noemden hem Seth. "Want", zei Eva, "God heeft mij een zoon gegeven in de plaats van Abel, die door Kaïn werd vermoord."
Seth groeide op en kreeg een zoon die hij Enos noemde. In die tijd begonnen de mensen de HERE God voor het eerst te aanbidden.
5
Hier volgt een lijst van de nakomelingen van Adam, de man die God schiep naar Zijn gelijkenis.
God schiep de mens als man en vrouw en zegende hen. Hij noemde hen 'mens' vanaf het begin.
Adam was 130 jaar oud toen zijn zoon Seth werd geboren, die in alle opzichten op zijn vader leek. Na Seths geboorte leefde Adam nog 800 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Adam werd 930 jaar oud. Toen stierf hij.
Seth was 105 jaar oud toen zijn zoon Enos werd geboren. Daarna leefde hij nog 807 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 912 jaar oud. Toen stierf hij.
Enos was 90 jaar oud toen zijn zoon Kenan werd geboren. Hij leefde daarna nog 815 jaar en kreeg in die tijd nog meer zonen en dochters. Enos werd 905 jaar oud. Toen stierf hij.
Kenan was 70 jaar oud toen zijn zoon Mahaleël werd geboren. Hij leefde daarna nog 840 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 910 jaar oud. Toen stierf hij.
Mahaleël was 65 jaar oud, toen zijn zoon Jered werd geboren. Na Jereds geboorte leefde hij nog 830 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 895 jaar oud. Toen stierf hij.
Jered was 162 jaar oud toen zijn zoon Henoch werd geboren. Na diens geboorte leefde Jered nog 800 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 962 jaar oud. Toen stierf hij.
Henoch was 65 jaar oud toen zijn zoon Methusalah werd geboren. Hij leefde daarna nog 300 jaar als trouwe dienaar van God. Hij kreeg nog meer zonen en dochters en toen hij 365 jaar oud was geworden, verdween hij. God had hem van de aarde weggenomen.
Methusalah was 187 jaar oud toen zijn zoon Lamech werd geboren. Hij leefde daarna nog 782 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 969 jaar oud. Toen stierf hij.
Lamech was 182 jaar oud toen zijn zoon Noach (Troost) werd geboren. "Want", zei Lamech, "deze zoon zal troost brengen voor het harde werk, dat wij moeten doen op deze door God vervloekte grond." Na Noachs geboorte leefde Lamech nog 595 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters. Hij werd 777 jaar oud. Toen stierf hij.
Noach was 500 jaar oud en had drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
6
Het aantal mensen op aarde groeide gestadig.
In die tijd lieten zonen van God het oog vallen op dochters van mensen. Onder de indruk van hun schoonheid, namen zij hen tot vrouw.
Toen zei de HERE: "Ik kan mijn Geest niet langer in de mens laten wonen, nu hij zich zo heeft misdragen. Ik geef hem nog 120 jaar om van zijn boze weg terug te keren."
In die tijd waren er reuzen op aarde. In de ogen van de mensen waren het beroemdheden, mannen van naam, geweldenaars!
Maar de HERE bekeek met afkeer het zondige gedrag van de mensen. Van al hun voornemens zag Hij dat de opzet boos was.
Daarom had Hij er verdriet van dat Hij hen had geschapen. Zijn onderdanen ontspoorden en Hij was er intens verdrietig over.
Hij zei: "Ik zal ze uitroeien. Niet alleen de mensen, maar ook alle dieren, kruipende dieren en de vogels. Ik had ze nooit moeten maken."
Maar in Noach had de HERE een welbehagen.
Hier volgt de geschiedenis van Noach, de enige rechtvaardige en oprechte man op aarde. Hij deed echt zijn best te leven zoals God het wilde.
Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
In de loop van de tijd werden de mensen steeds slechter en gewelddadiger in de ogen van God.
Met al die slechtheid en verdorvenheid voor ogen zei Hij tegen Noach: "Ik heb besloten de hele mensheid uit te roeien, want zij is de schuld van alle geweld en slechtheid. Ja, Ik zal de bewoners van de aarde vernietigen.
Bouw een ark van acaciahout en bestrijk het hout met pek om het waterdicht te maken.
Verdeel hem in dekken en onderkomens. Maak hem 135 meter lang, 22, 5 meter breed en 13, 5 meter hoog.
Maak er een lichtsleuf in, die 45 centimeter onder het dak rond het hele schip loopt en verdeel het schip in drie dekken, een beneden, midden en bovendek. In de zijkant van het schip moet u de ingang maken.
Ik zal namelijk een enorme watervloed over de aarde laten gaan, die alle levende wezens zal doden. Iedereen en alles zal sterven.
Maar Ik beloof u dat u in het schip veilig zult zijn met uw vrouw, uw zonen en hun vrouwen.
Voordat de vloed komt, moet u van elk dier een mannetje en een vrouwtje aan boord nemen, zodat die de vloed overleven.
Van elke vogel, van elk soort vee, elk kruipend of ander dier moet een paar aan boord zijn.
Zorg verder voor al het voedsel dat uw familie en de dieren nodig hebben."
Noach volgde alle aanwijzingen van God op.
7
De dag brak aan waarop de HERE tegen Noach zei: "Ga met uw familie aan boord van de ark, want u bent de enige rechtvaardige tussen al die anderen, die de aarde bewonen.
Neem ook de dieren aan boord; van elke soort één paar, uitgezonderd de dieren, die Ik heb bestemd tot voedsel en offer.
Van die dieren moet u zeven paar aan boord nemen, evenals van de vogels. Op die manier zullen ze na de grote watervloed hun soort in stand houden.
Over een week zal het gaan regenen. Veertig dagen en nachten achter elkaar. Alle levende wezens, die Ik heb gemaakt en die op het droge leven, zullen sterven."
Noach volgde al de bevelen van de HERE op.
Hij was 600 jaar oud toen de vloed over de aarde kwam
en hij ging met zijn vrouw, zijn zonen en hun vrouwen in de ark om aan de vloed te ontkomen.
Alle dieren, zowel zij, die bestemd waren als offerdieren en eetbare dieren, als de andere soorten, kwamen in paren naar de ark: mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het Noach had gezegd.
Een week later, toen Noach 600 jaar oud was, op de zeventiende dag van de tweede maand, stroomde de regen uit de hemel neer en braken de ondergrondse watermassa's open.
En dat gedurende 40 dagen en nachten!
Maar Noach was die dag met zijn vrouw, hun zonen Sem, Cham en Jafeth en hun vrouwen aan boord van de ark gegaan.
Bij hen in de ark zaten alle diersoorten, zowel wilde dieren als vee, kruipende dieren en vogels.
Ze kwamen twee aan twee, mannetjes en vrouwtjes, precies zoals God het had bevolen.
Toen sloot de HERE God de toegang tot de ark.
Veertig dagen lang raasde de enorme watervloed over de aarde, bedekte alles en nam de ark hoog op zijn golven mee.
Het water steeg en steeg, maar de ark bleef veilig drijven.
Tenslotte bedekte het water ook de hoogste bergen.
Het stond zeven meter boven de hoogste bergtoppen.
En alle levende wezens op aarde verdronken: vogels, vee, wilde en kruipende dieren en alle mensen; alles wat ademde en op het land leefde.
God vernietigde alles, uitgezonderd Noach en zijn familie die in de ark waren.
De watervloed bedekte de aarde 150 dagen lang.
8
Maar God had Noach en de dieren in de ark niet vergeten! Hij stuurde de wind over het water en langzaam begon het water te zakken.
De ondergrondse wateren keerden weer terug naar hun normale loop en de zware regens hielden op.
Het water zakte totdat (150 dagen na het begin van de regens) de ark op de toppen van de Ararat bleef rusten.
Drie maanden later kwamen ook de andere bergtoppen boven het zakkende water uit.
Na nog eens 40 dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark had gemaakt en liet een raaf los. Deze vloog heen en weer, net zolang tot de aarde weer droog was.
Daarna liet Noach een duif los om te kijken of de aarde al droog was, maar de duif vond nergens een plek om neer te strijken en vloog terug naar de ark. Het water stond nog te hoog. Noach stak zijn hand uit en zette de duif weer terug in de ark.
Een week later probeerde Noach het nog eens.
De duif vloog weg om tegen de avond terug te keren met een olijfblad in haar snavel. Zo wist Noach dat het water bijna weg was.
Na een week liet hij de duif nog een keer los en nu kwam zij niet meer terug.
29 Dagen later opende Noach de deur van de ark en zag dat het water zich had teruggetrokken.
Er gingen nog eens acht weken voorbij voordat de aarde helemaal droog was.
Toen zei God tegen Noach: "U mag de ark verlaten.
Laat alle dieren, de vogels, het vee en alle kruipende dieren los, dan kunnen zij zich weer voortplanten en de aarde vullen."
Noach, zijn vrouw, hun zonen en hun vrouwen verlieten het schip. De dieren en de vogels deden hetzelfde.
In paren en groepen kwamen zij uit de ark.
Toen bouwde Noach een altaar en offerde een aantal dieren en vogels, die de HERE had aangewezen als offerdieren.
De HERE had een welgevallen aan Noachs offer en zei bij Zichzelf: "Ik zal nooit meer zoiets doen. Nooit zal Ik de aarde meer zo zwaar vervloeken en alle levende wezens vernietigen. Ook al is de mens vanaf zijn vroegste jeugd geneigd het slechte te doen en zondigt hij nog zoveel.
Zolang de aarde blijft bestaan, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, winter en zomer, dag en nacht niet ophouden."
9
God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt.
"Alle wilde dieren, de vogels en de vissen zullen bang voor u zijn", vertelde God Noach, "want Ik heb ze in uw macht gegeven. Voortaan zullen zij een deel van uw voedsel zijn, net zoals het koren en de groenten.
Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten voordat het bloed eruit is weggelopen.
En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, doodt u iemand die het evenbeeld van God is.
Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde."
Toen zei God tegen Noach en zijn zonen:
"Ik beloof u en uw kinderen en alle dieren, die bij u in het schip waren (de vogels, het vee en de wilde dieren) plechtig dat Ik de aarde nooit meer zal verwoesten met een grote watervloed.
Als teken van dat verbond tussen Mij en alle levende wezens die na u op aarde zullen wonen, plaats Ik de regenboog in de wolken.
Als Ik de wolken langs de hemel laat glijden, zal de regenboog verschijnen en Mij aan mijn belofte herinneren: nooit meer een watervloed, die alle leven vernietigt.
Als de regenboog aan de hemel staat, zal Ik hem zien en denken aan het eeuwigdurende verbond tussen Mij en alle levende wezens op aarde."
De drie zonen van Noach heetten Sem, Cham en Jafeth (Cham is de voorvader van de Kanaänieten).
Uit deze drie zonen van Noach zijn alle volken op aarde ontstaan.
Noach werd boer, plantte een wijngaard en maakte wijn. Op een dag was hij dronken en lag naakt in zijn tent.
Cham, de voorvader van de Kanaänieten, bemerkte dat en vertelde het zijn broers.
Toen zij dat hoorden, pakten Sem en Jafeth een mantel, liepen achteruit hun vaders tent in en bedekten zijn naakte lichaam met de mantel. Zij keken de andere kant op terwijl zij dat deden.
Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en hoorde wat er was gebeurd en wat Cham had verteld, vervloekte hij alle nakomelingen van Cham: "Er zal voortaan een vloek op de Kanaänieten rusten, zij zullen de slaven zijn van de nakomelingen van Sem en Jafeth!"
Hij vervolgde: "Gezegend zij de HERE, de God van Sem. Mogen de Kanaänieten de slaven van Sem zijn. God zegene Jafeth en late hem bij zijn broer Sem inwonen. Laat de Kanaänieten ook zijn slaven zijn."
Na de grote watervloed leefde Noach nog 350 jaar.
Hij werd 950 jaar oud en toen stierf hij.
10
Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth, de drie zonen van Noach, want na de watervloed werden hun zonen geboren.
De zonen van Jafeth waren Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
De zonen van Gomer waren Askenaz, Rifath en Togarma.
De zonen van Javan waren Elisa, Tarsis, de Kittieten en de Dodanieten.
Hun nakomelingen werden de zeevaarders, die langs de kust wonen en ieder een eigen taal hebben.
De zonen van Cham waren Kusch, Mizraïm, Put en Kanaän.
De zonen van Kusch waren Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha.
De zonen van Raëma waren Scheba en Dedan. Eén van de nakomelingen van Kusch heette Nimrod. Hij werd een machtig man op aarde, een koning.
Hij was een geweldig jager, gezegend door de HERE. De naam Nimrod werd een begrip voor de mensen. Zij zeiden: "Hij is een Nimrod", waarmee dan werd bedoeld dat iemand een geweldenaar was.
De basis van zijn koninkrijk waren de steden Babel, Erech, Akkad en Kalne in het land Sinear
Van daaruit trok hij naar Assur en bouwde daar Ninevé, Rehoboth-Ir, Kalah en Resen. Die laatste stad lag tussen Ninevé en Kalah en was de belangrijkste stad van het rijk.
Mizraïm was de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, de Pathrusieten, de Kasluhieten, waaruit de Filistijnen zijn voortgekomen en de Kaftorieten.
Kanaäns oudste zoon heette Sidon en diens broer heette Heth. De volgende volken zijn afstammelingen van Kanaän: de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, de Hevieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arvadieten, de Zemarieten en de Hamathieten. De nakomelingen van Kanaän verspreidden zich van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm tot Lasa.
Al deze volken, die zich overal verspreidden en veel verschillende talen spraken, waren nakomelingen van Cham.
Heber was een afstammeling van Sem, de oudste broer van Jafeth.
Hier volgen de zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram.
De zonen van Aram waren Uz, Hul, Gether en Mas.
De zoon van Arpachsad heette Selah en diens zoon heette Heber.
Heber kreeg twee zonen: Péleg (dat betekent Verdeeldheid; tijdens zijn leven verdeelde God de talen van de mensen) en Joktan.
Joktan was de vader van Almodad, Selef, Hazarmaveth, Jarah, Hadcram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Scheba, Ofir, Havila en Jobab. De afstammelingen van Joktan leefden in het gebied tussen Mescha en het in het oosten gelegen gebergte van Sefar.
Al deze mensen waren afstammelingen van Sem, verdeeld per geslacht, taal, land en volk.
Dit was het geslachtsregister van Noach en zijn zonen. Door de geslachten heen verspreidden hun afstammelingen zich over de aarde en vormden zo de volken.
11
In die tijd spraken alle mensen één taal.
De bevolking groeide en trok in oostelijke richting. Toen ontdekte men in het land Sinear een grote vlakte, waar het goed wonen was. Veel mensen trokken daarheen en het werd een dichtbevolkt gebied.
De bewoners van die vlakte waren van plan een grote stad te bouwen. In die stad moest een grote tempeltoren komen te staan, die tot in de hemel reikte. Een eeuwig monument voor de bouwers. "Op die manier krijgen we een centrale plaats voor onze mensen, zodat we niet steeds verder hoeven te zwerven", meenden zij. En zo begon de bouw van de stad. Er werden grote hoeveelheden stenen gebakken en als cement gebruikten zij asfalt.
Toen de HERE de bouw van de stad en de toren zag, zei Hij: "Kijk eens wat zij al bereiken nu ze nog maar aan het begin van hun samenwerking staan. Voor dit volk met zijn ene taal zal voortaan niets meer onmogelijk zijn!
Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!"
Op die manier verspreidde God de mensen over de hele aarde en zij stopten met de bouw van de stad.
Daarom werd die stad Babel (Verwarring) genoemd. Dat was de plaats, waar de HERE verwarring onder de mensen stichtte door hun verschillende talen te geven en over de hele aarde te verspreiden.
Hier is nog eens een opsomming, nu uitgebreider, van de nakomelingen van Sem. Twee jaar na de grote watervloed (Sem was toen 100 jaar oud) kreeg hij een zoon, Arpachsad. Na diens geboorte leefde Sem nog 500 jaar en kreeg nog vele zonen en dochters.
Toen Arpachsad 35 jaar was, werd zijn zoon Selah geboren. Na Selahs geboorte leefde Arpachsad nog 403 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.
Selah was 30 bij de geboorte van zijn zoon Heber. Daarna leefde hij nog 403 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.
Heber was 34 toen zijn zoon Péleg werd geboren. Hij leefde toen nog 430 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.
Péleg was 30 toen zijn zoon Rehu geboren werd. Hij leefde toen nog 209 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.
Bij Serugs geboorte was Rehu 32 jaar. Daarna leefde hij nog 207 jaar en kreeg in die tijd nog meer zonen en dochters.
Serug was 30 toen zijn zoon Nahor werd geboren. In de 200 jaar die hij daarna nog leefde, kreeg hij nog meer zonen en dochters.
Toen Terah werd geboren, was zijn vader Nahor 26. Nahor leefde nog 119 jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.
Toen Terah 70 was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nahor en Haran.
Haran had een zoon, Lot.
Haran stierf echter jong in zijn geboorteland (Ur der Chaldeeën), zodat zijn vader hem overleefde.
In de tussentijd trouwde Abram met zijn halfzuster (A) Saraï en Nahor trouwde met Milka, de dochter van Haran. Haran was ook de vader van Jiska.
Saraï was onvruchtbaar en kreeg geen kinderen.
Op een goede dag brak Terah op vanuit Ur der Chaldeeën om samen met Abram, Harans zoon Lot en Abrams vrouw Saraï naar het land Kanaän te gaan. Onderweg bleven zij echter in de stad Haran en vestigden zich daar.
Daar stierf Terah. Hij was 205 jaar oud geworden.
12
Eerder had de HERE Abram de opdracht gegeven: "Verlaat uw land en uw familie en ga naar het land, dat Ik u zal wijzen.
Als u dat doet, zal Ik u de vader van een groot volk maken. Ik zal u zegenen en uw naam overal beroemd maken. U zult vele anderen tot een zegen zijn.
Zij, die u zegenen, zal Ik zegenen en zij, die u vervloeken, zal Ik vervloeken. De hele wereld zal van u uit worden gezegend."
Abram gehoorzaamde de HERE en vertrok met zijn neef Lot. Abram was toen 75 jaar oud.
Hij nam zijn vrouw Saraï, zijn neef Lot en al zijn bezittingen (vee en slaven, die hij in Haran had verzameld) mee. Zo kwamen zij in Kanaän aan.
Trekkend door het land kwamen zij in de buurt van Sichem, bij het eikenbos Moré (in dat gebied leefden in die tijd Kanaänieten).
Daar verscheen de HERE opnieuw aan Abram en zei: "Dit land zal Ik aan uw nakomelingen geven." Abram bouwde een altaar op de plaats waar hij de HERE ontmoette.
Daarna trok hij in zuidelijke richting (A) naar het heuvelachtige gebied tussen Bethel in het westen en Ai in het oosten. Hij zette daar zijn tent op, bouwde een altaar voor de HERE en aanbad Hem.
Zo trok Abram steeds verder naar het zuiden in de richting van de Negeb.
Er brak echter een zware hongersnood uit in Kanaän en Abram besloot naar Egypte uit te wijken.
Toen zij de grens van Egypte naderden, begon Abram zich zorgen te maken. Hij zei tegen zijn vrouw Saraï: "Je bent een knappe vrouw. Als de Egyptenaren jou zien, zouden ze mij wel eens kunnen doden om jou te krijgen. Daarom kun je beter zeggen dat je mijn zuster bent. Dan zullen de Egyptenaren mij goed behandelen, terwille van jou!"
En inderdaad, zo gauw de Egyptenaren de schoonheid van Saraï zagen, brachten zij hun koning Farao op de hoogte. Hij nam Saraï op in zijn harem.
Farao overlaadde Abram met geschenken: schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen en kamelen.
Maar de HERE stuurde zware plagen over de hele hofhouding, omdat Farao Saraï in zijn harem had opgenomen.
Toen riep Farao Abram bij zich. "Weet u wel wat u mij hebt aangedaan? Waarom hebt u gezegd dat Saraï uw zuster was, zodat ik haar als mijn vrouw heb genomen? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is?
Hoe kon u haar aan mij afstaan door te zeggen dat zij uw zuster is? Neem haar maar terug en vertrek alstublieft!"
Begeleid door een gewapend escorte werden Abram en zijn vrouw met al hun bezittingen het land uitgezet.
13
Zo verlieten zij Egypte en trokken weer noordwaarts naar de Negeb: Abram, zijn vrouw, Lot en alles wat zij bezaten.
Abram had veel vee, zilver en goud.
Zij trokken net zo lang in noordelijke richting tot ze bij hun oude kamp tussen Bethel en Ai kwamen.
Het altaar, dat Abram daar had gebouwd, stond er nog en opnieuw aanbad Abram daar de naam van de HERE.
Lot had net als Abram veel vee en tenten voor zichzelf en zijn dienaren.
Daarom konden zij niet bij elkaar blijven, want het land was niet groot genoeg voor al hun vee.
De herders van Abram en Lot kregen zelfs onderling ruzie, wat gevaarlijk was vanwege de vijandige Kanaänieten en Ferezieten, die daar woonden.
Abram besprak het probleem met Lot. "Het is niet goed dat wij ruzie maken en dat onze herders met elkaar overhoop liggen", meende hij. "Wij zijn tenslotte familie!
Laten we daarom uit elkaar gaan, er is hier plaats genoeg. Als jij een stuk grond in het oosten kiest, ga ik naar het westen. Als jij een plaats in het westen kiest, ga ik naar het oosten."
Lot keek goed om zich heen en zag het vruchtbare gebied langs de rivier de Jordaan, met overal genoeg water (dit was voordat de HERE Sodom en Gomorra vernietigde). Tot Zoar toe leek het wel op de hof van Eden of het land Egypte.
Daarom koos Lot voor de Jordaanstreek in het oosten en trok er met zijn vee en zijn dienaren heen. Hij en Abram gingen uit elkaar.
Abram bleef in Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek tot bij de stad Sodom.
Maar de inwoners van dit gebied waren erg slecht en zondigden tegen de HERE.
Nadat Lot was vertrokken, zei de HERE tegen Abram: "Kijk zo ver u kunt naar alle kanten, want dit land zal Ik u en uw nakomelingen geven.
Ik zal u zoveel nakomelingen geven dat ze, net als het stof van de aarde, niet kunnen worden geteld!
Doorkruis dit land in alle richtingen, dan zult u zien wat Ik u allemaal ga geven."
Abram sloeg zijn kamp op bij de eikenbossen van Mamre, in de buurt van Hebron en bouwde daar een altaar voor de HERE.
14
Het was oorlog. Koning Amrafel van Sinear, koning Arioch van Ellasar, koning Kedorlaomer van Elam en koning Tideal van Gojim
streden tegen koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sineab van Adama, koning Semeber van Zeboïm en de koning van Bela, ook wel Zoar genoemd.
De laatsten mobiliseerden hun legers en kwamen samen in het dal Siddim (het dal van de Zoutzee).
Zij waren twaalf jaar lang onderworpen geweest aan koning Kedorlaomer. Nu, in het dertiende jaar, kwamen zij in opstand.
Een jaar later kwamen Kedorlaomer en zijn bondgenoten in het gebied aan en er ontstond een hevige veldslag. De volgende stammen werden verslagen: de Refaïeten bij Asteroth-Karnaïm, de Zuzieten bij Ham, de Emieten bij Schavé-Kirjathaïm en de Horieten in het gebergte Seïr tot aan El-Paran, vlak aan de rand van de woestijn.
Daarna trokken de zegevierende legers naar En-Mispat (dat later Kades werd genoemd), waar zij de Amalekieten versloegen; zij gingen verder naar Hazezon-Thamar en versloegen daar de Amorieten.
Toen trok het leger van de koningen van Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Bela (of Zoar) naar het dal Siddim en bond daar de strijd aan met het leger van Kedorlaomer en zijn bondgenoten. Vier koningen tegen vijf. De vijf delfden het onderspit.
Het leger sloeg op de vlucht, waarbij enkelen omkwamen in de asfaltputten, die overal in het dal verspreid lagen. De overlevenden vluchtten de bergen in.
De overwinnaars plunderden Sodom en Gomorra en namen alle waardevolle dingen mee.
Ook Abrams neef Lot die in Sodom woonde, werd met al zijn bezittingen meegenomen.
Een vluchteling vertelde dit aan Abram de Hebreeër, die woonde bij de eikenbossen van de Amoriet Mamre. Mamre's broers Eskol en Aner waren bondgenoten van Abram.
Toen Abram hoorde dat Lot ook gevangen was genomen, riep hij al zijn mannen bijeen, 318 in totaal en ging achter het terugtrekkende leger aan dat ondertussen bij Dan was aangekomen.
Die nacht verdeelde Abram zijn legertje in groepen en sloeg de vijand uiteen. Hij achtervolgde de vluchtenden tot Hoba, dat ten noorden van Damascus ligt.
Zo veroverde Abram alles terug: de hele buit, zijn neef Lot en al Lots bezittingen, de vrouwen en de andere gevangenen. Abram geeft tiende aan Melchizédek
Toen Abram terugkeerde na zijn overwinning op Kedorlaomer en diens bondgenoten in het dal Schavé (later het Koningsdal genoemd), ging de koning van Sodom hem tegemoet.
Melchizédek, de koning van Salem (Jeruzalem), die priester was van de Allerhoogste God, kwam met brood en wijn voor Abram en zijn mannen.
Melchizédek zegende Abram met de woorden: "God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, moge u zegenen, Abram. En geprezen zij God, Die uw vijanden het onderspit heeft laten delven." Hierna schonk Abram Melchizédek een tiende deel van alles wat hij op Kedorlaomer had veroverd.
De koning van Sodom was zo blij, dat hij zei: "Geef mij mijn mensen terug, de rest van mijn goederen mag u houden!"
Maar Abram weigerde: "Ik zweer bij de HERE God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde:
nog geen schoenveter zal ik van u aannemen, anders kunt u later zeggen: 'Ik heb Abram rijk gemaakt.'
Het enige dat ik kan aannemen, is wat mijn mannen hebben gegeten. Maar mijn bondgenoten Aner, Eskol en Mamre kunt u wel een deel van de buit geven."
15
Na deze gebeurtenissen sprak de HERE met Abram en zei: "Wees niet bang Abram, want Ik zal u beschermen en zegenen.
Maar Abram zei: "Och Oppermachtige HERE, U kunt mij wel zegenen, maar wat helpt dat, nu ik geen zoon heb? Wanneer ik sterf, zal de Damascener Eliëzer al mijn bezittingen erven. Een dienaar zal mijn erfgenaam worden."
Maar de HERE nam weer het woord: "Niemand anders dan uw eigen zoon zal uw erfgenaam zijn."
God nam Abram mee naar buiten en wees naar de nachtelijke hemel: "Kijk naar boven en tel al die sterren eens als u kunt! Zo zal uw nageslacht zijn: ontelbaar!"
Abram geloofde het woord van de HERE en dat was de reden dat God hem als een rechtvaardig mens beschouwde.
Hij zei tegen Abram: "Ik ben de HERE, Die u vanuit Ur der Chaldeeën hier heeft gebracht om u dit land te geven."
Abram vroeg: "Maar Oppermachtige HERE, hoe kan ik er zeker van zijn dat U mij dit land zult geven?"
God antwoordde: "Haal een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif."
Hij hakte de dieren in tweeën, maar liet de vogels heel.
Toen de roofvogels op de kadavers neerstreken, joeg Abram ze weg.
Bij het ondergaan van de zon viel Abram in een diepe slaap en kreeg een angstige droom.
Toen zei God tegen Abram: "Uw nakomelingen zullen 400 jaar slaven zijn in een ver land.
Maar Ik zal dat land straffen en tenslotte zullen uw nakomelingen het verlaten, rijk en met veel goederen.
Maar u zult een hoge leeftijd bereiken en rustig kunnen sterven.
Na vier generaties zullen uw nakomelingen hier terugkeren, want eerder zal de slechtheid van de Amorieten niet het peil bereiken, waarop Ik ze zal straffen." (A)
Toen de zon onder was en het donker begon te worden, zag Abram een rokende vuurpot en een vlammende fakkel tussen de helften van de dode dieren doorgaan.
Die dag sloot de HERE een verbond met Abram en zei: "Ik zal dit land aan uw nakomelingen geven, van de rivier van Egypte tot de rivier de Eufraat.
En zij zullen de Kenieten, de Kenizieten, de Kadmonieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Girgasieten en de Jebusieten onderwerpen."
16
Maar Abram en Saraï kregen geen kinderen. Daarom gaf Saraï haar dienares, het Egyptische meisje Hagar, als tweede vrouw aan Abram.
"De HERE heeft mij geen kinderen gegeven", zei Saraï, "neem daarom mijn dienares tot vrouw. Haar kinderen zullen dan de mijne zijn."
Abram stemde in met Saraï's voorstel. (Dit gebeurde tien jaar nadat Abram in Kanaän kwam).
Hij had gemeenschap met Hagar en zij raakte in verwachting. Toen ze dat merkte, nam zij echter een hooghartige houding aan tegenover haar meesteres Saraï.
Saraï beklaagde zich daarover bij Abram. "Het is allemaal jouw schuld", zei ze boos. "Ik heb je mijn dienares gegeven en nu zij in verwachting is, kijkt ze op mij neer. Moge de HERE recht spreken over wat mij is aangedaan."
"Je mag haar van mij onder handen nemen als je dat nodig vindt", antwoordde Abram. Toen nam Saraï Hagar onder handen en sloeg haar, zodat ze vluchtte.
De Engel van de HERE vond Hagar bij een woestijnbron langs de weg naar Sur.
De Engel zei: "Hagar, dienares van Saraï, waar komt u vandaan en waar gaat u heen?" Hagar antwoordde: "Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres."
De Engel zei: "Ga terug naar uw meesteres en gedraag u behoorlijk,
want uw nakomelingen zullen een groot volk worden.
U bent in verwachting en u zult een zoon krijgen. Noem hem Ismaël (God luistert), want de HERE heeft uw klachten gehoord.
Uw zoon zal een wildebras worden, een vrijbuiter! Hij zal zich veel vijanden maken en zijn hele familie trotseren."
Hierna noemde Hagar de naam van de HERE (want Hij was het, Die met haar had gesproken) 'de God, Die ziet en door mij werd gezien.' Ze was verbaasd dat zij God had gezien en toch nog in leven was.
Later werd de woestijnbron 'De bron van de Levende Die mij ziet' genoemd. Hij ligt tussen Kades en Bered.
Zo kreeg Abram een zoon van Hagar en hij noemde hem Ismaël. Abram was toen 86 jaar oud.
17
Toen Abram 99 jaar oud was, kwam de HERE bij hem en zei: "Ik ben de God de Almachtige; gehoorzaam Mij en leef als een oprecht man.
Ik sluit een verbond met u en zal u ontelbare nakomelingen geven. U zult niet de vader van één, maar van vele volken worden." Abram wierp zich op de grond met zijn gezicht naar beneden. God vervolgde: "Ik zal ook uw naam veranderen.
U zult niet langer Abram heten, maar voortaan is uw naam Abraham (Vader van velen), want dat zult u zijn. Zo heb Ik het bepaald.
Ik zal u miljoenen nakomelingen geven onder vele volken! Er zullen koningen onder uw nageslacht zijn.
Dit verbond zal overgaan op elke nieuwe generatie, voor altijd. Ook voor uw kinderen en hun kinderen zal Ik een God zijn. Het land Kanaän zal voor altijd van u en uw nakomelingen zijn. En Ik zal uw God zijn.
Uw gedeelte van het verbond bestaat uit het naleven van de regels. Dit is uw verplichting aan Mij: iedere mannelijke nakomeling moet worden besneden;
de voorhuid moet worden verwijderd. Dat zal voor Mij het teken zijn dat u en uw nakomelingen dit verbond accepteren en eerbiedigen.
Ieder jongetje moet acht dagen na zijn geboorte worden besneden. Dat geldt zowel voor een buitenlandse slaaf als voor iemand, die in uw huis is geboren.
Dit is een blijvend teken van ons verbond en moet door uw hele nageslacht worden nageleefd. Iedere man moet worden besneden. Zo zal uw lichaam het teken zijn dat u deel uitmaakt van mijn eeuwig verbond.
Iemand die weigert zich te laten besnijden, moet worden verstoten. Die heeft mijn verbond gebroken."
"Wat uw vrouw Saraï betreft", ging God verder, "zij zal niet langer Saraï heten, maar Sara (Prinses).
Ik zal haar zegenen en een zoon van u geven! Ja, Ik zal haar zegenen en haar moeder maken van grote volken! Zij zal koningen voortbrengen."
Abraham liet zich weer voor de HERE op de grond vallen en dacht lachend bij zichzelf: "Hoe kan een man van 100 jaar vader worden en een vrouw van 90 jaar nog een kind krijgen?"
En hij zei tegen de HERE: "Och HERE, wat zou het mooi zijn als Ismaël U eerde en U hem zou zegenen."
Maar God zei: "Nee, uw vrouw Sara zal een zoon krijgen, die Isaäk (Gelach) zal heten en Ik zal mijn verbond ook met hem en zijn nakomelingen sluiten, voor altijd.
U hebt Mij gevraagd of Ik Ismaël ook wil zegenen; dat zal Ik zeker doen. Zijn nageslacht zal groot zijn en onder zijn nakomelingen zullen twaalf vorsten zijn.
Maar mijn verbond sluit Ik met Isaäk, die Sara volgend jaar om deze tijd ter wereld zal brengen."
Zo eindigde het gesprek en God verliet Abraham.
Diezelfde dag nog liet Abraham Ismaël en ieder ander mannelijk lid van zijn huishouden (daar geboren of ergens gekocht) besnijden, zoals God hem had opgedragen.
Abraham was toen 99 jaar, Ismaël was dertien. Beiden werden op dezelfde dag besneden, samen met de andere mannen van de huishouding, hetzij daar geboren, hetzij ergens als slaaf gekocht.
18
De HERE verscheen opnieuw aan Abraham, die op dat moment bij het eikenbos van Mamre woonde. Op een warme zomermiddag zat Abraham in de opening van zijn tent
en zag plotseling drie mannen aankomen. Hij kwam snel overeind en begroette hen.
"Heren", zei hij, "onderbreek uw reis hier even. Kijk eens, u kunt daar in de schaduw van die boom even uitrusten.
Ik zal dan water halen om uw voeten op te frissen en u wat eten geven, zodat u er weer tegen kunt.
Kom, ga even zitten." "Fijn", zeiden de reizigers dankbaar, "we maken graag gebruik van uw gastvrijheid."
Abraham haastte zich terug naar de tent en zei tegen Sara: "Snel, bak een paar koeken voor onze gasten en gebruik je beste meel."
Daarna liep hij vlug naar buiten, naar de kudde en zocht een vet kalf uit. Hij gaf een knecht opdracht het dier te slachten en klaar te maken.
Korte tijd later zaten de drie mannen aan een maaltijd van kaas, melk en geroosterd kalfsvlees. Abraham stond naast hen onder de boom terwijl zij aten.
"Waar is uw vrouw Sara?" vroegen de mannen hem. "In de tent", antwoordde Abraham.
Toen zei de HERE: "Over een jaar zal Ik u weer bezoeken en dan zal Sara een zoon hebben." (Sara zat bij de tentingang achter de mannen mee te luisteren.)
Abraham en Sara waren allebei erg oud en Sara was te oud om nog kinderen te kunnen krijgen.
Daarom lachte ze stilletjes om de woorden van de Here. "Een vrouw van mijn leeftijd die nog een kind krijgt? En dat met een man die zo oud is als Abraham?" dacht zij schamper.
Maar de HERE zei tegen Abraham: "Waarom zit Sara te lachen en gelooft zij niet dat een vrouw van haar leeftijd nog een kind kan krijgen?
Voor de HERE is niets onmogelijk. Over een jaar zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon hebben."
Maar Sara ontkende het. "Ik heb helemaal niet gelachen", loog zij, want ze was bang. Maar de HERE zei: "Nee, u hebt wél gelachen."
Daarna stonden de mannen op en liepen verder in de richting van Sodom. Abraham liep met hen mee om hen uitgeleide te doen.
"Moet Ik mijn plannen eigenlijk wel voor Abraham verbergen?" vroeg de HERE Zich af.
"Want uit Abraham zal een groot volk voortkomen en hij zal een bron van zegeningen voor alle volken zijn.
Ik heb hem uitgekozen. Zijn kinderen en verdere nakomelingen zullen mijn naam in ere houden, zodat Ik hun alles kan geven wat Ik heb beloofd."
Daarom zei de HERE tegen Abraham: "Ik heb gehoord dat de inwoners van Sodom en Gomorra erg slecht zijn
en zwaar zondigen. Ik ga er nu heen om te zien of dat inderdaad zo is of niet. Ik zal het te weten komen."
Terwijl die mannen doorliepen naar Sodom, bleef Abraham nog voor de HERE staan.
Abraham kwam nog dichter bij en vroeg: "Gaat U de goeden tegelijk met de slechten doden?
Stel nu dat er 50 rechtvaardige mensen onder de inwoners zijn. Moet U dan de rest niet sparen terwille van die 50?
Dat kunt U toch niet doen? U kunt ze toch niet over één kam scheren? De Rechter van de wereld is toch een rechtvaardige rechter?"
De HERE antwoordde: "Als Ik 50 rechtvaardige mensen kan vinden, zal Ik terwille van hen de hele stad sparen."
Abraham nam opnieuw het woord. "Ik heb nu mijn mond opengedaan, dus ik zal ook doorpraten, ook al ben ik maar een stoffelijk mens, die tegen de HERE spreekt.
Stel dat het er maar 45 zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er maar 45 zijn? Zult U de stad vernietigen, omdat het er vijf minder zijn?" "Ik zal de stad niet vernietigen als het er 45 zijn", zei de HERE.
Abraham vervolgde: "En als het er maar 40 zijn?" God antwoordde: "Ik zal de stad niet vernietigen als Ik er 40 vind."
"Word alstublieft niet boos", pleitte Abraham, "als ik zeg: wat als het er maar 30 zijn?" En God antwoordde: "Ik zal niets vernietigen als het er 30 zijn."
Toen zei Abraham: "Nu ik heb gewaagd tegen de HERE te spreken, kan ik ook verder spreken. Stel dat er maar twintig rechtvaardigen zijn?" En God zei: "Terwille van die twintig zal Ik de stad laten voortbestaan."
"Dit is echt de laatste keer dat ik U iets vraag, HERE", kwam Abraham nog een keer, "maar wat doet U als het er tien zijn?" En weer zei de HERE: "Ik zal de stad niet verwoesten als Ik tien rechtvaardigen vind."
Na dit gesprek ging de HERE bij Abraham weg. En Abraham ging terug naar zijn tent.
19
Die avond kwamen de twee engelen bij de stadspoort van Sodom aan, waar Lot zat. Hij zag hen, stond op en heette hen welkom.
"Heren", zei hij, "kom naar mijn huis en wees mijn gasten voor de nacht. Morgenochtend kunt u zo vroeg opstaan als u wilt en uw weg vervolgen." "Bedankt voor uw aanbod", antwoordden de twee engelen, "maar wij brengen de nacht liever op straat door."
Lot drong echter zo aan dat zij tenslotte met hem meegingen. Hij bood hun een maaltijd aan, compleet met ongezuurde broden.
Na het eten, toen iedereen zich klaarmaakte voor de nacht, omsingelden de mannen van Sodom (oud en jong) het huis en schreeuwden naar Lot: "Laat je gasten eens naar buiten komen, dan kunnen wij ze verkrachten!"
Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich.
"Toe, beste vrienden", drong hij aan, "dat kunnen jullie me niet aandoen.
Ik heb twee dochters, die nog maagd zijn, die kunnen jullie wel krijgen. Daar mag je mee doen wat je wilt. Maar laat die mannen met rust, want als gasten staan zij onder mijn bescherming."
"Wat zullen we nu krijgen", schreeuwden de mannen. "Ga opzij! Wil jij (een vreemde) ons vertellen wat we wel en niet moeten doen? Pas maar op, wat wij met die mannen gaan doen, zal nog kinderspel zijn, vergeleken met wat we met jou zullen doen." Zij kwamen dreigend op Lot af en probeerden de deur te forceren.
Maar de twee mannen trokken Lot snel naar binnen en gooiden de deur dicht.
Tegelijk verblindden zij de woeste menigte, zodat die de deur niet kon vinden.
"Hoeveel familieleden hebt u hier in de stad?" vroegen de engelen aan Lot. "Haal ze bij elkaar, schoonzonen, zonen, dochters en anderen en verlaat de stad dan zo snel mogelijk, want wij gaan haar vernietigen. De slechte naam van de stad is tot de hemel doorgedrongen en de HERE heeft ons gestuurd om haar te verwoesten."
Toen zocht Lot de verloofden van zijn dochters op en riep: "Snel, verlaat de stad, want de HERE gaat haar verwoesten!" Maar zij geloofden hem niet.
Bij het aanbreken van de volgende dag kregen de engelen haast. "Schiet op", zeiden zij tegen Lot. "Maak dat u wegkomt met uw vrouw en uw twee dochters, die hier in huis zijn, nu het nog kan. Anders wordt u ook het slachtoffer van de vernietiging van de stad!"
Lot aarzelde nog, maar de engelen grepen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en renden de stad uit. God wilde hen sparen.
"Ren voor uw leven", drukten de engelen hen op het hart. "Kijk niet om en vlucht naar de bergen. Hier op de vlakte blijven zou uw dood betekenen!"
Maar Lot stribbelde tegen: "Ach nee, heren", smeekte hij, "nu u zo vriendelijk bent geweest mijn leven te redden, laat mij dan alstublieft naar dat kleine stadje mogen vluchten in plaats van naar de bergen, want ik ben bang dat het onheil mij dan zal achterhalen. Kijk maar, dat stadje is dichtbij en maar klein. Ziet u niet hoe klein het is? Daar zal ik mijn leven kunnen redden."
"Goed", zei de engel, "ik aanvaard uw voorstel en zal dat kleine stadje niet verwoesten.
Maar schiet wel op, want ik kan niets doen zolang u hier staat." (Sinds die tijd heette het stadje Zoar: kleine stad).
De zon was al op toen Lot de kleine stad bereikte.
Toen liet de HERE vuur en brandend zwavel op Sodom en Gomorra regenen en vernietigde alle steden en dorpen op de vlakte. Vele mensen, dieren en planten stierven.
Maar Lots vrouw keek tijdens de vlucht om en veranderde in een zoutpilaar.
Diezelfde ochtend was Abraham vroeg opgestaan en hij haastte zich naar de plaats, waar hij voor de HERE had gestaan.
Hij keek over de vlakte naar Sodom en Gomorra en zag dikke rookwolken opstijgen uit de puinhopen.
Zo willigde God Abrahams verzoek, Lot te sparen, in en haalde hem op tijd uit het gebied van de enorme vernietiging en massale dood.
Naderhand verliet Lot Zoar en ging met zijn twee dochters in een grot in de bergen wonen.
Op een dag zei Lots oudste dochter tegen haar zuster: "Hier in deze streek is geen enkele man met wie vader ons zal laten trouwen. Zelf zal hij al gauw niet meer in staat zijn kinderen te verwekken.
Laten wij hem dronken voeren met wijn en met hem slapen, zodat onze familie niet uitsterft."
Zo voerden de meisjes hun vader die avond dronken en de oudste dochter ging bij hem liggen en had gemeenschap met haar vader. Lot merkte niet dat zij bij hem kwam en weer weg ging.
De volgende morgen zei de oudste dochter tegen haar zuster: "Ik heb vannacht met vader geslapen. Laten wij hem vanavond weer dronken voeren, dan kun jij het ook doen. Zo zal onze familie blijven voortbestaan."
Die avond voerden zij hun vader weer dronken en het jongste meisje ging de grot in en sliep met haar vader. Net als de eerste keer merkte Lot er niets van.
Zo raakten de beide meisjes in verwachting van hun vader.
De zoon van de oudste werd Moab genoemd; hij werd de vader van de Moabieten.
De baby van de jongste dochter werd Ben-Ammi genoemd; hij werd de vader van de Ammonieten.
20
Abraham trok in zuidelijke richting naar de Negeb en vestigde zich tussen Kades en Sur.
Net als in Egypte deed Abraham alsof Sara zijn zuster was. En inderdaad, koning Abimélech van Gerar liet haar bij zich brengen.
Maar God verscheen 's nachts in een droom aan Abimélech en zei tegen hem: "U bent ten dode opgeschreven, want de vrouw, die u bij u hebt genomen, is een getrouwde vrouw."
Maar Abimélech had nog niet met Sara geslapen en zei: "Here, wilt U een onschuldige straffen?
Hij heeft tegen mij gezegd dat zij zijn zuster was en zij heeft dat bevestigd. Ik kon niet weten dat ik iets verkeerds deed."
"Dat weet Ik", antwoordde God, "daarom heb Ik u niet laten zondigen. Ik heb u ervan weerhouden haar aan te raken.
Geef haar terug aan haar echtgenoot en hij zal voor u bidden (want hij is een profeet) en u zult blijven leven. Maar als u haar niet aan hem teruggeeft, zullen u en allen die bij u horen, sterven!"
De koning was de volgende morgen vroeg op en riep al zijn personeel bij elkaar. Hij vertelde hun wat die nacht was gebeurd en zij schrokken allemaal.
Toen liet de koning Abraham bij zich komen. "Waarom hebt u dit gedaan?" vroeg hij boos. "Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn mensen laat zondigen? Waarom hebt u dit eigenlijk gedaan?"
"Ja, ziet u", zei Abraham, "ik dacht dat dit een goddeloze stad was en vreesde dat u mij zou doden om mijn vrouw te kunnen nemen. Bovendien !s zij mijn zuster, zij het slechts een halfzuster (wij hebben dezelfde vader) en ik ben met haar getrouwd.
Sinds ik op Gods bevel door het land zwerf, heb ik haar gevraagd of ze zo goed wilde zijn overal te zeggen dat zij mijn zuster is."
Toen schonk koning Abimélech Abraham schapen, ossen, slaven en slavinnen en gaf hem ook zijn vrouw Sara terug.
"Mijn land staat voor u open. U mag zich overal vestigen, waar u maar wilt", zei hij tegen Abraham.
Tegen Sara zei hij: "Ik geef uw broer 1000 zilverstukken als schadevergoeding en om de schande weg te nemen. Daarmee is voor mij de zaak geregeld."
Toen bad Abraham en vroeg God om de koning, de koningin en de andere vrouwen van de hofhouding te genezen.
De HERE had namelijk alle vrouwen onvruchtbaar gemaakt om Abimélech te straffen voor het nemen van Abrahams vrouw.
21
1-2 Toen deed de HERE wat Hij had beloofd: Sara raakte in verwachting. Zo kreeg Abraham op zijn hoge leeftijd nog een zoon en precies op de tijd, die de HERE had genoemd.
Abraham noemde zijn zoon Isaäk (Gelach) en acht dagen later besneed hij hem, zoals God had bepaald.
Abraham was toen 100 jaar oud.
Sara was trots en blij. "God heeft mij vreugde gebracht", zei zij. "Allen die ervan horen, zullen net zo blij zijn als ik.
Wie had kunnen dromen dat ik nog een baby zou krijgen? En toch heeft Abraham op zijn oude dag nog een zoon van mij gekregen."
Het kind groeide op en de dag kwam dat hij de voeding van zijn moeder niet meer nodig had. Bij die gelegenheid hield Abraham een groot feestmaal.
Sara zag dat Ismaël, de zoon van Hagar, smalend toekeek.
Ze ging naar Abraham en eiste woedend: "Stuur die dienares en haar zoon weg! Ik wil niet dat hij samen met Isaäk de erfenis deelt."
Deze eis bracht Abraham in moeilijkheden, want Ismaël was tenslotte zijn zoon.
Maar God zei tegen hem: "U hoeft u geen zorgen te maken over die twee. Doe wat Sara heeft gezegd, want Isaäk is degene met wie Ik mijn verbond heb gesloten.
Het nageslacht van Hagars zoon zal Ik ook tot een groot volk maken, omdat hij ook een zoon van u is."
Abraham stond de volgende morgen vroeg op, maakte eten klaar voor onderweg en bond een waterzak op Hagars rug. Zo stuurde hij hen beiden weg. Hagar zwierf door de woestijn van Berséba en wist niet waar zij heen moest.
Toen het water op was, legde zij het kind onder een struik en ging zelf een eind verderop zitten.
"Ik kan niet aanzien hoe hij sterft", klaagde zij en barstte in troosteloos snikken uit.
God hoorde de stem van het kind en de Engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: "Hagar, wat is er aan de hand? U moet niet bang zijn! God heeft het huilen van het kind gehoord.
Ga naar de jongen toe en troost hem, want Ik zal zijn nakomelingen tot een machtig volk maken."
Toen opende God haar ogen en zij zag een bron. Ze vulde haar waterzak en gaf het kind te drinken.
God zegende de jongen, die in de woestijn van Paran opgroeide en een uitstekende boogschutter werd. Zijn moeder regelde later voor hem een huwelijk met een Egyptisch meisje.
In diezelfde tijd brachten koning Abimélech en zijn opperbevelhebber Pichol Abraham een bezoek. De koning opende het gesprek en zei: "Het is duidelijk dat God u overal mee helpt;
daarom wil ik graag dat u mij belooft nooit samen te spannen tegen mij of mijn opvolgers, maar altijd op goede voet te zullen blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?"
Abraham antwoordde: "Goed, ik zweer het."
Daarop beklaagde hij zich bij Abimélech over een bron, die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend.
"Dit is de eerste keer dat ik daarvan hoor", zei de koning. "Ik weet wie daarvoor verantwoordelijk is. Waarom hebt u mij dit niet eerder verteld?"
Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond.
Abraham hield echter zeven lammeren apart. "Waarom doet u dat?" vroeg de koning verwonderd. "Deze lammeren zijn ook voor u", zei Abraham, "en zij zijn het teken dat de bron van mij is."
Vanaf dat moment werd de bron Berséba (Bron van de Eed) genoemd, want daar sloten Abraham en Abimélech hun verbond.
Na de plechtigheid keerden Abimélech en Pichol terug naar hun woonplaats.
Abraham plantte een tamarisk bij de bron en aanbad daar de HERE, de eeuwige God.
Abraham bleef nog lange tijd in het land van de Filistijnen wonen.
22
Enige tijd later stelde God Abrahams geloof en gehoorzaamheid op de proef. "Abraham!" riep God. "Ja HERE, hier ben ik", antwoordde Abraham.
"Neem uw enige zoon, Isaäk, van wie u zoveel houdt. Ga naar het land Moria en offer hem daar als een brandoffer aan Mij. De plaats waar u dat moet doen, zal Ik u wel wijzen."
De volgende morgen hakte Abraham hout voor onder het brandoffer en zadelde zijn ezel. Samen met Isaäk en twee jonge dienaren ging hij op weg naar de plaats, die God had genoemd.
Na drie dagen reizen zag Abraham in de verte de plaats, die God hem had gezegd.
"Jullie blijven hier bij de ezel", beval hij de twee dienaren, "ik en de jongen gaan daarheen om te aanbidden. Daarna komen wij hier terug."
Abraham liet Isaäk het hout voor het offervuur dragen en nam zelf het mes en het vuur. Zo liepen zij samen verder.
"Vader", vroeg Isaäk, "we hebben hout en het vuur, maar waar is het lam, dat wij moeten offeren?"
"God zal Zelf voor een offerlam zorgen, jongen", antwoordde Abraham. En weer gingen zij samen verder.
Toen zij aankwamen op de plaats, die God Abraham had aangewezen, bouwde Abraham een altaar en stapelde het hout erop, klaar om aan te steken. Toen bond hij Isaäk vast en legde hem op het altaar.
Hij pakte het mes en hief zijn arm op voor de dodelijke steek.
Op dat moment riep de Engel van de HERE uit de hemel: "Abraham, Abraham!" "Ik luister", antwoordde Abraham.
"Leg het mes maar weg en laat de jongen ongemoeid", zei de Engel. "Ik weet nu dat God de belangrijkste is in uw leven. Zelfs uw eigen zoon, uw enige, van wie u zoveel houdt, wilde u Mij geven."
Abraham keek rond en zag vlakbij een ram, die met zijn horens in de struiken vastzat. In plaats van zijn zoon offerde hij die ram als een brandoffer op het altaar.
Abraham noemde die plaats 'De HERE voorziet erin'. Daarom wordt ook nu nog gezegd: "Op de berg van de HERE zal Hij voorzien."
Toen sprak de Engel van de HERE opnieuw tegen Abraham vanuit de hemel.
"Ik, de HERE, heb Mijzelf gezworen dat Ik u en uw nageslacht rijk zal zegenen, omdat u Mij hebt gehoorzaamd en Mij zelfs uw enige zoon wilde geven. Uw nakomelingen zullen net zo talrijk zijn als de sterren aan de hemel en het zand langs de zee.
Zij zullen hun vijanden overwinnen en een zegen zijn voor alle volken van de wereld en dat alles, omdat u Mij hebt gehoorzaamd."
Abraham en Isaäk keerden terug naar de plaats waar zij de twee dienaren hadden achtergelaten en gingen samen terug naar Berséba, hun woonplaats.
Enige tijd later kreeg Abraham bericht dat Milka, de vrouw van zijn broer Nahor, haar man acht zonen had gegeven. Uz, de oudste, Buz, de op één na oudste, Kemuël (de vader van Aram), Chesed, Hazo,
Pildas, Jidlaf en Bethuël (de vader van Rebekka). Nahor kreeg ook nog vier zonen van zijn bijvrouw Reüma: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.
23
Sara werd 127 jaar en stierf in Hebron in het land Kanaän.
Abraham rouwde om haar en huilde bij haar lichaam.
Daarna ging hij naar de Hethieten en vroeg hun:
"Ik ben een vreemdeling in dit land, daarom wil ik graag een stuk grond hebben om mijn vrouw te begraven. Wilt u mij een stuk land verkopen?"
"Maar natuurlijk", reageerden de mannen, "u bent immers een prins van God, die bij ons woont. Het is een eer als u een keus wilt maken uit onze begraafplaatsen om daar uw vrouw te begraven."
Na die woorden stond Abraham op, boog voor de mannen en zei:
"Als u er zo over denkt, wilt u dan aan Efron, de zoon van Zohar, vragen of hij mij de grot van Machpéla wil verkopen? Die ligt aan het einde van zijn grondgebied. Ik zal de prijs betalen, die u bepaalt. De grot zal dan voortaan mijn familiegraf zijn."
Efron zat tussen de andere mannen en stond nu op om Abraham te antwoorden. Iedereen luisterde aandachtig.
"Meneer", zei hij, "luister. Ik zal u de grot en de bijbehorende grond helemaal voor niets geven. Iedereen hier is mijn getuige: u krijgt het gratis. Ga uw gang en begraaf uw dode."
Abraham boog opnieuw voor de mannen en antwoordde Efron: "Nee, ik wil het stuk grond van u kopen.
Laat mij de volle prijs betalen, daarna zal ik mijn dode gaan begraven!"
"Nou ja", zei Efron, "het is 400 zilverstukken waard, maar wat is zo'n bedrag onder vrienden? Laat toch zitten en ga uw dode begraven!"
Maar Abraham betaalde Efron 400 zilverstukken, in gangbare munt.
Zo werd hij eigenaar van Efrons veld in Machpéla, vlakbij Mamre, met de grot en alle bomen die er omheen stonden. Dit alles werd zijn eigendom volgens de overeenkomst die in het bijzijn van de Hethieten, die bij de stadspoort zaten, werd gesloten.
Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op het veld van Machpéla, die hij als begraafplaats had gekocht van de Hethieten.
24
Abraham was een oud man geworden en de HERE had hem in alle opzichten gezegend.
Op een dag zei Abraham tegen zijn rentmeester, die ook zijn oudste dienaar was:
"Zweer bij de HERE, de God van hemel en aarde, dat je mijn zoon niet zult laten trouwen met een meisje uit deze streek, een Kanaänitische.
Je moet naar mijn geboorteland gaan, naar mijn familie en daar een vrouw voor hem zoeken."
"En als ik geen meisje vind die dat hele eind wil reizen om te trouwen?" vroeg de dienaar. "Moet ik Isaäk dan terugbrengen naar het land waar u vandaan bent gekomen?"
"Nee", waarschuwde Abraham, "dat mag je onder geen beding doen;
de HERE, de God van de hemel, heeft mij uit mijn geboorteland bij mijn familie weggeroepen om mij en mijn nakomelingen dit land te geven. Hij zal een engel voor je uit sturen en ervoor zorgen dat je daar een meisje vindt dat met Isaäk kan trouwen.
Als het je niet lukt, ben je van je eed ontslagen. Maar je mag mijn zoon nooit daarheen brengen."
De dienaar zwoer dat hij Abrahams opdracht zou uitvoeren.
Hij nam tien kamelen mee, belaadde die met het beste en mooiste van de eigendommen van zijn meester en reisde naar Irak (A), de woonplaats van Nahor.
Hij stopte bij een waterput net buiten de stad en liet de kamelen neerknielen. Het was tegen de avond en de vrouwen van de stad zouden zo komen om water te putten.
"Och HERE, God van mijn meester", bad hij, "wees goed voor mijn meester Abraham en laat mijn opdracht slagen.
Ik sta hier bij de waterput en de vrouwen van de stad zullen zo water komen halen.
Laat het alstublieft zo zijn dat het meisje aan wie ik vraag: 'Kunt u mij iets te drinken geven?' dat doet en gelijk aanbiedt ook de kamelen te drenken. Laat dat het meisje zijn dat U voor Isaäk hebt uitgezocht. Dan weet ik wat U wilt."
Terwijl hij nog met de HERE sprak, naderde een mooi jong meisje met een waterkruik de put en haalde water. Zij was de dochter van Bethuël, de zoon van Nahor en Milka.
De dienaar liep snel naar haar toe en vroeg of zij hem iets te drinken wilde geven.
"Natuurlijk, meneer", zei zij en haalde vlug de kruik van haar schouder om hem te drinken te geven.
Toen zei ze: "Ik zal voor uw kamelen ook water putten, net zoveel tot ze genoeg hebben."
Ze leegde haar waterkruik in de drinkbak voor de kamelen en liep terug naar de put om meer water te halen. Dat deed ze net zolang tot de kamelen genoeg hadden.
De dienaar zei niets en keek alleen opmerkzaam toe of zij haar werk afmaakte. Dan zou hij weten of zij het was die de HERE had uitgezocht.
Toen de kamelen hadden gedronken, haalde de dienaar een gouden ring van zes gram en twee gouden armbanden van elk 120 gram voor haar tevoorschijn.
"Van wie bent u een dochter?" informeerde hij. "Denkt u dat uw vader genoeg ruimte heeft om ons deze nacht onderdak te geven?"
"Mijn vader is Bethuël, de zoon van Milka, de vrouw van Nahor", antwoordde het meisje.
"Wij hebben genoeg stro en voer voor uw kamelen en er is ook een kamer voor gasten."
De dienaar stond een ogenblik met gebogen hoofd en wierp zich toen neer voor de HERE.
"Dank U, HERE God van mijn meester Abraham, voor Uw trouw en goedheid en dat U mij rechtstreeks naar de familie van mijn meester hebt geleid."
Het meisje liep vlug naar huis en vertelde alles aan haar moeder.
Toen haar broer Laban de ring en de armbanden om zijn zusters polsen zag, haastte hij zich naar de waterput, waar de man nog steeds bij zijn kamelen stond en zei tegen hem:
"Kom mee naar ons huis, mijn vriend. (B) U staat hier nog te wachten, terwijl wij al een kamer voor u hebben klaargemaakt en een plaats voor uw kamelen hebben ingeruimd!"
De man ging met Laban mee naar huis en deze gaf hem stro en voer voor de kamelen en water, zodat de kamelendrijvers hun voeten konden wassen.
Daarna gingen zij aan tafel. De dienaar weigerde echter te eten. "Voordat ik eet, wil ik eerst vertellen waarom ik hier ben", zei hij. Laban stemde toe.
"Ik ben de dienaar van Abraham", begon de man zijn verhaal,
"en de HERE heeft mijn meester rijk gezegend, zodat hij een rijk en bekend man is geworden. De HERE gaf hem veel schapen en runderen, goud en zilver, slaven en slavinnen en kamelen en ezels.
Sara, de vrouw van mijn meester, heeft hem op hoge leeftijd nog een zoon gegeven, die al zijn bezittingen zal erven.
Mijn meester heeft mij laten zweren dat ik geen vrouw voor zijn zoon zou zoeken onder de Kanaänitische meisjes,
maar naar zijn geboorteland zou gaan, naar zijn familie, om daar een meisje te zoeken dat zijn vrouw zou kunnen worden.
'Maar als ik nu geen meisje kan vinden dat wil meegaan?' vroeg ik hem.
'Zij zal met je meegaan', zei hij me, 'want de HERE, Die ik altijd trouw heb gediend, zal een engel met je meesturen en je opdracht doen slagen. Ja, zoek een meisje onder mijn familieleden, onder de familie van mijn broer. Je hebt mij gezworen dat je zult gaan en het zult proberen.
Als mijn familie het meisje echter niet wil laten gaan, ben je van je eed ontslagen.'
Welnu, toen ik vanmiddag bij de waterput aankwam, heb ik gebeden en God gevraagd: 'Och HERE, God van mijn meester Abraham, als U mijn opdracht wilt laten slagen, leidt U mij dan zo:
Ik sta hier bij de waterput. Ik zal tegen het eerste meisje dat water komt halen, zeggen: geef mij alstublieft wat te drinken!
En dan zal zij antwoorden: Natuurlijk! En ik zal ook water putten voor uw kamelen! Laat dat het meisje zijn, dat U hebt uitgezocht voor de zoon van mijn meester'.
Terwijl ik dit zei, kwam Rebekka eraan met haar waterkruik op haar schouder. Ze liep naar de put en liet de kruik zakken om water te halen. Ik zei tegen haar: 'Mag ik wat water van u?'
Zij haalde de kruik van haar schouder, gaf mij te drinken en zei: 'Natuurlijk meneer, en ik zal uw kamelen ook te drinken geven!' En dat deed ze!
Toen vroeg ik haar: 'Van wie bent u een dochter?' en zij vertelde mij: 'Mijn vader is Bethuël, de zoon van Nahor en zijn vrouw Milka'. Daarom gaf ik haar de ring en de armbanden.
Toen heb ik de HERE, de God van mijn meester Abraham, gedankt en geprezen, omdat Hij mij de dochter van mijn meesters broer had aangewezen als vrouw voor zijn zoon.
Nu wil ik echter graag uw beslissing horen: ja of nee. Dan weet ik waar ik aan toe ben en wat ik moet doen."
Laban en Bethuël antwoordden: "Het is duidelijk dat de HERE hier de hand in heeft, dus wat moeten wij nog zeggen?
Neem haar maar mee en laat haar de vrouw van uw meesters zoon worden, want zo wil de HERE het."
Bij dat antwoord viel Abrahams dienaar op de knieën voor de HERE.
Daarna haalde hij zilveren en gouden sieraden en prachtige kleren voor Rebekka. Ook haar moeder en haar broer kregen kostbare geschenken.
Toen werd er gegeten en overnachtte het hele gezelschap daar. De volgende morgen zei de dienaar: "Ik zou nu graag teruggaan naar mijn meester."
"Maar we willen Rebekka nog graag een dag of tien bij ons houden", protesteerden haar moeder en haar broer, "daarna kan zij met u meegaan."
"Houd u mij alstublieft niet op", pleitte de dienaar, "nu de HERE mijn opdracht heeft laten slagen, wil ik het mijn meester graag gaan vertellen."
"Wel", zeiden zij, "we zullen het meisje vragen wat zij ervan denkt."
Dus riepen zij Rebekka erbij. "Wil je met deze man meegaan?" vroegen zij haar. En zij antwoordde: "Ja, ik zal met hem meegaan."
Toen namen zij afscheid van Rebekka en zegenden haar met de woorden:
"Onze zuster, moge jij de moeder van miljoenen worden en mogen je nakomelingen al hun vijanden overwinnen."
Rebekka en de vrouw die haar als baby verzorgde en de andere dienaressen zadelden hun kamelen en gingen met Abrahams dienaar mee.
In de tussentijd was Isaäk, die in de Negeb woonde, naar de bron Lachai-Roï gereisd.
Op een avond liep hij buiten om rustig te kunnen bidden en nadenken. Toen zag hij in de verte kamelen aankomen.
Ook Rebekka had Isaäk gezien en liet zich van haar kameel glijden.
"Wie is die man die ons door de velden tegemoet komt?" vroeg zij de oude dienaar. "Dat is de zoon van mijn meester", was zijn antwoord. Daarop liet Rebekka haar sluier voor haar gezicht vallen.
De dienaar vertelde Isaäk toen het hele verhaal.
Isaäk nam Rebekka met zich mee naar zijn moeders tent en zij werd zijn vrouw. Isaäk ging van haar houden en vond zo troost na de dood van zijn moeder.
25
1-2 Abraham hertrouwde met Ketura en zij werd de moeder van Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah.
Joksans twee zonen heetten Scheba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümmieten.
De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Elda".
Abraham vermaakte zijn hele bezit aan Isaäk.
De zonen van zijn andere vrouwen gaf hij geschenken en daarna stuurde hij hen weg naar het oosten, bij Isaäk uit de buurt.
Toen stierf Abraham, hij was 175 jaar oud geworden.
Zijn zonen Isaäk en Ismaël begroeven hem bij zijn vrouw Sara in de grot van Machpéla, bij Mamre, in de grond die Abraham had gekocht van Efron, de zoon van de Hethiet Zohar.
Na Abrahams dood zegende God Isaäk rijkelijk. Hij woonde bij de bron Lachai-Roï in de Negeb.
Hier is een lijst, in volgorde van geboorte, van de zonen van Ismaël, de zoon van Abraham en Hagar, de Egyptische dienares van Sara: Nebajoth, Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma.
Deze twaalf zonen werden voorvaders van stammen, die hun namen droegen.
Ismaël stierf tenslotte op 137-jarige leeftijd.
Zijn nakomelingen woonden door het hele land verspreid, van Havila tot Sur (dat ligt een stukje noordoostelijk van de Egyptische grens in de richting van Assur). De stammen van zijn nakomelingen lagen voortdurend met elkaar overhoop. (a)
Dit is het verhaal van Isaäk en zijn kinderen.
Isaäk was 40 jaar toen hij trouwde met Rebekka, de dochter van de Arameeër Bethuël uit Paddan-Aram, de zuster van Laban.
Isaäk smeekte de HERE of Hij Rebekka een kind wilde geven, want hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, had zij nog steeds geen kind. Uiteindelijk werd zij toch zwanger.
Het leek wel alsof de kinderen in haar binnenste met elkaar vochten. "Dit kan ik niet langer verdragen", riep zij uit en zij vroeg de HERE om raad.
Hij vertelde haar: "De zonen in uw baarmoeder zullen twee vijandige volken voortbrengen. De ene zal sterker zijn dan de andere, de oudste zal de dienaar van de jongste zijn!"
En inderdaad, toen Rebekka beviel, kreeg zij een tweeling.
Het eerste kind dat werd geboren, was overdekt met rossig haar. Het leek wel alsof hij een bontjas aan had! Daarom noemde zij hem Esau. (B)
Direct daarna kwam het tweede kind ter wereld. Het hield zich stevig vast aan Esau's hiel! Zij noemde hem Jakob. (C) Isaäk was 60 jaar bij de geboorte van de tweeling.
De jongens groeiden voorspoedig op. Esau werd een uitstekend jager. Jakob was een stille jongen, die liever thuis zat.
Esau was Isaäks lieveling, omdat hij altijd wild mee naar huis nam. Rebekka had echter een zwak voor Jakob.
Op een dag kwam Esau thuis van de jacht. Hij was moe en trof Jakob aan, die bezig was linzenmoes te maken.
Esau zei: "Ik ben uitgehongerd. Geef mij eens wat van dat rode spul dat je daar hebt!" (Zo kwam Esau aan zijn bijnaam Edom, wat 'het rode' betekent).
Jakob antwoordde: "Dat kun je krijgen, maar dan moet je mij wel je eerstgeboorterecht verkopen!"
Esau zei daarop: "Wat heb je aan een eerstgeboorterecht als je omvalt van de honger? Daar kun je ook niet van eten. Je mag het hebben."
Jakob zei: "Zweer dan dat je het aan mij zult verkopen!" Toen zwoer Esau het en stond zo alle rechten, die hij als oudste zoon had, af aan Jakob.
Daarna gaf Jakob hem de linzenmoes en wat brood. Esau at en dronk en ging zijn weg. Het verlies van zijn rechten als oudste zoon deed hem niets.
26
Er ontstond een zware hongersnood in het land, zoals al eerder was gebeurd toen Abraham naar Egypte uitweek. Isaäk trok nu naar Gerar, waar koning Abimélech van de Filistijnen nog steeds de scepter zwaaide.
De HERE verscheen aan Isaäk en waarschuwde: "Ga niet naar Egypte.
Doe wat Ik zeg en blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik bij u zijn en u zegenen. Dit hele land zal Ik u en uw nakomelingen geven, net zoals Ik uw vader Abraham heb beloofd.
Uw nageslacht zal ontelbaar zijn als de sterren! Ik zal hun al die landen geven en zij zullen een zegen zijn voor alle volken van de wereld.
Dat doe Ik allemaal omdat Abraham mijn bepalingen en wetten gehoorzaamde."
Daarom bleef Isaäk in Gerar.
Toen de mannen uit die plaats hem naar Rebekka vroegen, zei hij: "Zij is mijn zuster." Want hij was bang dat zij hem zouden doden als hij vertelde dat zij zijn vrouw was. Ze was erg knap en om haar te krijgen, konden ze hem wel eens uit de weg willen ruimen.
Maar enige tijd later keek koning Abimélech toevallig uit een raam van zijn paleis en zag hoe Isaäk Rebekka liefkoosde. Abimélech liet Isaäk bij zich komen en schreeuwde: "Rebekka is uw vrouw! Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is?" "Omdat ik bang was vermoord te worden", legde Isaäk uit. "Ik was bang dat iemand mij zou doden om haar te krijgen."
"Hoe kon u ons zoiets aandoen?" riep de koning. "Iemand had zomaar gemeenschap met haar kunnen hebben en dan waren wij schuldig geworden aan een zware zonde!"
Abimélech liet daarop overal bekendmaken: "Iedereen die deze man of zijn vrouw te na komt, zal sterven."
Dat jaar haalde Isaäk een enorme oogst binnen. Zijn zaaisel kwam honderdvoudig terug. De HERE zegende hem.
Zo werd hij steeds rijker.
Hij had grote kudden schapen en geiten en veel slaven en slavinnen. Hij werd zelfs zc rijk dat de Filistijnen jaloers werden.
Ze begonnen zijn waterputten, de bronnen die de dienaren van zijn vader Abraham hadden gegraven, dicht te gooien met aarde.
Koning Abimélech verzocht Isaäk tenslotte het land te verlaten. "Vestig u ergens anders", zei hij, "want u wordt te rijk en te machtig voor ons."
Isaäk gaf gehoor aan Abimélechs verzoek en vestigde zich in het dal van Gerar.
Hij liet de waterputten van zijn vader, die de Filistijnen na zijn vaders dood hadden dichtgegooid, opnieuw graven en gaf ze dezelfde namen als zijn vader had gedaan.
Zijn herders groeven nog een put in het dal van Gerar en stuitten op een bron, die uitstekend water leverde.
Maar toen verschenen de plaatselijke herders op het toneel en eisten de nieuwe waterput op. "Dit is ons land en dus ook onze put", vonden zij. Ze kregen ruzie met Isaäks herders. Daarom noemde hij die bron Esek (Bron van Ruzie).
Isaäks mannen groeven een nieuwe put, maar opnieuw ontstond er ruzie over. Isaäk noemde deze bron Sitna (Bron van Woede).
Ook deze bron stond Isaäk af en hij liet weer een nieuwe graven. De plaatselijke bewoners hadden er nu genoeg van en lieten hem verder met rust. Daarom noemde hij de nieuwe bron Rehoboth (Bron van Ruimte). "Want", zei hij, "de HERE heeft ruimte voor ons gemaakt, zodat wij in dit land aangenaam kunnen wonen."
Vanuit het dal van Gerar trok Isaäk naar Berséba.
's Nachts kwam de HERE bij hem en zei: "Ik ben de God van uw vader Abraham. Wees niet bang, want Ik ben bij u en zal u zegenen. Ik zal u zoveel nakomelingen geven, dat ze een groot volk vormen, omdat Ik dat heb beloofd aan Abraham, die Mij heeft gehoorzaamd."
Toen bouwde Isaäk een altaar en aanbad de naam van de HERE. Hij vestigde zich op die plaats en zijn dienaren groeven er een waterput.
Op een dag kreeg Isaäk bezoekers uit Gerar; koning Abimélech, diens vriend Ahuzzath en legerbevelhebber Pichol.
"Vanwaar dit bezoek", polste Isaäk. "Ik dacht dat u mij gevaarlijk vond en daarom uw land hebt uitgezet?"
De bezoekers antwoordden behoedzaam: "We hebben duidelijk gezien dat de HERE u zegent, daarom willen wij graag een verdrag met u sluiten.
Beloof ons dat u zich niet tegen ons zult keren. Wij hebben u tenslotte ook niet slecht behandeld; integendeel, wij hebben u goed behandeld en in vrede weggestuurd. U bent immers de door de HERE gezegende."
Isaäk zorgde daarop voor een feestelijke maaltijd en zij aten en dronken met elkaar.
De volgende morgen zwoeren beide partijen dat zij zich aan het vriendschapsverdrag zouden houden. Tevreden keerden Abimélech en zijn metgezellen terug naar huis.
Diezelfde dag kwamen Isaäks dienaren hem vertellen dat zij water hadden gevonden in een nieuwe put.
Isaäk noemde hem Séba (Bron van de Eed) en de stad die daar ontstond, werd dan ook Berséba genoemd.
Toen Esau 40 jaar was, trouwde hij met Judith, de dochter van de Hethiet Beëri. Als tweede vrouw nam hij Basmath, de dochter van de Hethiet Elon.
Maar Isaäk en Rebekka keurden zijn daad af en hadden er verdriet van.
27
Isaäk werd op zijn oude dag half blind. Op een dag riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich. "Mijn zoon", zei Isaäk,
"ik ben al oud en elke dag kan mijn laatste zijn. Neem je boog en je pijlen en schiet een stuk wild voor mij. Maak het dan voor me klaar, zoals ik het graag lust en breng het hier, zodat ik ervan kan eten. Daarna zal ik je als mijn oudste zoon zegenen nog vccr ik sterf."
Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging,
riep zij Jakob en vertelde hem wat zijn vader tegen zijn broer had gezegd.
Rebekka gaf Jakob de raad: "Ga naar de kudde en breng twee jonge geiten hier. Dan zal ik het lievelingsgerecht van je vader klaarmaken. Jij moet hem dat brengen en als hij ervan heeft genoten, zal hij jou voor zijn dood zegenen in plaats van Esau!" Maar Jakob protesteerde: "Maar moeder, vader laat zich heus niet zo gemakkelijk bedriegen.
Esau is behaard en ik heb een gladde huid. Stel dat vader zijn hand op mijn arm legt? Hij zal denken dat ik hem voor de gek wil houden en me vervloeken in plaats van zegenen!"
Maar Rebekka stelde hem gerust. "Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen", zei zij. "Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!"
Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaäk het lekkerste vond.
Toen haalde ze Esau's beste kleren voor de dag (die lagen daar in huis) en liet Jakob die aantrekken.
Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals.
Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood.
Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaäks vraag, wie daar was:
"Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u mij hebt gevraagd. Hier is het gerecht dat u graag wilde hebben. Ga even rechtop zitten en eet het, zodat u mij kunt zegenen."
En Isaäk vroeg: "Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?" Jakob antwoordde daarop: "De HERE, uw God heeft mij geholpen!"
Isaäk liet Jakob bij zich komen en betastte hem. "De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau", zei hij bij zichzelf.
Nogmaals vroeg Isaäk hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde.
Toen was Isaäk overtuigd en hij at van het gerecht en dronk de wijn, die Jakob ook had meegebracht.
"Kom hier en kus me, mijn zoon", vroeg Isaäk na het eten. Jakob kuste hem op de wangen en Isaäk rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd.
En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: "De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de HERE heeft gezegend. Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven. Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Wees de meester van de broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij, die jou vervloeken en gezegend zijn zij, die jou zegenen."
Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht.
Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent.
Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: "Wie is daar?" Esau zei dat hij het was en Isaäk schrok zichtbaar.
"Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?" vroeg hij zich verontrust af.
Esau begon te klagen: "Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!"
Maar Isaäks antwoord was onverbiddelijk. "Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen."
Esau reageerde verbitterd. "Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?" smeekte hij zijn vader.
Maar Isaäk moest hem teleurstellen. "Ik heb hem meester over jou gemaakt en hem jou en alle andere familieleden als dienaren gegeven. Ik heb hem veel koren en wijn beloofd. Wat kan ik jou nog geven?"
Maar Esau bleef vragen: "Och, vader, heeft u dan geen enkele zegen meer voor mij?" Hij begon te huilen, terwijl Isaäk het stilzwijgen bewaarde.
Toen zei hij echter: "Je zult geen gemakkelijk leven krijgen. Je zult van je zwaard leven. Een tijdlang zul je je broer dienen, maar als je je best doet, zul je je van hem kunnen losmaken en vrij zijn."
Esau haatte Jakob om wat hij had gedaan en dacht bij zichzelf: "Vader zal wel snel sterven en dan kan ik Jakob doden."
Maar iemand kreeg lucht van zijn plan en vertelde het Rebekka.
Zij riep Jakob bij zich en vertelde hem dat zijn broer het op zijn leven had voorzien. "Je moet naar je oom Laban in Haran vluchten", zei zij.
"Blijf daar tot je broer van gedachten is veranderd en je daad heeft vergeten.
Dan zal ik iemand naar je toe sturen. Waarom zou ik jullie allebei op één dag moeten kwijtraken?"
Tegen Isaäk zei Rebekka: "Ik kan de meisjes, die hier in de buurt wonen, niet uitstaan. Ik sterf nog liever, dan dat ik Jakob met één van hen laat trouwen."
28
Daarom sprak Isaäk met Jakob, zegende hem en zei: "Trouw niet met een Kanaänitisch meisje.
Ga liever naar Paddan-Aram, naar het huis van je grootvader Bethuël en trouw met één van je nichten, de dochters van je oom Laban.
De Almachtige God zegene je en geve je vele kinderen, die uitgroeien tot vele volken.
Hij geve jou en je nakomelingen de zegeningen, die Hij Abraham heeft beloofd. Hij geve je het land, waarin wij nu als vreemdelingen wonen en dat Hij Abraham al heeft beloofd."
Zo stuurde Isaäk Jakob naar Paddan-Aram om zijn oom Laban, de broer van zijn moeder en de zoon van de Arameeër Bethuël, te bezoeken.
Esau begreep dat zijn vader een afkeer had van de meisjes, die bij hen in de buurt woonden. Zijn vader en moeder hadden Jakob naar Paddan-Aram gestuurd om daar een vrouw te zoeken en hadden hem gewaarschuwd voor de Kanaänitische meisjes.
Jakob had naar hen geluisterd en was naar Paddan-Aram vertrokken.
Nu wendde Esau zich tot de familie van zijn oom Ismaël en haalde daar zijn derde vrouw vandaan:
Mahalath, de zuster van Nebajoth en dochter van Abrahams zoon Ismaël.
Jakob was inmiddels uit Berséba vertrokken en reisde naar Haran.
Toen hij op een avond stopte om zijn kamp op te slaan, vond hij een steen, die hij als hoofdkussen gebruikte en viel in slaap.
Hij droomde en zag een ladder, die vanuit de hemel naar de aarde liep. Engelen van God klommen op en neer langs de ladder.
Bovenaan de ladder stond de HERE. "Ik ben de HERE", zei Hij, "de God van Abraham en van uw vader Isaäk. De grond waarop u ligt, is van u! Ik zal hem u en uw nakomelingen geven.
Want uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof. Zij zullen het land bewonen van oost naar west en van zuid naar noord. Alle volken op aarde zullen via u en uw nageslacht worden gezegend.
Ja, Ik zal bij u blijven en u beschermen, waar u ook gaat of staat. Ik zal u veilig terugbrengen naar dit land en voortdurend aan uw zijde blijven, net zolang tot Ik u alles heb gegeven wat Ik u heb beloofd."
Toen werd Jakob wakker. "Dit is de plaats waar de HERE woont", riep hij angstig. "Vreselijk! Dit moet de poort van de hemel zijn!"
De volgende morgen stond hij vroeg op en zette zijn stenen hoofdkussen rechtop als een gedenksteen en goot er olie overheen.
Hij noemde die plaats Bethel (Huis van God), hoewel het voorheen Luz heette.
Jakob deed een gelofte: "Als God mij op deze reis helpt en beschermt, voor eten en kleding zorgt en mij in de toekomst veilig terugbrengt bij mijn vader, zal de HERE voortaan mijn God zijn.
Deze gedenksteen zal een heilige plaats, een huis van God zijn. Van alles wat God mij geeft, zal ik Hem een tiende deel teruggeven."
29
Jakob reisde verder en kwam tenslotte in het Oosterland aan.
In de verte zag hij drie schaapskudden bij een bron in het open veld liggen, wachtend tot ze werden gedrenkt. Maar er lag een zware steen op de opening van de bron.
Het was gebruik dat de steen niet werd verwijderd voor alle kudden bij de bron waren. Nadat alle dieren hadden gedronken, werd de steen weer op de bron gelegd.
Jakob ging naar de herders toe en vroeg waar zij vandaan kwamen. "Uit Haran", antwoordden zij.
"Kennen jullie daar iemand die Laban heet, de zoon van Nahor?" "Zeker kennen we die."
"Gaat het hem goed?" "Jazeker. Kijk, daar komt juist zijn dochter Rachel aan met de schapen."
"Waarom drenken jullie de schapen niet, zodat ze weer verder kunnen grazen?" vroeg Jakob. "Ze zullen honger hebben als jullie zo vroeg op de dag stoppen."
"Wij rollen de steen pas weg als alle kudden er zijn", legden de herders hem uit.
Tijdens dit gesprek kwam Rachel met haar vaders schapen bij de bron aan, want zij was herderin.
Omdat zij zijn nicht was (de dochter van zijn moeders broer) rolde Jakob de steen van de bron en drenkte zijn ooms schapen.
Toen kuste hij Rachel en barstte in tranen uit.
Hij vertelde dat hij een neef van haar vaders kant was, de zoon van haar tante Rebekka. Rachel rende snel naar huis terug en vertelde het haar vader. Laban haastte zich daarop naar de bron om Jakob te ontmoeten. Hij verwelkomde hem hartelijk en nam hem mee naar huis. Daar vertelde Jakob hem het verhaal van zijn reis.
"Werkelijk, je bent mijn eigen vlees en bloed!" riep Laban uit. Nadat Jakob ongeveer een maand bij Laban was geweest, zei deze op een dag:
"Het feit dat we familie zijn, hoeft natuurlijk niet te betekenen dat je voor niets voor mij werkt. Hoeveel wil je verdienen?"
Laban had twee dochters, Lea, de oudste en haar jongere zuster Rachel.
Lea had fletse ogen, maar Rachel was een echte schoonheid.
Jakob werd dan ook verliefd op haar. Daarom zei hij tegen haar vader: "Ik zal zeven jaar voor u werken, als u mij daarna Rachel als vrouw wilt geven."
"Afgesproken!" zei Laban. "Ik geef haar liever aan jou dan aan iemand van buiten de familie."
Zo bleef Jakob de volgende zeven jaren bij zijn oom werken om Rachel te betalen. De zeven jaren leken hem zeven weken toe, zoveel hield hij van haar.
Tenslotte brak de trouwdag aan. "Ik heb mijn deel van onze afspraak ingelost", zei Jakob tegen Laban. "Geef mij nu mijn vrouw, zodat ik met haar kan slapen."
Laban nodigde alle mannen van de nederzetting uit om het heuglijke feit met Jakob te vieren.
Later die avond, toen het donker was geworden, bracht Laban Lea bij Jakob en die sliep met haar.
Laban gaf Lea een dienares, Zilpa.
Maar toen Jakob de volgende morgen wakker werd, lag Lea naast hem! "Wat is dit voor een streek?" raasde Jakob tegen Laban. "Ik heb zeven jaar voor Rachel gewerkt! Waarom hebt u mij bedrogen?"
"Het is niet onze gewoonte een jongere dochter eerder uit te huwelijken dan haar oudere zuster", huichelde Laban.
"Wacht tot na de bruidsweek, dan kun je Rachel ook krijgen. Maar dan moet je nog eens zeven jaar voor mij werken!"
Jakob beloofde dat. Toen gaf Laban hem ook Rachel.
Rachel kreeg van haar vader een dienares, Bilha.
Zo sliep Jakob ook met Rachel. Hij hield meer van haar dan van Lea. Hij bleef daar en werkte de afgesproken zeven jaar voor zijn oom.
Maar omdat Jakob Lea veronachtzaamde, liet de HERE haar een kind krijgen, terwijl Rachel onvruchtbaar bleef.
Zo werd Lea zwanger en kreeg een zoon, Ruben (De HERE heeft mijn moeilijkheden gezien). Want zei Lea: "De HERE heeft mijn moeilijkheden gezien; nu zal mijn man van mij gaan houden."
Zij werd al snel weer zwanger en kreeg weer een zoon, die zij Simeon (De HERE heeft gehoord) noemde, want zij zei: "De HERE hoorde dat ik niet geliefd was, daarom heeft Hij mij nog een zoon gegeven."
Lea raakte opnieuw in verwachting, kreeg weer een zoon en noemde hem Levi (Toevoeging). Zij zei: "Nu zal mijn man zeker genegenheid voor mij voelen, want ik heb hem drie zonen gegeven!"
Daarna werd zij nog een keer zwanger, kreeg een zoon en noemde hem Juda (Lof) en zij zei: "Nu zal ik de HERE loven!" Hierna kreeg zij geen kinderen meer.
30
Toen Rachel merkte dat zij onvruchtbaar was, werd zij jaloers op Lea. "Geef mij kinderen, anders ga ik dood!" riep zij tegen Jakob.
Maar toen werd Jakob boos. "Ben ik God soms?" vroeg hij. "Hij is ervoor verantwoordelijk dat jij onvruchtbaar bent!"
Toen zei Rachel tegen hem: "Slaap met mijn dienares Bilha; haar kinderen zullen de mijne zijn."
Zo gaf Rachel hem Bilha als vrouw en hij sliep met haar, zodat zij zwanger werd en een zoon ter wereld bracht.
Rachel noemde hem Dan (Gerechtigheid) en zei: "God heeft mij recht gedaan. Hij hoorde mijn verzoek en heeft mij een zoon gegeven."
Toen werd Bilha, Rachels dienares, opnieuw zwanger en gaf Jakob een tweede zoon.
Rachel noemde hem Naftali (Mijn worsteling) en zei: "Ik ben in gevecht met mijn zuster en ik win!"
Ook voor Lea werd het duidelijk dat zij niet meer zwanger werd en zij gaf op haar beurt haar dienares Zilpa aan Jakob als vrouw en die gaf hem al snel een zoon.
Lea noemde het kind Gad (Mijn geluk is weer terug).
Daarna kreeg Zilpa een tweede zoon en Lea noemde hem Aser (Hij die gelukkig maakt) en zei: "Wat ben ik blij! Alle andere vrouwen zullen blij zijn vanwege mijn zegeningen!"
Op een dag, tijdens de tarweoogst, vond Ruben ergens op het veld liefdesappelen en bracht ze naar zijn moeder Lea. Rachel smeekte Lea of zij ook wat liefdesappelen mocht hebben.
Maar Lea bitste: "Was het niet genoeg dat je mijn man hebt afgenomen? Nu wil je zeker de liefdesappelen van mijn zoon ook nog stelen, hè?" Rachel zei droevig: "Nu zal hij vannacht met jou slapen, vanwege die liefdesappelen."
Die avond kwam Jakob thuis van het land en Lea ging hem tegemoet. "Je moet vannacht met mij slapen", zei ze, "want ik heb je eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van mijn zoon." En Jakob sliep die nacht met haar.
God verhoorde Lea's gebeden en zij raakte weer in verwachting.
Zo kreeg zij haar vijfde zoon, die ze Issaschar (Loon) noemde, want zij zei: "God heeft mij terugbetaald voor de dienares, die ik aan mijn man heb gegeven."
Daarna raakte zij in verwachting van haar zesde zoon.
Zij noemde hem Zebulon (Bijwoning), want zij vond: "God heeft mij goede gaven gegeven voor mijn man. Hij zal nu zeker bij mij willen wonen, want ik heb hem al zes zonen gegeven."
Later kreeg Lea nog een dochter, die zij Dina noemde.
Toen besloot God naar Rachel te luisteren en Hij verhoorde haar gebeden.
Zij werd zwanger en kreeg een zoon. "God heeft de smaad van de onvruchtbaarheid van mij weggenomen!" juichte zij.
En zij noemde haar zoon Jozef en zei: "Ik hoop dat de HERE mij nog een zoon wil geven."
Kort na Jozefs geboorte wendde Jakob zich tot Laban en zei: "Ik wil naar huis terug.
Laat mij mijn vrouwen en kinderen nemen (want ik heb ze eerlijk verdiend) en vertrekken, want u weet wat een werk ik voor u heb verzet."
"Ga toch niet weg", protesteerde Laban. "Alle zegeningen die ik heb gekregen, zijn veroorzaakt door jouw aanwezigheid hier.
Wat wil je hebben om te blijven? Zeg het maar, ik betaal het."
Jakob antwoordde: "U weet dat ik u trouw heb gediend in de afgelopen jaren en dat uw kudden flink zijn gegroeid.
Want toen ik hier kwam, was uw bezit niet zo groot, maar het is enorm gegroeid! De HERE heeft u gezegend terwille van mij. Dat is wel mooi, maar wat heb ik eraan? Ik moet ook een keer aan mijn eigen gezin denken."
"Wat wil je van mij hebben?" vroeg Laban.
"Ik heb een voorstel. Als u het daarmee eens bent, zal ik bij u blijven", antwoordde Jakob. "Ik ga naar de kudden en haal overal de gevlekte, gespikkelde en gestreepte schapen en geiten weg. Dat zal mijn beloning zijn.
Als u morgen komt kijken en er zit een wit dier tussen, weet u dat ik dat heb gestolen."
"Goed", stemde Laban in. "Daarmee kan ik akkoord gaan."
Nog diezelfde dag scheidde Laban de gestreepte en gevlekte bokken, de gespikkelde en gevlekte geiten; alles waar maar een wit plekje op zat en alle zwarte schapen van zijn eigen dieren en maakte zo een kudde voor Jakob. Hij liet Jakobs zonen de kudde wegleiden tot op een afstand van drie dagreizen. Jakob bleef in de tussentijd de kudde van Laban hoeden.
Daarna verzamelde Jakob verse takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo, dat er witte strepen op kwamen.
Die geschilde takken verspreidde hij over de drinkplaats van zijn kudde, zodat de dieren bronstig werden en paarden.
De jongen die daaruit voortkwamen, waren gestreept en gevlekt en Jakob voegde ze bij zijn kudde.
Hij scheidde de ooien van Labans kudde van diens bokken en liet die paren met diens zwarte bokken. Zo bouwde hij zijn kudde op met behulp van Labans kudde.
Jakob ging zelfs ncg verder! Hij lette erop dat alleen de sterke en gezonde dieren met behulp van de geschilde takken paarden.
Bij de zwakkere dieren gebruikte hij de takken niet. Zo waren de zwakke jonge dieren voor Laban en de sterkere voor Jakob.
Dank zij die taktiek groeide Jakobs kudde snel en werd hij steeds rijker, met veel dienaren, kamelen en ezels.
31
1-2 Maar Jakob kwam er achter dat Labans zonen zeiden: "Alles wat hij bezit, heeft hij aan onze vader te danken. Zijn rijkdom is ten koste van onze vader ontstaan." Jakob merkte ook dat Labans vriendschap voor hem bekoelde.
Toen sprak de HERE met Jakob en zei: "Ga terug naar uw vaderland en uw familie. Ik zal bij u zijn."
Daarom liet Jakob Rachel en Lea op een dag bij zich op het land komen, waar hij de kudde hoedde, om met hen te overleggen. "Jullie vader heeft zich tegen mij gekeerd", vertelde hij hun, "en nu heeft de God van mijn vaderen met mij gesproken.
Jullie weten hoe hard ik voor jullie vader heb gewerkt, maar hij heeft mij bedrogen en is de afspraken over mijn loon herhaalde malen niet nagekomen.
God heeft echter niet toegestaan dat hij mij benadeelde,
want toen hij beloofde dat alle gespikkelde dieren voor mij zouden zijn, werden alleen nog gespikkelde dieren geboren; en toen hij van mening veranderde en zei dat ik alle gestreepte dieren mocht hebben, waren alle jonge dieren gestreept!
Op die manier heeft God mij rijk gemaakt ten koste van jullie vader.
En in de bronsttijd had ik een droom en zag dat de parende bokken in de kudde allemaal gespikkeld, gestreept en gevlekt waren.
Toen, in mijn droom, riep de Engel van God mij en zei dat ik de witte ooien met de gespikkelde, gevlekte en gestreepte bokken moest laten paren. 'Want Ik heb gezien wat Laban u heeft aangedaan', zei de Engel.
'Ik ben de God, Die u heeft gezien bij Bethel, waar u een gedenksteen hebt opgericht en Mij een belofte hebt gedaan. Verlaat dit land en keer terug naar uw geboorteland."
Rachel en Lea zeiden: "Wij gaan met je mee. Wij hebben hier niets meer te zoeken en wij zullen ook niets erven van onze vader.
Hij heeft ons behandeld als vreemden en ons verkocht. Van dat geld is al niets meer over.
De rijkdommen, die God jou heeft gegeven van onze vader, waren eigenlijk van ons en onze kinderen! Doe maar wat God je heeft gezegd; wij staan achter je."
Op een dag, toen Laban op het land was om de schapen te scheren, zette Jakob zijn vrouwen en kinderen op kamelen en ging er vandoor zonder Laban iets te zeggen. Hij dreef zijn kudden, die hij daar in Paddan-Aram had verkregen, voor zich uit en nam al zijn bezittingen mee. Zo begon de terugreis naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän.
Hij verdween met al zijn bezittingen (Rachel stal stiekem haar vaders huisgoden), stak de rivier de Eufraat over en zette koers naar het gebied aan de voet van het Gilead-gebergte.
Het duurde drie dagen voordat Laban te weten kwam dat Jakob was verdwenen.
Hij verzamelde een aantal mannen en zette de achtervolging in. Zeven dagen later achterhaalde hij de vluchtelingen bij het Gilead-gebergte.
Die nacht verscheen God in een droom aan Laban. "Let op uw woorden als u met Jakob gaat praten, u mag hem niet zegenen, maar ook niet vervloeken", zei God.
Tenslotte ontmoetten de mannen elkaar in het gebergte. Jakob had zijn tenten op een bergkam opgeslagen. Labans kamp lag wat lager.
"Waarom ben je zo stiekem weggeslopen?" vroeg Laban hooghartig. "Je hebt mijn dochters meegevoerd alsof het krijgsgevangenen zijn. En waarom heb je mij geen afscheidsfeest voor je laten houden, met veel muziek en zang?
Je hebt me zelfs niet de kans gegeven mijn dochters en kleinkinderen vaarwel te kussen. Ik vind het maar een vreemde zaak.
Ik zou je gemakkelijk de les kunnen lezen, maar de God van je vader is de afgelopen nacht aan mij verschenen en heeft gezegd: 'Let op uw woorden als u met Jakob spreekt, u mag hem niet zegenen, maar ook niet vervloeken.'
Maar nu moet je mij eens vertellen: als je bent weggegaan, omdat je zo graag terug wilt naar je geboorteland, waarom heb je dan mijn huisgoden gestolen?"
"Ik ben stilletjes weggegaan, omdat ik bang was", antwoordde Jakob. "Ik was bang dat u uw dochters zou terugnemen.
En wat betreft uw huisgoden; ik vervloek degene, die ze heeft meegenomen. Laat hem maar sterven! Als u ook maar iets vindt dat wij van u hebben gestolen, zal ik het u zonder meer teruggeven. Dat zweer ik in het bijzijn van al deze mannen." Jakob wist namelijk niet dat Rachel ze had gestolen.
Laban doorzocht eerst Jakobs tent, daarna die van Lea en toen die van de twee bijvrouwen, maar hij vond niets. Als laatste doorzocht hij Rachels tent.
Maar Rachel had de beeldjes in haar zadeltas verstopt en zat daar nu bovenop! Zo moest Laban zijn speurtocht onverrichterzake beëindigen.
"Neem mij niet kwalijk, vader, dat ik niet opsta, maar ik ben ongesteld", zei Rachel.
Maar nu was Jakob goed boos geworden. "Wat hebt u gevonden?" beet hij Laban toe. "Wat is mijn misdaad? U hebt mij achtervolgd alsof ik een misdadiger ben en nu hebt u alles doorzocht. Leg nu al die gestolen spullen hier maar neer, zodat iedereen ze kan zien en kan zeggen van wie ze zijn!
Twintig jaar ben ik bij u geweest en al die tijd heb ik goed voor uw ooien en geiten gezorgd, zodat zij gezonde jongen ter wereld brachten. Nooit heb ik ook maar één ram aangeraakt om ervan te eten.
Als er één door wilde dieren werd aangevallen en gedood, ging ik dan naar u toe om te zeggen dat u een dier minder had? Nee! Ik nam het verlies op me. U liet mij elk gestolen dier betalen, of het nu wel of niet mijn schuld was.
Ik werkte voor u in de hitte van de dag en in koude en slapeloze nachten.
Ja, twintig jaar, veertien om uw dochters te verdienen en zes om een kudde te krijgen! En u hebt mijn loon wel tienmaal gewijzigd!
Als het aan u had gelegen en God (de God van mijn grootvader Abraham, de glorierijke God van mijn vader Isaäk) niet goed voor mij was geweest, dan had u mij zonder iets weggestuurd. Maar God heeft uw wreedheid en mijn harde werken gezien, daarom is Hij de afgelopen nacht aan u verschenen."
Laban bond in: "Deze vrouwen zijn mijn dochters, deze kinderen zijn van mij en ook de kudden en al je andere bezittingen zijn van mij. Hoe zou ik mijn eigen dochters en kleinkinderen kunnen benadelen?
Vooruit, laten we een verdrag sluiten, jij en ik, en laten we daarnaar leven."
Jakob pakte een steen en zette hem rechtop als een gedenksteen.
Hij liet zijn mannen stenen op een hoop gooien en naast die steenhoop at hij met Laban.
Zij noemden de steenhoop Jegar-Sahadutha (Hoop van het Getuigenis) in Labans taal en Gal-ed in Jakobs taal. "Deze steenhoop zal als getuige tussen ons instaan, indien iemand over die grens komt", zei Laban.
Daarom heette de steenhoop ook Mizpa (Wachttoren). Want Laban zei: "Moge de HERE de wacht houden over ons als wij niet meer bij elkaar zijn.
En als jij mijn dochters slecht behandelt of andere vrouwen neemt, zal ik het niet weten, maar God zal het wel zien.
Deze hoop stenen is een getuige van onze belofte, dat wij deze lijn niet zullen passeren om elkaar aan te vallen, jij niet en ik niet.
De God van Abraham en Nahor en van hun vader zal degene die dat wel doet, vernietigen." Toen zwoer Jakob bij de Machtige God van zijn vader Isaäk dat hij de scheidingslijn zou eerbiedigen.
Daarop bracht Jakob een slachtoffer en nodigde allen uit voor een maaltijd. Beide groepen overnachtten daar op de berg.
Laban stond de volgende morgen vroeg op, kuste zijn dochters en kleinkinderen vaarwel en keerde terug naar huis.
32
Jakob en zijn metgezellen trokken verder. En engelen van God ontmoetten hem.
Toen Jakob hen zag, riep hij: "Dat is een leger van God!"
Daarom noemde hij die plaats Mahanaïm (Twee Legers). Jakob zond daarna boodschappers voor zich uit naar zijn broer Esau in Edom, in het land Seïr.
Zij kregen de boodschap mee: "Ik ben uw knecht Jakob. Ik heb tot voor kort bij oom Laban gewoond en nu ik terugkom, heb ik runderen, ezels, schapen en veel dienaren en dienaressen.
Ik stuur deze boodschappers naar u toe om u te zeggen dat ik er aan kom. Ik hoop dat u ons vriendelijk zult ontvangen."
De boodschappers keerden na enige tijd terug met het nieuws dat Esau hen tegemoet kwam met een leger van 400 man!
Jakob verbleekte van schrik. Hij deelde zijn huishouden met de kudde en de kamelen in twee groepen en zei:
"Als Esau de ene groep aanvalt, kan de andere groep misschien ontsnappen."
Toen bad Jakob: "God van mijn groot vader Abraham en mijn vader Isaäk (HERE, Die mij heeft gezegd dat ik moest teruggaan naar het land van mijn familie en Die beloofde goed voor mij te zijn) ik ben het niet waard dat U mij zoveel goedheid hebt bewezen, steeds weer, zoals U had beloofd. Toen ik van huis vertrok, had ik alleen maar een staf en nu heb ik twee legers!
Och HERE, bescherm mij nu ook tegen mijn broer Esau, want ik ben bang. Bang dat hij mij en deze moeders en hun kinderen komt doden.
Maar U hebt mij beloofd goed voor mij te zijn en mijn nakomelingen talrijk te maken als het zand langs de zee!"
Jakob bleef daar die nacht en maakte een geschenk voor zijn broer Esau klaar, dat bestond uit 200 geiten, 20 bokken, 200 ooien, 20 rammen, 30 zogende kamelen met hun veulens, 40 koeien, 10 stieren, 20 ezelinnen en 10 ezels.
Jakob gaf zijn dienaren de opdracht de dieren voor hen uit te leiden, elke groep apart, met tussenruimtes.
Hij zei de mannen die de eerste groep moesten leiden, dat als zij Esau tegenkwamen en hij zou vragen: "Waar gaan jullie heen?", "Wiens dienaren zijn jullie?", "Wiens dieren zijn dit?", zij zouden moeten antwoorden: "Deze dieren zijn van uw dienaar Jakob. Zij zijn een geschenk voor zijn meester Esau! Hij komt vlak achter ons aan!"
Die opdracht gaf Jakob aan iedere herder, met dezelfde boodschap.
Jakob hoopte Esau gunstig te stemmen, voordat hij hem ontmoette. "Misschien", redeneerde Jakob, "zal hij ons dan vriendelijk behandelen."
Zo werd het vee vooruit gedreven en Jakob bleef die nacht in het kamp. Jakob krijgt een nieuwe naam
Maar midden in de nacht stond hij op, wekte zijn twee vrouwen, de twee bijvrouwen en de elf kinderen en trok bij een doorwaadbare plaats het riviertje de Jabbok over. Toen ging hij alleen terug naar het kamp. En een Man vocht daar met hem tot het dag werd.
En toen de Man merkte dat Hij het gevecht niet kon winnen, sloeg Hij Jakob op de heup zodat het gewricht uit de kom schoot.
Toen zei de Man: "Laat Mij los, want het wordt dag." Maar Jakob hijgde: "Ik laat U niet los, voordat U mij hebt gezegend."
"Hoe heet u?" vroeg de Man. "Jakob", was het antwoord.
"Zo zult u niet langer heten", vertelde de Man hem. "Voortaan heet u Israël, want u hebt met God en de mensen gestreden en overwonnen."
Toen vroeg Jakob de Man: "Wat is Uw naam?" "Dat moet u niet vragen", antwoordde de Man. En Hij zegende Jakob daar.
Jakob noemde die plaats Pniël (Het Gezicht van God) en zei: "Ik heb God recht in de ogen gekeken en toch is mijn leven gespaard."
De zon was al op, toen Jakob Pniël verliet. Hij liep mank door de klap op zijn heup.
Dit is de reden waarom de Israëlieten nog steeds niet het stuk van de heupspier eten, die de heup rekt.
33
Toen zag Jakob in de verte Esau met 400 man aankomen.
Hij zette zijn gezin in een rij met zijn twee bijvrouwen en hun kinderen voorop, daarachter Lea met haar kinderen en helemaal achteraan Rachel met Jozef.
Jakob liep naar voren tot hij bij zijn broer kwam en boog zeven keer diep voor hem.
Maar Esau rende op hem af en omarmde hem! Ze kusten elkaar op de wangen en huilden.
Esau wees op de vrouwen en kinderen en vroeg: "Wie zijn dat, die je daar bij je hebt?" "Mijn kinderen", antwoordde Jakob.
Zijn bijvrouwen en hun kinderen kwamen naar voren en bogen diep voor Esau.
Daarna deden Lea en haar kinderen hetzelfde, evenals Rachel en Jozef.
"En wat waren dat voor dieren, die ik tegenkwam?" vroeg Esau. Jakob antwoordde: "Dat waren geschenken voor jou om je gunstig te stemmen!"
"Broer, ik heb al genoeg", lachte Esau, "hou jij je dieren maar."
"Nee, ik wil graag dat je die geschenken aanneemt", zei Jakob. "Het is een hele opluchting voor mij dat je ons zo vriendelijk tegemoet komt. Dat ik jou in deze stemming mag ontmoeten, betekent voor mij evenveel als de vertroostende blik van God.
Neem mijn geschenken alsjeblieft aan, want God is erg goed voor mij geweest. Ik heb toch alles", was Jakobs antwoord. Daarop nam Esau dan toch de geschenken maar aan.
"Nou, laten we dan maar gaan", zei Esau. "Mijn mannen en ik zullen bij jullie blijven en jullie begeleiden."
Maar Jakob wierp tegen: "Zoals je ziet, zijn sommige kinderen nog erg klein en het vee heeft ook jongen. Als die te snel worden gedreven, zullen ze doodgaan.
Ga jij maar vast vooruit, wij volgen wel in ons eigen tempo en dan ontmoeten we elkaar in Seïr."
"Goed", zei Esau, "maar dan zal ik een aantal mannen bij je laten om je te helpen en de weg te wijzen." "Nee", hield Jakob vol, "wij komen er wel. Doe alsjeblieft wat ik heb voorgesteld."
En Esau ging diezelfde dag nog terug naar Seïr.
Jakob en zijn metgezellen reisden door tot Sukkoth, sloegen daar hun kamp op en bouwden hutten voor de kudde. Daarom heet die plaats Sukkoth (Hutten).
Daarna kwamen zij veilig aan in Sichem, in Kanaän en sloegen hun kamp op buiten de stad.
Jakob kocht het stuk land, waarop hij zijn tent had opgezet, voor 100 zilverstukken van de familie van Hemor, de vader van Sichem.
Hij bouwde daar een altaar en noemde het: 'De God van Israël is God.'
34
Op een dag verliet Lea's dochter Dina het kamp om haar vriendinnen te bezoeken.
Toen zag Sichem (de zoon van de Hevitische koning Hemor) haar, nam haar mee en verkrachtte haar.
Hij werd hals-over-kop verliefd op Dina en probeerde haar voor zich te winnen.
Hij sprak er met zijn vader over. "Zorg dat ik dat meisje krijg", zei hij, "want ik wil met haar trouwen."
Jakob hoorde al snel wat er was gebeurd, maar zijn zonen waren met het vee op het land, dus wachtte hij tot zij terug waren.
Koning Hemor kwam naar het kamp om met Jakob te praten. Tegelijk met hem kwamen Jakobs zonen terug, geschokt en boos over de belediging, die hun via hun zuster was aangedaan.
Hemor zei tegen Jakob: "Mijn zoon Sichem houdt echt van uw dochter en wil haar als zijn vrouw. Laat hem alstublieft met haar trouwen.
Wij willen graag dat u en uw mensen bij ons blijven wonen. Dan kunnen uw dochters met onze jonge mannen en onze dochters met uw jonge mannen trouwen. U kunt wonen waar u wilt en uw eigen leven leiden en rijk worden!"
Toen richtte Sichem zich tot Dina's vader en broers. "Wees zo vriendelijk mij Dina als vrouw te geven", smeekte hij. "Ik zal u alles geven wat u vraagt.
Ongeacht welke bruidsschat of welk geschenk u vraagt, ik zal het betalen. Geeft u mij alstublieft het meisje als vrouw."
Toen logen haar broers tegen Sichem en Hemor, vanwege de schande die Sichem hun zuster had bezorgd.
"Dat kunnen wij niet doen", zeiden ze, "want u bent niet besneden. Het zou een schande voor haar zijn met zo'n man te trouwen.
De enige mogelijkheid is dat alle mannen uit uw stad zich laten besnijden.
Dan kunnen wij onderling huwelijken sluiten en hier wonen. Zo kunnen wij één volk worden.
Als dat niet kan, vertrekken wij en nemen haar mee."
Hemor en Sichem stemden blij toe en maakten er snel werk van. Sichem was helemaal weg van Dina en dacht dat de mannen van de stad zich wel met het idee van een besnijdenis konden verzoenen, want hij was een geacht en populair man.
Zo legden Hemor en Sichem het plan voor aan de mannen van de stad.
"Die mannen zijn onze vrienden", zeiden zij. "Laten wij hun vragen hier bij ons te wonen en hun werk te doen. Het land is groot genoeg voor ons allen en wij kunnen dan onderling huwelijken sluiten.
Ze stellen echter één voorwaarde om hier te blijven: wij moeten ons allemaal laten besnijden, net zoals zij.
Als we dat doen, is al hun bezit ook het onze. Laten we akkoord gaan, zodat zij zich hier vestigen."
De mannen van de stad stemden in met het voorstel en iedereen werd besneden.
Maar drie dagen later, toen de wonden elke beweging tot een marteling maakten, namen twee broers van Dina, Simeon en Levi, hun zwaard, gingen de stad in en doodden, zonder op tegenstand te stuiten, alle mannen, ook Hemor en Sichem. Zij bevrijdden Dina uit het huis van Sichem en keerden naar hun kamp terug.
Daarna gingen al Jakobs zonen de stad in en plunderden haar, omdat hun zuster daar was onteerd.
Alles namen zij mee: het kleinvee, het rundvee en de ezels; alles wat los en vast zat, werd meegenomen, zowel uit de stad als van de velden.
Ook de vrouwen en kinderen werden gevangen genomen. Alle kostbaarheden in de huizen werden buitgemaakt.
Maar Jakob zei tegen Simeon en Levi: "Jullie hebben mij in een kwaad daglicht gebracht tegenover de andere bewoners van dit land, de Kanaänieten en de Ferezieten. Wij zijn met zo weinig, dat ze hierheen zullen komen en ons zullen verslaan. Ze zullen ons allemaal doden."
Maar zij zeiden: "We konden toch niet toelaten dat hij onze zuster als een hoer behandelde?"
35
Daarna zei God tegen Jakob: "Breek uw kamp op, ga naar Bethel en vestig u daar. Bouw daar een altaar ter ere van de God, Die aan u verscheen toen u op de vlucht was voor uw broer Esau."
Jakob beval ieder lid van zijn huishouding de afgodsbeeldjes, die zij hadden meegebracht, weg te doen. Iedereen moest zich wassen en schone kleren aantrekken.
"Want we gaan naar Bethel", legde hij uit. "Ik zal daar een altaar bouwen voor de God, Die mijn gebeden verhoorde in moeilijke tijden en Die bij mij is geweest tijdens deze reis."
Allen gaven Jakob hun afgodsbeeldjes en oorringen en hij begroef ze onder de eik bij Sichem.
Daarna trokken zij verder. De vrees voor God lag over alle steden die zij passeerden, zodat niemand hen durfde te achtervolgen.
Tenslotte kwamen zij bij Luz (ook Bethel genoemd) in Kanaän.
Jakob bouwde daar een altaar en noemde het El-Bethel (Altaar voor de God, Die bij Bethel aan mij is verschenen), want dat was de plaats waar God aan hem verscheen, toen hij op de vlucht was voor Esau.
Kort hierna stierf Debora, de oude voedster van Rebekka. Zij werd onder de eik in het dal beneden Bethel begraven. Die eik heette voortaan 'Eik van het verdriet'.
Toen Jakob in Bethel aankwam, op zijn reis vanuit Paddan-Aram, verscheen God opnieuw en zegende hem.
En God zei: "U zult niet langer Jakob (Bedrieger) worden genoemd, maar Israël (Hij, die overwint met God).
Ik ben God, de Almachtige; Ik zal u vruchtbaar maken en u tot een groot volk, ja, tot vele volken maken. Er zullen veel koningen onder uw nakomelingen zijn.
Ik zal u het land geven dat Ik ook aan Abraham en Isaäk heb gegeven. Ja, Ik zal het aan u en uw nakomelingen geven."
Na die woorden zette Jakob op de plaats, waar God aan hem was verschenen, een gedenksteen neer en goot er wijn overheen als een offer aan God. Daarna goot hij er olijfolie overheen.
Jakob noemde die plaats Bethel (Huis van God), omdat God daar met hem had gesproken.
Na het vertrek uit Bethel reisden Jakob en zijn huishouding naar Efrath (Bethlehem). Maar onderweg kreeg Rachel weeën, het begin van een moeilijke bevalling.
Na de pijnlijke geboorte riep de vroedvrouw uit: "Prachtig, u hebt weer een zoon!"
En met haar laatste woorden (want zij stierf) noemde Rachel het kind Ben-oni (Zoon van mijn pijn), maar zijn vader noemde hem Benjamin (Zoon van mijn Rechterhand).
Zo stierf Rachel en zij begroeven haar langs de weg naar Efrath (Bethlehem).
Jakob zette een stenen monument op haar graf, dat daar tot op heden staat.
Israël zette de reis voort en sloeg zijn kamp op bij de Toren van Eder.
Daar sliep Ruben met Bilha, zijn vaders bijvrouw, en iemand vertelde dat aan Israël.
Dit zijn de namen van de twaalf zonen van Jakob: de zonen van Lea: Ruben, Jakobs oudste kind, Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.
De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
De zonen van Bilha, Rachels dienares: Dan en Naftali.
De zonen van Zilpa, Lea's dienares: Gad en Aser. Al deze zonen kreeg Jakob in Paddan-Aram.
Zo kwam Jakob dan eindelijk aan bij zijn vader Isaäk te Mamre in Kirjath-Arba (tegenwoordig Hebron), waar ook Abraham had gewoond.
Korte tijd later stierf Isaäk. Hij was 180 jaar oud. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.
36
Hier is een lijst van de afstammelingen van Esau (die ook wel Edom werd genoemd):
Esau trouwde met drie Kanaänitische meisjes: Ada, de dochter van de Hethiet Elon, Oholibama, de dochter van Ana en kleindochter van de Heviet Zibeon, en Basmath, de dochter van Ismaël (dus Esau's nicht) en de zuster van Nebajoth.
Esau en Ada kregen een zoon, Elifaz. Esau en Basmath hadden een zoon met de naam Rehuël.
Esau en Oholibama hadden drie zonen: Jehus, Jaëlam en Korach. Al deze zonen werden geboren in het land Kanaän.
Toen nam Esau zijn vrouwen, zijn kinderen, zijn hele huishouding, het vee en de kudde (alle bezittingen, die hij in Kanaän had vergaard) en trok naar het gebergte Seïr, weg van zijn broer Jakob. Het land was niet groot genoeg om in alle behoeften van hun vee te voorzien.
Hier zijn de namen van Esau's afstammelingen, de Edomieten die hem in het gebergte Seïr werden geboren:
Nakomelingen van zijn vrouw Ada, die haar zoon Elifaz kreeg, waren: Teman, Omar, Zefo, Gaëtham, Kenaz en Amalek (dat was een kind van Timna, de bijvrouw van Elifaz).
Esau kreeg ook kleinkinderen via zijn vrouw Basmath. Haar zoon Rehuël kreeg Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
Esau's kleinkinderen werden stamhoofden van de volgende stammen: de stam van Teman, de stam van Omar, de stam van Zefo, de stam van Kenaz, de stam van Korach, de stam van Gaëtam en de stam van Amalek. De bovengenoemde stammen waren nakomelingen van Elifaz, de oudste zoon van Esau en Ada.
De volgende stammen waren nakomelingen van Rehuël, de zoon die Esau en Basmath kregen in Kanaän: de stam van Nahath, de stam van Zerah, de stam van Samma en de stam van Mizza.
En dit zijn de stammen, die de namen dragen van de zonen van Esau en Oholibama (de dochter van Ana) : de stam van Jehus, de stam van Jaëlam en de stam van Korach.
Dit zijn de namen van de stammen, die voortkwamen uit Seïr: de stam van Lothan, de stam van Sobal, de stam van Zibeon, de stam van Ana, de stam van Dison, de stam van Eser en de stam van Disan.
De kinderen van Lothan (de zoon van Seïr) waren Hori en Heman (Lothan had ook nog een zuster, Timna).
De kinderen van Sobal waren Alvan, Manahath, Ebal, Zefo en Onam.
De kinderen van Zibeon waren Aja en Ana (deze jongen vond hete bronnen in de woestijn, terwijl hij de ezels van zijn vader hoedde).
De kinderen van Ana waren Dison en het meisje Oholibama.
De kinderen van Disan waren Hemdan, Esban, Jithran en Cheran.
De kinderen van Ezer waren Bilhan, Zaävan en Akan.
De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
Dit zijn de namen van de koningen, die Edom regeerden voordat Israël haar eerste koning had: Koning Bela, de zoon van Beor, regeerde vanuit de stad Dinhaba in Edom. Zijn opvolger was koning Jobab, de zoon van Zerah en deze regeerde in Bozra. Toen Jobab stierf, volgde Husan uit Teman hem op. Diens opvolger was koning Hadad, de zoon van Bedad, de aanvoerder van de strijdkrachten, die het leger van Midean versloegen toen het Moab binnendrong. Hij woonde in de stad Avith. Zijn opvolger was koning Samla, die regeerde vanuit Masreka. Diens opvolger was koning Saul, die regeerde vanuit Rehoboth, aan de rivier. Sauls opvolger was koning Baäl-Hanan, de zoon van Achbor. Diens opvolger was koning Hadar, die regeerde vanuit de stad Pahu. Zijn vrouw heette Mehetabeël en was de dochter van Matred en kleindochter van Mezahab.
Hier zijn de namen van de onderstammen van Esau. De plaatsen waar zij woonden, werden naar hen genoemd: de stam van Timna, de stam van Alva, de stam van Jetheth, de stam van Oholibama, de stam van Ela, de stam van Pinon, de stam van Kenaz, de stam van Teman, de stam van Mibzar, de stam van Magdiël en de stam van Iram. Dit zijn dus de namen van de onderstammen van Edom, die hun namen gaven aan de gebieden, die zij bewoonden (het waren allemaal Edomieten, afstammelingen van Esau).
37
Zo vestigde Jakob zich weer in het land Kanaän, waar zijn vader had gewoond.
Jakobs zoon Jozef was zeventien jaar oud. Samen met zijn halfbroers, de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, hoedde hij de schapen. Maar Jozef vertelde het zijn vader als de andere jongens een streek uithaalden.
Nu was het zo dat Israël meer van Jozef hield dan van zijn andere kinderen, omdat hij deze zoon op hoge leeftijd had gekregen. Op een dag gaf Jakob hem een prachtige, veelkleurige mantel.
Zijn broers hadden al lang ontdekt dat Jozef de lieveling van hun vader was en daarom haatten zijn hem. Er kon geen vriendelijk woord voor hun broer af.
Op een nacht had Jozef een droom, die hij prompt aan zijn broers vertelde. Zo maakte hij zich nog meer gehaat.
"Moet je luisteren", kondigde hij trots aan,
"we waren met z'n allen op het land schoven aan het binden. Toen ging mijn schoof opeens rechtop staan en jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen diep voor hem!"
"Dus jij wilt ons de baas zijn?" vroegen zijn broers smalend. Hierna haatten zij hem nog meer, zowel om zijn droom als om zijn gedrag.
Jozef kreeg nog een tweede droom, die hij weer aan zijn broers vertelde. "Moeten jullie nu eens luisteren", zei hij. "De zon, de maan en elf sterren bogen diep voor mij!"
Deze keer vertelde hij zijn droom ook aan zijn vader, maar die wees hem terecht. "Wat zullen we nu krijgen", zei hij, "moeten ik, je moeder en je broers werkelijk voor jou buigen?"
Jozefs broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield het verhaal in zijn achterhoofd en vroeg zich af wat die droom kon betekenen.
Jozefs broers trokken met de schapen naar Sichem om ze daar te laten grazen.
Enkele dagen later riep Israël Jozef bij zich en zei:"Je broers laten de schapen bij Sichem grazen.
Ik wil graag dat je er heen gaat om te kijken hoe het met hen en de schapen is. Daarna moet je het mij komen vertellen." "Dat zal ik doen", zei Jozef. Hij reisde vanuit het dal van Hebron naar Sichem.
Toen hij door de velden zwierf op zoek naar zijn broers, zag een man hem en vroeg: "Wie zoek je?"
"Ik zoek mijn broers en de schapen", gaf Jozef als antwoord. "Hebt u ze soms gezien?"
"Jazeker", zei de man, "maar ze zijn hier niet meer. Ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dothan gingen." Jozef volgde zijn broers naar Dothan en vond hen daar.
Maar toen zij hem zagen aankomen, besloten zij hem te doden!
"Kijk, daar komt die grote dromer aan", riepen ze. "Vooruit, laten we hem doden en dan in een waterput gooien. We kunnen vader vertellen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Eens zien wat er van zijn mooie dromen terechtkomt!"
Maar Ruben voelde daar niets voor en zei:"Laten we hem niet doden. We mogen geen bloed vergieten. We kunnen hem beter levend in een waterput gooien, dan hoeven wij onze handen niet vuil te maken" (Ruben wilde Jozef later uit de put halen en hem terugbrengen bij zijn vader).
Dus pakten zij Jozef zo gauw hij bij hen was in zijn kraag, trokken hem zijn mooie, veelkleurige mantel uit en gooiden hem in een droogstaande waterput.
Toen gingen ze bij elkaar zitten om te eten. Plotseling zagen ze in de verte een rij kamelen aankomen, waarschijnlijk een karavaan van Ismaëlitische handelaars die gom, balsem en hars van Gilead naar Egypte vervoerden.
"Kijk eens", zei Juda tegen de anderen. "Daar komt een stel Ismaëlieten aan. Laten we Jozef aan hen verkopen, in plaats van hem te doden, want hij is tenslotte onze broer." Zijn broers waren het met hem eens.
Toen de karavaan bij hen aankwam, haalden ze Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de handelaars, die hem meenamen naar Egypte.
Een tijdje later kwam Ruben, die er niet bij was toen de karavaan langskwam (A), terug om Jozef uit de put te halen. Toen hij merkte dat Jozef weg was, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet.
"De jongen is weg. En ik? Waar moet ik nu heen?" zei hij treurig tegen zijn broers.
Toen doodden de broers een geit en besmeurden Jozefs mantel met het bloed.
Die namen zij mee naar hun vader. "We hebben dit in het veld gevonden", zeiden zij hem. "Is het Jozefs mantel of niet?"
Hun vader herkende de mantel ogenblikkelijk. "Ja", zei hij bedroefd, "dat is de mantel van mijn zoon. Een wild dier moet hem hebben opgegeten. Hij is zonder twijfel verscheurd."
Toen scheurde Jakob zijn kleren en trok een rouwmantel aan. Hij treurde diep om zijn zoon, wekenlang.
Zijn familieleden probeerden hem te troosten, maar het hielp niets. "Ik zal treuren om mijn zoon tot ik in mijn graf neerdaal", zei Jakob. En toen begon hij weer te huilen.
In Egypte aangekomen, verkochten de handelaars Jozef aan Potifar, een dienaar van Farao, de koning van Egypte. Potifar was de commandant van de lijfwacht.
38
In deze tijd scheidde Juda zich af van zijn broers en trok naar Adullam, waar hij een vriend kreeg, Hira genaamd.
Hij ontmoette daar een Kanaänitisch meisje en trouwde met haar. Zij was de dochter van Sua.
Zij woonden in Chezib en kregen drie zonen: Er, Onan en Sela. Hun moeder had hun namen gegeven, uitgezonderd Er, die had zijn naam van zijn vader gekregen.
Toen zijn oudste zoon Er opgroeide, regelde Juda een huwelijk voor hem met een meisje, dat Tamar heette.
Maar Er was een slecht mens en de HERE doodde hem.
Toen zei Juda tegen Ers broer, Onan: "Jij moet met Tamar trouwen, zoals de wet dat voorschrijft aan de broer van een dode. De zonen, die zij van jou krijgt, zullen Ers erfgenamen zijn."
Maar Onan zat helemaal niet te wachten op een kind, dat hij nooit het zijne zou kunnen noemen. Hij trouwde wel met Tamar, maar elke keer dat zij met elkaar sliepen, verspilde hij zijn zaad, zodat zij geen kind kon krijgen dat aan zijn broer behoorde.
Dat was echter zonde in de ogen van de HERE en Hij doodde ook Onan.
Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar dat ze niet moest hertrouwen, maar teruggaan naar haar ouders. Als Juda's jongste zoon Sela oud genoeg was, kon die met de weduwe van zijn oudere broers trouwen. Hij was eigenlijk niet van plan Sela met haar te laten trouwen, want hij was bang dat Sela dan ook zou sterven. Zo ging Tamar terug naar haar ouderlijk huis.
Na verloop van tijd stierf Juda's vrouw. Na de rouwtijd gingen Juda en zijn vriend Hira, de Adullamiet, naar Timna om toezicht te houden op het scheren van de schapen.
Toen iemand Tamar vertelde dat haar schoonvader naar Timna was vertrokken voor het schaapscheren en zij zich realiseerde dat Juda haar nooit met Sela zou laten trouwen, ook al was die nu volwassen, deed ze haar weduwenkleding uit en bedekte haar gezicht met een sluier. Zo vermomd ging zij zitten bij de toegangsweg naar Enaim, langs de weg naar Timna.
Juda zag haar toen hij langs kwam en dacht dat zij een prostituée was, omdat zij een sluier droeg.
Hij kwam op haar af en stelde haar voor met hem te slapen, niet wetend dat zij zijn eigen schoondochter was. "Wat betaalt u mij daarvoor?" vroeg zij.
"Ik zal u een jonge geit uit mijn kudde sturen", beloofde hij. "Kunt u mij een onderpand geven, zodat ik zeker weet dat u die geit zult sturen?" wilde zij weten.
"Welk onderpand zou u willen hebben?" informeerde hij. "Uw zegelring en uw wandelstok", antwoordde zij. Die gaf hij haar. Daarna liep hij met haar mee en zij sliepen met elkaar. Zo raakte zij in verwachting.
Hierna deed zij haar weduwenkleding weer aan.
Juda vroeg zijn vriend Hira haar de jonge geit te bezorgen en het onderpand mee terug te nemen. Maar Hira kon haar niet vinden!
Hij deed navraag bij de mannen van de stad: "Waar woont die prostituée, die hier langs de weg zat?" "Wij hebben hier nooit een publieke vrouw gehad", antwoordden zij.
Hira ging terug naar Juda en vertelde hem dat hij haar nergens kon vinden en wat de mannen van Enaim hadden gezegd.
"Nou, laat ze die spullen dan maar houden!" riep Juda uit. "Wij hebben ons best gedaan. Iedereen zou ons uitlachen als we nog eens teruggingen."
Ongeveer drie maanden later hoorde Juda dat zijn schoondochter Tamar in verwachting was, waarschijnlijk door prostitutie. "Breng haar naar buiten en verbrand haar!" schreeuwde Juda.
Maar toen zij werd meegenomen, liet Tamar een boodschap naar haar schoonvader sturen: "De eigenaar van deze zegelring en deze wandelstok is de vader van mijn kind. Herkent u ze?"
Juda gaf toe dat de zegelring en de wandelstok van hem waren en zei: "Zij staat meer in haar recht dan ik, want ik heb mijn belofte, dat zij met mijn zoon Sela mocht trouwen, niet gehouden." Maar hij trouwde toch niet met haar.
Het moment van de bevalling brak aan en Tamar kreeg een tweeling.
Bij de geboorte bond de vroedvrouw een rode draad om het polsje van het kind dat het eerst verscheen, maar het trok het handje terug om plaats te maken voor zijn broer. "Nou nou, dat is een doorzetter!" riep de vroedvrouw. Daarom noemde zij het kind Perez (Doorbraak).
Even later kwam ook het kind met de rode draad om het polsje ter wereld. Zij noemde hem Zera (Opgang).
39
Nadat Jozef door de Ismaëlitische handelaars was meegevoerd naar Egypte, werd hij gekocht door Potifar, de commandant van Farao's lijfwacht.
De HERE zegende Jozef tijdens zijn verblijf in het huis van zijn meester. Alles wat hij deed, lukte hem.
Potifar merkte dit en besefte dat de HERE Jozef op een bijzondere manier zegende.
Op die manier werd Jozef Potifars meest gewaardeerde dienaar. Hij kreeg de leiding over de hele huishouding en al zijn zakentransacties.
Terwille van Jozef zegende de HERE de hele huishouding van Potifar, evenals zijn oogst en zijn vee. Potifar liet al zijn zaken aan Jozef over en had nergens meer omkijken naar. Hij bemoeide zich alleen nog met zijn eigen eten! Jozef was intussen echter een knappe, aantrekkelijke jongeman geworden.
In die tijd liet Potifars vrouw haar oog op Jozef vallen en zij vroeg hem of hij met haar naar bed wilde gaan.
Maar Jozef weigerde met de woorden: "Mijn meester heeft mij zijn hele huishouding toevertrouwd; ik heb hier eigenlijk net zoveel te zeggen als hij!
Hij heeft mij niets geweigerd, uitgezonderd u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe kan ik dan zoiets slechts doen? Bovendien zou het een grote zonde tegen God zijn."
Maar zij bleef aandringen, elke dag weer. Ook al luisterde hij niet en ontliep hij haar zoveel mogelijk, het hielp niet.
Op een dag was hij binnenshuis aan het werk (er was niemand in de buurt) toen zij weer bij hem kwam.
Zij greep hem bij de mouw en eiste: "Ga met me naar bed!" Hij rukte zich los, maar daarbij gleed zijn mantel af. Hij rende het huis uit en zij bleef achter met zijn mantel in haar handen.
Toen begon ze te gillen.
Tegen de mannen die op haar gegil afkwamen, schreeuwde ze hysterisch: "Mijn man heeft die Hebreeuwse slaaf gekocht om ons te beledigen!
Hij probeerde mij te verkrachten, maar toen ik begon te schreeuwen, sloeg hij op de vlucht. Kijk maar, hij heeft zijn mantel in de haast vergeten."
Ze hield de mantel bij zich en toen haar man die avond thuiskwam, vertelde zij hem haar verhaal.
"Die Hebreeuwse slaaf, die je hier hebt rondlopen, probeerde mij te verkrachten.
Hij is er vandoor gegaan toen ik schreeuwde. Maar hij heeft zijn mantel achtergelaten."
Haar man was woest toen hij het verhaal hoorde.
Hij gooide Jozef in de gevangenis, waar alle andere gevangenen van Farao ook in de ketens zaten.
Maar de HERE was ook daar bij Jozef, zodat de hoofdcipier hem de beste baantjes gaf.
Het kwam zelfs zover dat de hoofdcipier hem de hele administratie van de gevangenis liet doen, zodat de andere gevangenen verantwoording aan hem schuldig waren.
De hoofdcipier hoefde zich vanaf dat moment nergens meer druk over te maken, want Jozef regelde alles tot in de puntjes en de HERE zorgde voor hem, zodat alles goed bleef gaan.
40
1-2 Enige tijd later gebeurde er iets belangrijks aan het Egyptische hof. Het hoofd van de paleisbakkerij en de wijnproever van Farao vielen in ongenade.
Farao liet hen in de gevangenis gooien, dezelfde gevangenis waar Jozef opgesloten zat en waar Potifar, het hoofd van de lijfwacht, verantwoordelijk voor was.
De beide hovelingen zaten lange tijd in arrest en Potifar wees Jozef aan als hun bediende.
Op een nacht hadden beide mannen een droom.
De volgende morgen maakten zij een verslagen en sombere indruk op Jozef.
"Waarom kijken jullie zo somber?" vroeg hij.
"We hebben vannacht allebei een droom gehad", antwoordden zij, "maar niemand hier kan ons uitleggen wat die te betekenen hebben." "Het uitleggen van dromen is Gods zaak", zei Jozef. "Vertel mij eens wat jullie hebben gedroomd."
De wijnproever vertelde als eerste wat hij had gedroomd. "In mijn droom", begon hij, "zag ik een wijnstok met drie ranken eraan. De knoppen begonnen uit te botten en plotseling was er een bloesem en kwamen er mooie trossen rijpe druiven aan.
Ik had de wijnbeker van Farao in mijn hand, dus ik plukte de druiven, perste ze uit in de beker en gaf hem aan Farao."
"Ik weet wat de droom betekent", zei Jozef. "De drie ranken betekenen drie dagen!
Binnen drie dagen zal Farao u uit de gevangenis halen en u weer aanstellen als zijn wijnproever.
Maar denk alstublieft aan mij wanneer u weer in het paleis terug bent. Noem mijn naam bij Farao en vraag hem of hij mij wil vrijlaten.
Want ik ben ontvoerd uit mijn geboorteland, het land van de Hebreeën, en nu zit ik onschuldig hier."
Toen de bakker de gunstige uitleg van de eerste droom had gehoord, vertelde ook hij zijn droom aan Jozef. "In mijn droom", zei hij, "liep ik met drie manden gebak op mijn hoofd.
In de bovenste mand zat gebak voor Farao, maar de vogels kwamen er op af en aten hem helemaal leeg!"
"De drie manden betekenen drie dagen", vertelde Jozef hem.
"Drie dagen na nu zal Farao u laten onthoofden en uw lichaam op een paal spietsen. De vogels zullen het vlees van uw botten komen pikken!"
Drie dagen later vierde Farao zijn verjaardag en gaf een feest voor al zijn ambtenaren en personeel. Hij liet zijn wijnproever en de bakker uit de gevangenis halen om voor hem te verschijnen.
De wijnproever kreeg zijn oude functie terug, maar de bakker werd veroordeeld. Zijn lichaam zou op een paal worden gespietst. Alles kwam uit, zoals Jozef het had gezegd.
De wijnproever vergat Jozef prompt en dacht niet meer aan hem.
41
Op een nacht, twee jaar later, droomde Farao dat hij aan de oever van de rivier de Nijl stond.
Plotseling zag hij zeven mooie, vette koeien uit de rivier komen, die op de oever begonnen te grazen.
Daarna kwamen nog zeven koeien uit de rivier, maar die waren zo mager dat je hun ribben kon tellen.
De magere koeien naderden de vette koeien en aten die op! Op dat moment werd Farao wakker.
Hij viel al snel weer in slaap en kreeg een tweede droom. Nu zag hij een korenhalm met zeven mooie, dikke aren eraan.
Maar opeens kwamen er zeven schrale, door de hete oostenwind verschroeide aren bij.
En deze schrale aren slokten de zeven dikke aren op! Toen werd Farao wakker en realiseerde zich dat hij had gedroomd.
De volgende morgen dacht hij echter na over de dromen, maar kon niet bedenken wat zij mochten betekenen. Hij ontbood alle geleerden en wijzen uit het land en vertelde hun zijn dromen, maar geen van hen kon vertellen wat de dromen betekenden.
Toen kwam de wijnproever bij Farao en zei: "Nu herinner ik me mijn zonde!
Een tijd geleden vielen enkelen van ons in ongenade en u liet het hoofd van de bakkerij en mij opsluiten in de gevangenis van het hoofd van de lijfwacht.
Op een nacht hadden wij allebei een droom.
Wij vertelden die aan een jonge Hebreeuwse man, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht, die daar werkte en hij heeft deze voor ons uitgelegd.
Alles wat hij zei, kwam uit: ik werd in mijn functie hersteld en de bakker werd ter dood gebracht en op een paal gespietst."
Farao stuurde direct iemand naar de gevangenis om Jozef te halen. Jozef werd uit de kerker gelaten en mocht zich scheren en behoorlijke kleren aantrekken. Zo verscheen hij voor Farao.
"Ik heb de afgelopen nacht een droom gehad", zei Farao, "en geen van deze mensen kan mij vertellen wat hij betekent. Ik heb gehoord dat jij dromen kunt uitleggen en daarom heb ik je hier laten komen."
"Ik kan geen dromen uitleggen", antwoordde Jozef. "Maar God zal u de betekenis vertellen!"
Farao vertelde opnieuw wat hij had gedroomd. "Ik stond aan de oever van de Nijl", begon hij,
"toen plotseling zeven vette en gezond uitziende koeien uit de rivier kwamen en op de oever begonnen te grazen.
Maar toen kwamen er zeven andere koeien uit de rivier. Die waren mager en bottig. Zulke lelijke dieren heb ik in het hele land nog nooit gezien!
Die magere koeien aten de vette koeien, die het eerst uit de rivier waren gekomen, op.
Maar toch bleven zij net zo mager als daarvoor! Toen werd ik wakker.
Diezelfde nacht had ik nog een droom. Nu zag ik zeven aren op een korenhalm en alle zeven waren even mooi en dik.
Toen kwamen, uit diezelfde halm, zeven verschroeide en schrale aren tevoorschijn.
En die schrale aren slokten de vette aren op! Dit heb ik ook aan de geleerden verteld, maar zij konden mij de betekenis van de dromen niet uitleggen."
"Beide dromen hebben dezelfde betekenis", vertelde Jozef aan Farao. "God heeft u verteld wat Hij gaat doen in het land Egypte.
De zeven vette koeien (en ook de zeven dikke aren) geven aan dat er zeven voorspoedige jaren komen.
De zeven magere koeien (en ook de zeven schrale aren) betekenen dat de zeven voorspoedige jaren zullen worden gevolgd door zeven jaren hongersnood.
Zo heeft God u laten zien wat Hij van plan is.
De komende zeven jaren zullen grote voorspoed brengen in heel Egypte.
Maar de zeven jaren hongersnood, die daarop volgen, zullen zo vreselijk zijn dat alle voorspoed wordt vergeten.
De honger zal het land uitmergelen. De hongersnood zal zo erg zijn dat zelfs de herinnering aan de voorspoedige jaren zal vervagen.
Dat u tweemaal hetzelfde hebt gedroomd, wil zeggen dat het zeker gaat gebeuren en al snel ook, want God heeft het zo beslist.
Welnu, ik denk dat het goed is als u een wijs man uitzoekt aan wie u de leiding geeft over een programma voor de voedselvoorziening van het hele land.
Laat Farao opzichters aanstellen, die gedurende de komende zeven jaar elk jaar een vijfde van de voedselopbrengst van heel Egypte opslaan in magazijnen. Zo krijgt u een voedselvoorraad voor de zeven jaren hongersnood, die daarop volgen. Dan zal het land niet aan de hongersnood ten gronde gaan."
Farao en zijn adviseurs zagen wel wat in Jozefs voorstellen. Zij bespraken wie de leiding moest krijgen over die enorme onderneming.
Toen zei Farao: "Wie kan dat beter doen dan Jozef? Hij is een man, die duidelijk vervuld is met de Geest van God."
Toen wendde Farao zich tot Jozef en zei: "Aangezien God u de betekenis van de dromen heeft ingegeven, bent u de meest wijze man in het land!
Ik benoem u daarom tot leider van de voedselverzameling. Ik geef u een blanco volmacht in het hele land. U zult alleen aan mij verantwoording schuldig zijn."
Na die woorden schoof Farao zijn zegelring aan Jozefs vinger als teken van zijn koninklijke volmacht. Hij gaf hem prachtige kleren, hing een gouden keten om zijn hals en verklaarde plechtig: "Ik stel u aan als leider over het hele land Egypte."
Farao gaf Jozef zijn tweede rijtuig en overal waar hij verscheen, werd voor hem uit geroepen: "Kniel!"
En Farao verklaarde tegenover Jozef: "Ik, de koning van Egypte, zweer dat mijn land u zal gehoorzamen."
Voortaan noemde Farao Jozef 'Zafnath-Paäneach' (Uitlegger van Geheimen) en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, de priester van On (Heliopolis), tot vrouw. Zo werd Jozef van gevangene in één keer tot de machtigste man in het land.
Hij was 30 jaar toen hij bij Farao in dienst kwam. Jozef verliet hierna het paleis van Farao en begon een rondreis door het hele land.
En ja, de zeven jaren die volgden, zorgden voor enorme oogsten.
In die jaren verzamelde Jozef een deel van de oogsten in het hele land en sloeg dat voedsel op in de steden.
Na zeven jaren waren de magazijnen tot de nok toe gevuld. Men was ermee gestopt alles te tellen, want er was geen beginnen aan.
Voordat het eerste jaar van de hongersnood aanbrak, had Jozef twee zonen gekregen bij zijn vrouw Asnath.
Jozef noemde zijn oudste zoon Manasse (Hij die doet vergeten) en zei: "God heeft mij deze zoon gegeven om mij het verdriet uit mijn jeugd en het verlies van mijn thuis te doen vergeten."
De tweede zoon noemde hij Efraïm (Vruchtbaar) en hij zei: "God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik als slaaf kwam."
Zo gingen de zeven voorspoedige jaren voorbij. Toen begonnen de zeven jaren van hongersnood, precies zoals Jozef had voorspeld.
Ook in de omringende landen mislukten de oogsten, maar de Egyptische opslagplaatsen zaten vol graan.
Toen de Egyptenaren ook honger begonnen te lijden, smeekten zij Farao om eten en hij stuurde hen naar Jozef. "Doe precies wat hij zegt", droeg hij hun op.
Terwijl de hongersnood de hele wereld in haar greep had, opende Jozef de opslagplaatsen en verkocht graan aan de Egyptenaren en aan de buitenlanders, die naar Egypte kwamen om graan van hem te kopen.
42
Toen Jakob hoorde dat in Egypte graan te koop was, zei hij tegen zijn zonen: "Waarom staan jullie elkaar nog aan te kijken?
Ik heb gehoord dat in Egypte graan te krijgen is. Jullie moeten daar voedsel gaan kopen, voordat we allemaal verhongeren."
Zo trokken Jozefs tien oudere broers naar Egypte om graan te kopen.
Jakob hield zijn jongste zoon, Benjamin, thuis omdat hij bang was dat hem een ongeluk zou overkomen.
Temidden van talloze andere buitenlanders kwamen Israëls zonen in Egypte aan, want overal heerste honger.
Als leider van Egypte ging Jozef over de verkoop van graan en zo verschenen ook zijn broers voor hem. Zij bogen diep, met hun gezichten vlakbij de grond.
Jozef herkende hen direct, maar deed net alsof zij vreemdelingen waren. "Waar komt u vandaan?" vroeg hij bits. "Uit het land Kanaän", antwoordden zij. "Wij zijn gekomen om graan te kopen."
Op dat moment herinnerde Jozef zich de dromen uit zijn jeugd! Maar hij ging op bitse toon verder: "U bent spionnen; u bent hier om te zien of de honger ons land heeft verzwakt."
"Nee, nee!" riepen zij. "Wij zijn hier echt om voedsel te kopen.
Wij zijn allemaal broers en eerlijke mannen! Wij zijn echt geen spionnen!"
"Jawel, dat bent u wel", hield Jozef vol. "U bent hier om onze zwakke plekken te ontdekken."
"Dat is niet zo", zeiden zij, "wij zijn thuis met twaalf zonen en onze vader woont in het land Kanaän. Onze jongste broer is bij hem achtergebleven en een andere broer van ons is dood."
"Dat bewijst natuurlijk niets", vond Jozef. "U blijft spionnen voor mij.
Maar u kunt uw verhaal bewijzen: ik zweer bij het leven van Farao dat u hier niet wegkomt voordat ik die jongste broer heb gezien.
Eén van u kan hem gaan halen! De rest blijft hier achter in de gevangenis. Dan zullen we zien of uw verhaal klopt. En als er geen jongste broer blijkt te zijn, bent u spionnen!"
Hij liet de tien broers drie dagen lang in de gevangenis zetten.
De derde dag zei Jozef tegen hen: "Ik ben een godvrezend man en daarom zal ik u een kans geven.
Ik ga ervan uit dat u eerlijk bent en daarom: één blijft hier in de boeien achter, de rest mag terugkeren naar huis met graan voor uw gezinnen.
Maar kom wel terug met die jongste broer! Op die manier zal ik weten of u de waarheid hebt gesproken. Als dat zo is, zal ik uw leven sparen." De broers konden niets anders doen dan ja-knikken.
Onderling praatten ze opgewonden: "Dit hebben we allemaal te danken aan wat we Jozef vroeger hebben aangedaan. Wij zagen zijn angst en hoorden hem smeken, maar we wilden niet luisteren."
"Heb ik het jullie niet gezegd?" zei Ruben. "Maar jullie wilden niet naar mij luisteren. Nu zijn we ten dode opgeschreven, omdat wij hem hebben vermoord."
De broers konden niet weten dat Jozef, die erbij stond, alles had verstaan, want hij had via een tolk met hen gesproken.
Nu liep hij het vertrek uit en huilde. Toen hij terugkwam, wees hij Simeon aan als degene, die moest achterblijven en liet hem vastbinden waar zijn broers bij stonden.
Jozef gaf zijn dienaren opdracht de zakken van de mannen met graan te vullen en liet in het geheim het bedrag, dat elke broer hem voor het graan had betaald, bovenin de zakken leggen! Bovendien zorgde hij voor voedsel voor onderweg.
De broers laadden de zakken op hun ezels en begonnen aan de terugtocht.
Maar toen zij tegen de avond stopten en één van hen zijn zak opende om wat graan voor de ezels te pakken, vond hij zijn geld bovenop het graan!
"Kijk nu eens!" riep hij naar de anderen. "Mijn geld zit hier in de zak." Het klamme zweet brak hen uit. "Wat heeft God ons nu aangedaan?" vroegen zij zich angstig af.
Zo kwamen ze tenslotte terug bij hun vader Jakob in het land Kanaän en vertelden hem het hele verhaal.
"Die leider van Egypte die over het graan gaat, sloeg gelijk een bitse toon tegen ons aan", vertelden zij Jakob. "Hij beschuldigde ons ervan spionnen te zijn.
Wij hebben hem verteld dat wij eerlijke mannen zijn en geen spionnen.
Wij zijn thuis met twaalf broers, allen zonen van één vader. Eén van onze broers is dood en de andere is achtergebleven bij onze vader in het land Kanaän.
Toen zei die man tegen ons: 'U zult moeten bewijzen dat uw verhaal waar is. Eén van u blijft hier. De anderen gaan met graan voor hun gezinnen naar huis.
Maar als ze terugkomen, nemen ze die andere broer wel mee. Dan zal ik weten wat u bent: eerlijke mannen of spionnen. Als u bewijst dat u eerlijk bent, zal ik uw broer teruggeven en kunt u hier te allen tijde komen om graan te kopen."
Toen zij de zakken met graan leegden, bleek in elke zak het geld te zitten dat zij hadden betaald! De vader en zijn zonen keken elkaar angstig aan.
Toen riep Jakob uit: "Jullie hebben mij van mijn kinderen beroofd! Jozef kwam nooit terug. Simeon zit gevangen en nu willen jullie Benjamin ook nog meenemen! Waar heb ik dat toch aan verdiend!"
Ruben probeerde zijn vader te overreden: "Als ik Benjamin niet terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Ik neem de verantwoording voor hem op mij."
Maar Jakob weigerde: "Mijn zoon gaat niet mee. Zijn broer Jozef is dood en hij is de enige, die is overgebleven van zijn moeders kinderen. Als hem iets overkomt, zou dat mijn dood betekenen."
43
De vreselijke hongersnood bleef op het land drukken.
Toen het graan dat zij uit Egypte hadden meegebracht bijna op was, zei Jakob tegen zijn zonen: "Ga nog maar een keer voedsel halen."
Maar Juda zei tegen hem: "De leider van Egypte meende het toen hij zei: 'U kunt hier beter niet terugkomen als u die jongste broer niet meeneemt.' We kunnen geen voedsel halen, tenzij Benjamin met ons meegaat."
"Waarom moesten jullie die man zo nodig vertellen dat jullie nog een jongere broer hadden?" vroeg Israël geërgerd. "Jullie hebben mij mooi in de moeilijkheden gebracht."
"Maar die man vroeg ons speciaal naar onze familie", zeiden zij hem. "Hij wilde weten of onze vader nog leefde en vroeg ook of we nog een andere broer hadden. Daarom vertelden wij het hem. Hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: 'Neem uw jongste broer mee?"
Juda zei tegen zijn vader: "Laat mij de jongen meenemen, dan kunnen we gaan. Anders zullen we allemaal verhongeren en niet alleen wij, maar ook u en onze kleine kinderen.
Ik verzeker u dat hij veilig zal zijn. Als ik hem niet terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan.
Als u eerder had toegestemd, waren we nu al twee keer heen en terug naar Egypte geweest."
Tenslotte stemde Israël toe met de woorden: "Als het dan niet anders kan, moet het maar zo. Geef die man als geschenk balsem, honing, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen.
Neem dubbel geld mee, zodat jullie het geld dat bovenin de zakken zat, kunnen terugbetalen. Iemand daar heeft vast een fout gemaakt.
Neem jullie broer mee en ga.
Moge God, de Almachtige, jullie genadig zijn als jullie bij die man komen, zodat hij Simeon vrijlaat en Benjamin laat terugkomen. Als ik mijn kinderen moet kwijtraken, dan moet het maar."
Zij namen de geschenken en het dubbele geld en trokken naar Egypte, waar ze weer oog in oog kwamen te staan met Jozef.
Toen die zag dat ze Benjamin hadden meegenomen, zei hij tegen zijn huismeester: "Deze mannen zullen vanmiddag bij mij eten. Neem ze mee naar huis en maak een feestelijke maaltijd klaar."
De man voerde de opdracht uit en nam de broers mee naar Jozefs paleis.
Zij werden echter alleen maar banger, toen ze zagen waar ze heen werden gebracht. "Dit doet hij vanwege dat geld dat in onze zakken zat", zeiden ze tegen elkaar. "Hij zal wel zeggen dat we het hebben gestolen en ons tot slaven maken. Dan kan hij onze ezels ook in beslag nemen."
Toen ze bij de deur van het paleis kwamen, wendden zij zich tot de huismeester en zeiden: "Och meneer, na onze eerste reis naar Egypte om eten te halen, stopten we op de terugtocht voor de overnachting en openden onze zakken en daar zat het geld in, dat we voor het graan hadden betaald.
Kijk, hier is het, we hebben het mee teruggenomen en we hebben nog meer geld om hier weer graan te kopen. We hebben geen flauw idee hoe dat geld in onze zakken is terechtgekomen."
"Maakt u zich daar maar geen zorgen over", zei de huismeester, "uw God of de God van uw vaderen zal het daar hebben gelegd, want wij hebben geen geld gemist." Toen liet de huismeester Simeon vrij.
De broers werden het paleis binnengeleid en kregen water om hun voeten te wassen en de ezels werden gevoederd.
Ze legden hun geschenken klaar voor Jozef wanneer hij die middag zou komen, want zij hadden gehoord dat hij thuis kwam eten.
Toen Jozef kwam, boden ze hem de geschenken aan en bogen diep voor hem.
Hij vroeg hoe het met hen ging. "En hoe is het met uw vader, die oude man over wie u sprak? Leeft hij nog?"
"Ja zeker", was het antwoord. "Hij leeft en is goed gezond." Daarna bogen zij weer diep voor hem.
Met een knik naar Benjamin vroeg Jozef: "Is dit uw jongste broer over wie u mij vertelde? Hoe is het met je, mijn zoon? God zij je genadig."
Toen verliet Jozef haastig het vertrek, want de liefde voor zijn broer overweldigde hem en hij kon zijn tranen niet bedwingen. In zijn slaapkamer huilde hij vrijuit.
Daarna waste hij zijn gezicht en ging weer terug. Hij had zichzelf weer in bedwang.
"Laten we gaan eten", zei hij. Jozef at alleen. Zijn broers werden aan een andere tafel bediend en de Egyptenaren zaten aan een derde tafel. Egyptenaren verachtten Hebreeërs en aten niet samen met hen.
Jozef wees ieder zijn plaats en zette hen op volgorde van leeftijd, van de oudste tot de jongste. Ze keken elkaar verbaasd aan!
Hun eten kwam van Jozefs tafel. Maar Benjamin kreeg vijfmaal zoveel als de anderen! Het werd een echt feest met vrolijk gepraat en veel wijn.
44
Toen zijn broers konden vertrekken, riep Jozef zijn huismeester bij zich en zei: "Vul hun zakken met zoveel graan als ze kunnen dragen. Bovenop het graan moet je het geld leggen, dat ze hebben betaald.
In de zak van de jongste moet je bovendien mijn eigen zilveren drinkbeker leggen." De huismeester deed wat hem was gezegd.
De broers gingen bij het aanbreken van de dag op weg met hun zwaarbeladen ezels.
Toen ze net buiten de stad waren, riep Jozef zijn huismeester en zei: "Ga hen achterna en houd hen aan.
Vraag hun: 'Waarom hebt u mijn meesters zilveren drinkbeker gestolen, die hij altijd gebruikt om de toekomst te voorspellen? Wat slecht van u om op deze wijze uw weldoener te behandelen!"
De huismeester ging achter de broers aan en zei precies wat Jozef hem had opgedragen.
"Waar hebt u het toch over?" vroegen de broers verbaasd. "Wie denkt u dat u voor u hebt, dat u ons van zo'n misdaad beschuldigt?
Hebben wij het geld, dat we in onze zakken hadden gevonden, niet teruggebracht?
Als u die beker bij één van ons vindt, moge diegene dan sterven. En wij zullen voor altijd slaven van uw meester zijn!"
"Dat lijkt me redelijk", zei de man, "maar alleen de dief zal slaaf worden, de anderen gaan vrijuit."
Ze haalden de zakken van hun ezels en maakten die open.
De huismeester begon bij de oudste om de zakken te doorzoeken. Tenslotte werd de beker in Benjamins zak gevonden.
De broers scheurden in wanhoop hun kleren, laadden de zakken weer op hun ezels en gingen terug naar de stad.
Jozef was nog thuis toen Juda en zijn broers bij het paleis kwamen. Zij vielen voor hem op de grond.
"Wat dacht u eigenlijk?" vroeg Jozef streng. "Dat een man als ik niet zou weten wie die beker kon hebben gestolen?"
Juda antwoordde: "Wat kunnen wij zeggen, meneer? Hoe kunnen wij onze onschuld bewijzen? God straft ons voor onze zonden. Wij zijn teruggekomen om uw slaven te worden, wij en hij, in wiens zak de beker is gevonden."
"Nee", zei Jozef, "alleen de man die de beker heeft gestolen, zal mijn slaaf zijn. De anderen kunnen teruggaan naar hun vader."
Toen deed Juda een stap naar voren en zei: "Och hoogheid, laat mij dit zeggen. Luistert u even naar mij, want ik weet dat u mij kunt vernietigen, alsof u Farao zelf was. Heb alstublieft even geduld en luister naar mij.
U vroeg ons naar onze vader en of wij nog een broer hadden en wij zeiden:
'Ja, wij hebben een vader, een oude man. Hij heeft een kind dat hij op hoge leeftijd heeft gekregen, de jongste. Zijn broer is dood. Hij is de enig overgeblevene van zijn moeders kinderen en zijn vader houdt erg veel van hem.'
Toen zei u tegen ons: 'Breng hem hier, zodat ik hem kan zien.'
Maar wij zeiden toen: 'De jongen kan niet bij zijn vader weg, anders zou deze sterven.'
Maar u zei ons: 'Kom hier niet terug, tenzij uw jongste broer erbij is.'
Wij keerden terug naar onze vader en vertelden hem wat u had gezegd.
En toen hij zei: 'Ga terug en koop wat voedsel', antwoordden wij: 'Dat kunnen wij niet, tenzij u onze jongste broer laat meegaan. Dat is de enige manier.'
Toen zei mijn vader tegen ons: 'Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen had en dat één wegging en nooit meer terugkwam. Hoogstwaarschijnlijk werd hij door een wild dier verscheurd. Ik heb hem nooit meer gezien.
En als jullie zijn broer nu ook nog van mij afnemen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet.'
Zo liggen de zaken. Als ik terugkom bij mijn vader zonder de jongen (aangezien zijn leven zo verbonden is met het leven van zijn zoon) en hij ziet dat hij er niet is, zal hij sterven. En wij zullen er verantwoordelijk voor zijn dat zijn grijze haren met verdriet het graf ingaan.
Ik heb mij borg gesteld voor de jongen. Ik zei tegen mijn vader: 'Als ik hem niet bij u terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan.'
Alstublieft, laat mij als slaaf hier blijven in plaats van de jongen en laat hem met zijn broers terugkeren.
Ik kan mijn vader toch niet onder ogen komen zonder de jongen? Ik zou zijn verdriet niet kunnen verdragen."
45
Jozef kon het niet langer uithouden. "Verdwijn!" riep hij tegen zijn bedienden en hij werd met zijn broers alleen gelaten.
Toen huilde hij openlijk. Het geluid klonk door het hele paleis en het nieuws werd al snel overgebracht naar Farao's paleis.
"Ik ben Jozef", zei hij tegen zijn broers. "Leeft mijn vader nog?" Zijn broers konden geen woord uitbrengen. Zij staarden hem alleen stomverbaasd aan.
"Kom eens hier", zei hij. Ze kwamen dichterbij. En hij herhaalde het: "Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkochten!
Verwijt het jezelf niet, want God had er een bedoeling mee! Hij stuurde mij vooruit, zodat ik jullie levens kon redden.
Deze twee jaren hongersnood zullen er zeven worden en er zal noch geploegd, noch geoogst worden.
God heeft mij hierheen gestuurd om jullie en jullie gezinnen in leven te houden, zodat jullie kunnen uitgroeien tot een groot volk.
Ja, God stuurde mij hierheen, niet jullie! Hij heeft mij adviseur van Farao en heerser over diens hele rijk gemaakt. Ik bestuur het hele land Egypte.
Jullie moeten snel teruggaan naar vader en hem zeggen: 'Uw zoon Jozef zegt: God heeft mij heerser over het hele land Egypte gemaakt. Kom onmiddellijk hier naar toe!
U kunt in het land Gosen wonen, zodat ik mijn familie dicht bij mij heb. Al uw kinderen en kleinkinderen, uw schapen en runderen kunnen hierheen komen'
Ik zal voor jullie zorgen (jullie zijn getuigen van mijn belofte en mijn broer Benjamin heeft het mij horen zeggen), want er komen nog vijf jaren hongersnood. Anders zullen jullie en jullie gezinnen tot de bedelstaf worden gebracht.
Vertel vader over de macht, die ik hier in Egypte heb en hoe iedereen mij gehoorzaamt. En breng hem snel hier."
Toen omarmde hij, huilend van vreugde, Benjamin en die huilde met hem mee.
Daarna sloot hij al zijn broers, die inmiddels hun spraak weer hadden teruggevonden, in zijn armen.
Het nieuws ("Jozefs broers zijn hier") bereikte Farao. Hij en zijn dienaren waren net zo blij als Jozef.
Toen zei Farao tegen Jozef: "Zeg uw broers dat ze hun lastdieren bepakken en snel terugkeren naar hun gezinnen in Kanaän.
Laten ze uw vader en alle gezinnen mee terugnemen om hier te wonen. Vertel hun maar dat Farao hun het beste deel van het land tot woonplaats zal geven en dat ze van onze overvloed kunnen leven!
Zeg uw broers dat ze rijtuigen van hier meenemen om hun gezinnen in te vervoeren. Ze moeten uw vader hierheen brengen!
Ze hoeven geen spijt te hebben dat ze hun huisraad niet kunnen meenemen, want het beste van het land Egypte zal het hunne zijn."
Jozef gaf hun de rijtuigen, zoals Farao hem had gezegd, eten voor onderweg en voor ieder een nieuw stel kleren.
Maar Benjamin gaf hij vijf stel nieuwe kleren en bovendien nog 300 zilverstukken!
Hij stuurde zijn vader tien ezelbepakkingen met Egyptische goederen en tien ezels, beladen met graan en allerlei andere soorten voedsel, als leeftocht voor de reis naar Egypte.
Zo stuurde hij zijn broers terug naar huis. Hij deed hen uitgeleide en waarschuwde nog een keer: "Maak geen ruzie onderweg, hoor!"
Zo kwamen de broers met de geschenken en het goede nieuws bij hun vader Jakob in Kanaän terug.
"Jozef leeft nog!" riepen zij hem toe. "Hij is heerser over het hele land Egypte!" Maar Jakobs hart bleef zo koud als een steen, hij kon het niet geloven.
Toen zij hem echter de boodschap van Jozef overbrachten en hij de rijtuigen met voedsel zag, leefde hij op.
Hij riep: "Het moet wel waar zijn! Mijn zoon Jozef leeft! Ik ga met jullie mee en zal hem nog een keer zien, voordat ik sterf!"
46
trok Israël met al zijn bezittingen naar Berséba en bracht daar offers aan de God van zijn vader Isaäk.
In de loop van de nacht sprak God tot hem in een visioen. "Jakob, Jakob!" riep Hij. "Ja HERE, hier ben ik!" antwoordde Jakob.
"Ik ben God", zei de stem, "de God van uw vader. Wees niet bang om naar Egypte te gaan, want Ik zal ervoor zorgen dat u daar uitgroeit tot een groot volk.
Ik zal met u meegaan naar Egypte en uw nakomelingen er ook weer vandaan brengen; maar u zult in Egypte, met uw zoon Jozef naast u, sterven."
Zo verliet Jakob Berséba en zijn zonen brachten hem naar Egypte, samen met hun vrouwen en kinderen in de rijtuigen, die Farao ter beschikking had gesteld.
Ze namen ook hun vee en hun huisraad mee; alle bezittingen, die zij in Kanaän hadden vergaard en kwamen in Egypte. Jakob en al zijn kinderen,
zonen en dochters, kleinzonen en kleindochters, allen van wie hij hield.
Hier zijn de namen van zijn zonen en kleinkinderen, die met hem meegingen naar Egypte: Ruben, zijn oudste zoon en diens zonen Henoch, Pallu, Hezron en Karmi. Simeon en zijn zonen Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul (Sauls moeder was een Kanaänitische). Levi en zijn zonen Gerson, Kehath en Merari. Juda en zijn zonen Er, Onan, Sela, Perez en Zerah (Er en Onan waren in Kanaän gestorven). Perez had ook twee zonen: Hezron en Hamul. Issaschar en zijn zonen Tola, Pua, Job en Simron. Zebulon en zijn zonen Sered, Elon en Jahleël.
Al deze afstammelingen van Jakob en Lea, zonder hun dochter Dina, kreeg Jakob in Paddan-Aram; 33 in totaal.
Onder het gezelschap waren ook: Gad en zijn zonen Zifjon, Chaggi, Schuni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli. Aser en zijn zonen Jimna, Jisva, Jisvi en Beria en hun zuster Serah. Beria's zonen heetten Heber en Malkiël.
Deze zestien personen waren afstammelingen van Jakob en Zilpa, de dienares die Lea van haar vader Laban kreeg.
Bij Jakobs huishouding waren ook de veertien afstammelingen van Jakob en Rachel: Jozef en Benjamin. Jozefs zonen, die hij in Egypte kreeg, waren Manasse en Efraïm (hun moeder was Asnath, de dochter van Potifera, de priester van Heliopolis). Benjamins zonen Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Ehi, Ros, Muppim, Huppim en Ard.
Tot de groep behoorden ook de zeven afstammelingen van Jakob en Bilha, de dienares die Rachel van haar vader Laban kreeg: Dan en zijn zoon Husim. Naftali en zijn zonen Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem.
Zo kwam het totaal van de groep die naar Egypte ging (allemaal afstammelingen van Jakob en zonder de vrouwen van zijn zonen) op 66 personen.
Met Jozefs twee zonen meegerekend, bestond de gehele familie daar in Egypte uit 70 mensen.
Jakob stuurde Juda vooruit om Jozef te vertellen dat zij onderweg waren en al snel in Gosen zouden aankomen, wat ook gebeurde.
Jozef sprong in zijn rijtuig en reisde naar Gosen om zijn vader te ontmoeten. Zij vielen elkaar om de hals en huilden een tijd.
Toen zei Israël tegen Jozef: "Nu kan ik eindelijk sterven, want ik heb jou weer gezien en weet dat je nog leeft."
Jozef richtte zich tot zijn broers en zei: "Ik zal Farao gaan vertellen dat jullie uit het land Kanaän zijn gekomen om bij mij te zijn.
En ik zal hem zeggen: 'Deze mannen zijn schaapherders. Zij hebben hun kudden en al hun andere bezittingen meegenomen.'
Als Farao dus met jullie wil praten en vraagt wat jullie beroep is, moet je zeggen:
'Wij zijn sinds onze jeugd schaapherders, net zoals onze vaders al generaties lang zijn geweest.' Als jullie hem dat vertellen, zal hij jullie rustig in Gosen laten wonen." Want in andere delen van Egypte werden schaapherders veracht en gehaat.
47
Na hun aankomst ging Jozef naar Farao. "Mijn vader en mijn broers zijn aangekomen vanuit Kanaän", rapporteerde hij, "met hun schapen, runderen en andere bezittingen. Zij willen zich graag in het land Gosen vestigen."
Hij had vijf broers meegenomen en stelde hen aan Farao voor.
Die vroeg: "Wat is uw beroep?" Zij antwoordden: "Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders.
Wij zijn gekomen om ons hier in Egypte te vestigen, want in Kanaän is geen voedsel voor onze kudden. De hongersnood is daar erg zwaar. Wij willen u graag toestemming vragen om ons in het land Gosen te mogen vestigen."
Farao zei tegen Jozef: "Kies maar een plaats waar ze zich kunnen vestigen.
Geef hun het beste land van Egypte. Het land Gosen lijkt mij wel geschikt. En als er geschikte mensen bij zijn, mag u die wel als opzichters over mijn schaapskudden aanstellen."
Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij Farao. En Jakob zegende Farao.
"Hoe oud bent u?" vroeg Farao.
Jakob antwoordde: "Ik heb 130 lange, harde jaren geleefd en ben nog lang niet zo oud als sommigen van mijn voorouders zijn geworden."
Voor hij vertrok, zegende Jakob Farao nog een keer.
Zo wees Jozef het beste stuk land van Egypte (het land Rameses) toe aan zijn vader en zijn broers, precies zoals Farao het had geboden.
Jozef voorzag hen bovendien van voedsel, genoeg voor iedereen.
De hongersnood werd steeds erger en Egypte en Kanaän hadden er veel van te lijden.
Jozef verzamelde al het geld in Egypte en Kanaän in ruil voor graan en bracht al dat geld onder in Farao's kluizen.
Toen de mensen geen geld meer hadden, kwamen zij naar Jozef toe en smeekten om voedsel. "Al ons geld is op", zeiden zij, "maar wij moeten toch eten, waarom zouden wij sterven?"
"Goed", zei Jozef, "u kunt mij betalen met het vee dat u bezit. Vee in ruil voor graan."
Zo brachten de mensen hun vee naar Jozef in ruil voor voedsel. Al spoedig bezat Farao alle paarden, schapen, runderen en ezels, die in Egypte te vinden waren.
Een jaar later kwamen de mensen weer terug en zeiden: "Ons geld is op en al het vee is nu van u. Wij hebben alleen onze lichamen en ons land nog.
Waarom zouden wij sterven? Koop ons en ons land en wij zullen de lijfeigenen van Farao zijn. Wij zullen onszelf ruilen voor voedsel, dan blijven wij in leven en komt het land niet braak te liggen."
Zo kocht Jozef al het land in Egypte voor Farao; alle Egyptenaren verkochten hem hun grond vanwege de zware hongersnood. Al het land werd zo het eigendom van Farao.
Op die manier werden de Egyptenaren lijfeigenen van Farao.
Het enige land dat hij niet kocht, was dat van de priesters. Zij kregen voedsel toegewezen door Farao en hoefden het niet te kopen.
Toen zei Jozef tegen de mensen: "Ik heb u en uw land voor Farao gekocht. Hier is graan. Ga terug naar uw land en zaai het in.
En wanneer u de oogst binnenhaalt, is éénvijfde deel ervan voor Farao. Viervijfde deel kunt u houden als zaaisel voor het volgende jaar en als voedsel voor uw gezinnen."
"U hebt onze levens gered", vonden de mensen. "Wij zullen Farao graag dienen als lijfeigenen."
Jozef maakte een wet voor het land Egypte (en die wet is nog steeds van kracht) dat 20 procent van alle oogsten door Farao werd opgeëist als een belasting. De enige uitzondering daarop vormde het land, dat eigendom was van de tempels.
Zo woonde Israël in het land Gosen en raakte daar ingeburgerd. De familie was vruchtbaar en groeide snel.
Jakob leefde nog zeventien jaar na zijn aankomst in Egypte. Hij was 147 jaar oud toen hij stierf.
Toen hij zijn dood voelde naderen, riep hij Jozef bij zich en zei: "Zweer mij plechtig dat je mijn laatste wil zult eerbiedigen en uitvoeren. Begraaf mij niet in Egypte.
Wanneer ik gestorven ben, moet je mij uit Egypte wegbrengen en naast mijn voorouders begraven." Jozef beloofde het zijn vader.
"Zweer dat je dat zult doen", drong Jakob aan. En Jozef deed dat. Daarna boog Israël zich dankbaar neer aan het hoofdeinde van zijn bed.
48
Op een dag, niet lang hierna, hoorde Jozef dat zijn vader snel achteruit ging. Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, ging hij hem bezoeken.
Toen Jakob hoorde dat Jozef er was, verzamelde hij al zijn krachten en ging rechtop in bed zitten om hem te begroeten.
Hij zei tegen Jozef: "God, de Almachtige, verscheen aan mij bij Luz in het land Kanaän. Hij zegende mij en zei: 'Ik zal u tot een groot volk maken en het land Kanaän aan de kinderen van uw kinderen geven, als een eeuwig bezit.'
Wat je twee zonen betreft, Efraïm en Manasse, die hier in Egypte zijn geboren voordat ik aankwam, ik neem ze aan als mijn eigen kinderen en zij zullen van mij erven net als Ruben en Simeon.
Maar alle andere kinderen die je nog zult krijgen, zullen van jou zijn en in Efraïms en Manasses erfenis van jou delen.
Dit doe ik omdat je moeder Rachel stierf toen ze nog maar twee kinderen had, toen ik uit Paddan-Aram kwam. We waren vlakbij Efrath en ik heb haar langs de weg naar Bethlehem begraven."
Toen keek Israël naar Manasse en Efraïm. "Zijn dat je zonen?" vroeg hij.
"Ja", antwoordde Jozef, "dit zijn de zonen, die God mij hier in Egypte heeft gegeven."
Israël zei: "Breng ze hier bij mij, dan zal ik ze zegenen." Israël was op zijn hoge leeftijd half blind en kon nauwelijks zien. Jozef bracht zijn zonen vlakbij hem en hij kuste en omhelsde hen.
Israël zei tegen Jozef: "Ik had niet gedacht, dat ik jou ooit zou terugzien, maar nu heeft God mij zelfs jouw kinderen laten zien."
Jozef nam zijn zonen bij de hand, boog diep voor zijn vader en leidde hen naar hun grootvaders knieën. Efraïm aan Israëls linkerhand en Manasse aan zijn rechterhand.
Maar Israël kruiste zijn armen en legde zijn handen op de hoofden van de jonge mannen. Zo kwam zijn rechterhand te liggen op het hoofd van Efraïm, de jongste van de twee, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse, de oudste. Hij deed dit met opzet.
Toen zegende hij Jozef met de woorden: "Moge God, de God van mijn voorouders Abraham en Isaäk, de God, Die mij mijn hele leven als een herder heeft geleid, deze mannen zegenen.
Hij is de Engel, Die mij in moeilijke tijden altijd heeft geholpen. Mogen Jozefs zonen de namen van mij en van mijn voorouders Abraham en Isaäk eer aandoen en mogen zij tot een groot volk uitgroeien."
Maar Jozef vond het onjuist dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd had gelegd. Hij tilde de hand op om hem op Manasses hoofd te leggen.
"Vader", zei hij, "u hebt uw rechterhand op het verkeerde hoofd! Deze hier is de oudste. Leg uw rechterhand toch op zijn hoofd."
Maar zijn vader weigerde. "Ik weet wat ik doe, mijn zoon", zei hij. "Manasse zal ook uitgroeien tot een groot volk, maar zijn jongere broer zal nog groter worden."
Zo zegende Jakob de jongens die dag met de woorden: "Moge het volk van Israël elkaar zegenen door te zeggen: 'God make u als Efraïm en Manasse." (Let erop dat hij Efraïm vccr Manasse noemt).
Toen zei Israël tegen Jozef: "Ik ga spoedig sterven, maar God zal met je zijn en je terugbrengen in Kanaän, het land van je voorouders.
En ik heb jou het land van Sichem toegedacht, in plaats van je broers, als deel van het land dat ik met het zwaard en de boog op de Amorieten heb veroverd."
49
Toen riep Jakob al zijn zonen bij elkaar en zei: "Kom om mij heen staan, dan zal ik jullie vertellen wat met jullie zal gaan gebeuren.
Luister naar mij, zonen van Jakob. Luister naar Israël, jullie vader.
Ruben, jij bent mijn oudste zoon, het kind van mijn jeugdige kracht. Jij bent de eerste van allen in positie en eer.
Maar jij bent net zo onrustig als de golven van de zee en je zult niet langer de eerste zijn. Ik heb je je plaats ontnomen, omdat je met één van mijn vrouwen hebt geslapen en mij op die manier hebt onteerd.
Simeon en Levi zijn van hetzelfde slag. Het zijn gewelddadige en onrechtvaardige mannen.
Blijf uit hun buurt. Moge ik nooit deel hebben aan hun slechte plannen. Want in hun woede doodden zij mannen en sneden runderen de pezen door, alleen voor hun plezier.
Vervloekt zij hun woede, want die is hevig en wreed. Daarom zal ik hun nakomelingen door heel Israël verspreiden.
Juda, je broers zullen jou prijzen. Je zult je vijanden vernietigen. Juda heeft zich als een leeuw neergelegd en wie zal hem durven opjagen?
De heersersstaf zal Juda niet worden ontnomen tot Silo komt, aan wie alle mensen zullen gehoorzamen.
Hij heeft zijn rijdier aan de wijnstok vastgebonden en zijn kleren in wijn gewassen.
Zijn ogen zijn donkerder dan wijn en zijn tanden zijn witter dan melk.
Zebulon zal aan de kusten wonen en een haven voor de schepen zijn. Zijn gebied zal aan Sidon grenzen.
Issaschar is een sterk lastdier, dat ligt te rusten tussen de pakken op zijn rug.
Toen hij zag hoe goed het land was en hoe mooi het er uitzag, boog hij gewillig zijn schouder en diende zijn meester.
Mijn zoon Dan zal zijn mensen overheersen als elke andere stam in Israël.
Hij zal een slang op de weg zijn, die het paard in de hiel bijt, zodat de berijder achterover valt.
Ik wacht op Uw heil, o HERE.
Een woeste bende zal het op Gad voorzien hebben, maar uiteindelijk zal hij terugslaan en haar vernietigen!
Aser zal uitstekend voedsel produceren, waarvoor koningen zich niet zouden schamen.
Naftali is een losgelaten hert en laat schone woorden horen.
Jozef is een vruchtbare boom, die naast een bron staat. Zijn takken steken boven de muur uit.
De boogschutters hebben hem zwaar verwond en verdrukt, maar hun wapens werden vernietigd door de Machtige van Jakob, de Herder, de Rots van Israël.
Moge de God van je vaderen, de Almachtige, je zegenen met de zegeningen van de hemel hierboven en de aarde hier beneden; zegeningen van de borsten en de moederschoot, van het graan en de bloemen; zegeningen, die reiken tot de uiterste grenzen van de eeuwige heuvels. Dit zullen de zegeningen op het hoofd van Jozef zijn. Zo zal hij boven zijn broers uitsteken.
Benjamin is een levensgevaarlijke wolf. Hij vernietigt zijn vijanden in de ochtend en verdeelt de buit in de avond."
Dit zijn de zegeningen, waarmee Israël zijn twaalf zonen zegende.
Toen zei hij tegen hen: "Ik ga binnenkort sterven. Jullie moeten mij begraven bij mijn voorouders in het land Kanaän in de grot van Machpéla, die tegenover Mamre ligt, het veld dat Abraham als begraafplaats van de Hethiet Efron kocht.
Daar begroeven ze Abraham en zijn vrouw Sara, daar begroeven ze Isaäk en zijn vrouw Rebekka en daar begroef ik Lea.
Het is de grot, die Abraham van de zonen van Heth kocht."
Na deze profetieën aan zijn zonen te hebben doorgegeven, ging Jakob weer achterover liggen in bed, blies de laatste adem uit en stierf.
50
Jozef wierp zich op het lichaam van zijn vader, kuste hem en huilde.
Daarna liet hij zijn artsen het lichaam balsemen.
Deze balseming duurde 40 dagen, gevolgd door een nationale rouw van 70 dagen.
Na die rouwtijd wendde Jozef zich tot de vertrouwelingen van Farao en vroeg hun namens hem met Farao te spreken.
"Zeg zijne majesteit dat Jozefs vader Jozef heeft laten zweren dat hij zijn lichaam naar Kanaän zou brengen om het daar te begraven; u kunt hem verzekeren dat ik daarna onmiddellijk terugkom."
Farao stemde toe. "Ga uw vader maar begraven zoals u hebt beloofd", zei hij.
Zo vertrok Jozef en met hem een groot aantal Egyptische hoogwaardigheidsbekleders en de hele familie. Alleen de kleine kinderen en de schapen en runderen bleven in het land Gosen achter.
Het was een grote groep rijtuigen en ruiters, die Jozef begeleidde.
Toen de stoet bij Atad (Dorsvloer van Doornen) aan de overzijde van de Jordaan aankwam, hielden ze daar een indrukwekkende rouwplechtigheid. Zeven dagen lang rouwden allen om Jozefs vader.
De plaatselijke bewoners, de Kanaänieten, gaven die plaats zelfs een andere naam! Voortaan heette hij Abel-Mizraïm (Egyptische rouwplechtigheid), want zij zeiden: "Dit is een plaats van zware rouw voor de Egyptenaren."
Zo voerden Israëls zonen zijn laatste wil uit en brachten zijn lichaam terug naar Kanaän. Zij begroeven hem in de grot van Machpéla, vlakbij Mamre.
Daarna ging Jozef terug naar Egypte met zijn broers en allen, die hem hadden begeleid naar de begrafenis.
Maar nu hun vader dood was, werden de broers bang.
"Nu zal Jozef ons alles betaald zetten wat wij hem hebben aangedaan", meenden zij. Daarom stuurden zij hem de boodschap: "Voor hij stierf, zei vader ons dat wij jou moesten zeggen dat je ons moest vergeven wat wij je hebben aangedaan. Als dienaren van de God van je vader smeken wij je ons te vergeven." Toen Jozef dit hoorde, kromp hij ineen en huilde.
Zijn broers kwamen naar hem toe, vielen voor hem neer en zeiden: "Wij zijn je slaven."
Maar Jozef gaf als antwoord: "Jullie hoeven toch niet bang voor mij te zijn. Ben ik soms God dat ik jullie kan veroordelen en bestraffen?
Ik geloof dat God jullie slechte bedoelingen heeft omgebogen tot iets goeds, want Hij heeft mij deze hoge positie gegeven, zodat ik de levens van vele mensen kon redden.
Nee, wees maar niet bang. Ik zal voor jullie en jullie gezinnen zorgen." Zo stelde hij zijn broers gerust en gaf hun weer moed.
Jozef en zijn broers bleven in Egypte wonen. Jozef was 110 jaar oud toen hij stierf.
Hij leefde lang genoeg om de kinderen en kleinkinderen van zijn zoon Efraïm en de kinderen van Manasses zoon Machir geboren te zien worden. Zij speelden aan zijn voeten.
"Ik zal spoedig sterven", zei Jozef tegen zijn broers, "maar God zal zeker komen en jullie uit het land Egypte terugbrengen naar het land dat Hij heeft beloofd aan de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob."
Toen liet Jozef zijn broers zweren dat zij zijn lichaam met zich zouden meenemen bij de terugkeer naar Kanaän.
Zo stierf Jozef op de leeftijd van 110 jaar. Zij balsemden zijn lichaam en legden het in een kist in Egypte.
- Holder of rights
- Multilingual Bible Corpus
- Citation Suggestion for this Object
- TextGrid Repository (2025). Dutch Collection. Genesis (Dutch). Genesis (Dutch). Multilingual Parallel Bible Corpus. Multilingual Bible Corpus. https://hdl.handle.net/21.11113/0000-0016-9382-E